Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Hanna de freule (ca. 1900)

Informatie terzijde

Titelpagina van Hanna de freule
Afbeelding van Hanna de freuleToon afbeelding van titelpagina van Hanna de freule

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.59 MB)

Scans (4.55 MB)

ebook (3.21 MB)

XML (0.69 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Hanna de freule

(ca. 1900)–J.J. Cremer–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Drie en dertigste hoofdstuk.
Of Hanna meerijden wil.

In den namiddag van dien zelfden dag, terwijl men in Veenwijk den tocht naar Reespoor in alle stilte bleef voorbereiden, en Binzer vooral de meestmogelijke voorzorgen nam om dezen avond het water goed troebel te doen zijn, betrad Hanna met snellen gang den modderigen dijk. Toen zij de plek voorbijging waar ze nog zoo kort geleden, op dien vroegen morgen, een einde aan haar ellendig leven dacht te maken, toen keerde zij het hoofd naar de andere zijde.

Toen had ze niemand die ze liefhebben kon; toen ging haar niemand aan op de wereld.

En nu; hoe warm klopt haar hart. Hoe velen zijn er nú, die ze liefheeft. Als ze die allen gelukkig kon maken! - Allen?

- Aan wie denkt ze? Aan de bende, die haar vervolgde, toen het zoo nachtelijk zwart was om haar heen; aan de vrouwen die haar scholden; aan de knapen die haar belaagden?

- Wáárom zou ze niet aan hen denken? O! als Hanna eens zeggen kon: Mannen en vrouwen, voortaan geen ellende meer! Voor wie trouw wil werken zal het loon voldoende en de hulp overvloedig zijn, - O, als zij dat zeggen, dat met luide stem aan allen toeroepen kon, ja, dan zouden ze haar ook allen wel liefhebben, en - zon dát dan niet die hemel op aarde zijn?

Twee mannen komen haar tegen. Zij herkent ze. 't Zijn Manus Berkman en Tiel.

Berkman en Tiel hebben haast; zij wonen even buiten het stadje en achter den wal zou men bijeenkomen, alvorens samen op Reespoor los te gaan.

[pagina 185]
[p. 185]

Manus Berkman de kippendief, en Tiel de kraaier, mogen vooral geen oogenblik te laat komen. Ieder hebben ze een rijksdaalder op zak.

- Mondje dicht! Wel zeker! Ze zullen er niet van klappen; maar allebei weten ze wat Binzer er voor geëischt heeft. Het gaat hen niet aan wat Binzer in zijn schild voert, en dat hij gezegd heeft: Wacht maar, je zult een heerlijk leventje hebben als ik eens heer en meester zal zijn, daar malen ze ook niet om, want ze begrijpen er niets van; maar als ze in den zak tasten dan voelen ze den rijksdaalder. Dat is genoeg, zoo iets begrijpen ze best; en, De Sleutel zal er van meepraten ook.

De mannen hebben weinig acht geslagen op de jonge vrouw, die hen van de stadszijde naderde; doch terwijl zij haar nu haastig voorbijgaan, slaken zij een kreet van verbazing. Ze hadden een spook gezien, het levende spook van Hanna de freule, met een kruis op het voorhoofd en oogen van vuur.

Hanna, door dien kreet opmerkzaam geworden, ziet de mannen in aller ijl het hazenpad kiezen, terwijl zij nog telkens met angstige blikken omzien naar ‘het spook dat uit het water verrezen is.’

Een glimlach plooit Hanna's gelaat. Zij weet wel dat men haar voor dood heeft gehouden.

- Lieve God, en is het haar niet werkelijk alsof zij dood is geweest, maar weer levend geworden?

- Och die arme mannen! Anders zijn ze zoo ruw, maar nu zijn ze bang. Wil Hanna ook zelfs die beiden gelukkig doen worden? - Ja, maar stil: dan moeten zij 't nooit vernemen, wie hun dat goede heeft aangebracht.

Nog is de glimlach niet van Hanna's gelaat verdwenen. Ook nu ziet men weder hoe schoon zij is, hoe hare type geheel en al afwijkt van die uit den stand waarin ze verkeert, thans zichtbaar vooral, dewijl ze sinds dien morgen door Elie aan den invloed van het weer en den langdurigen arbeid werd onttrokken, terwijl het haar tevens aan niets heeft ontbroken. Maar hoe! moet de vriendelijk lachende plooi, die haar gelaat zoo betooverend schoon maakt, nu reeds verdwijnen? - Het zijn de vluchtende mannen niet meer, die Hanna bezighouden. - Daarbeneden aan den dijk ziet zij het poortje van Elie's tuin.

- Elie? - Heeft zij Elie gevloekt toen ze zijn woning verliet?

- Wat was zijn doel, wat heeft hij gewild? - Kon zij den Jood vertrouwen: een Jood, die heulde met Binzer, die haar bedroog en verkocht, misschien om haar te doen sterven als die arme moeder?

- Haar doen sterven? Hij, die haar het leven redde - een leven

[pagina 186]
[p. 186]

waarin ze nu strijden en volharden wil? die haar wonde heeft genezen; haar voedde en kleedde; die haar uit den zoeten en toch zoo wreeden dommel heeft opgewekt; die haar een moeder teruggaf, een moeder vol liefde.... in den hemel? - Wat is hij? Wat wilde hij dan? - Haar winnen voor zijn God en zijn volk, omdat Hanna's moeder een Jodin was; omdat hij het kind van Esther liefhad? - En toch, zooveel jaren kon hij haar zien, en zwijgen, en zich in ootmoed buigen voor den beul van haar en haar moeder?

- O Elie, Elie! - Maar vloeken zal Hanna u niet, want gij hebt haar den brief bewaard. En als gij haar vijand toch zijt, dan moet zij u liefhebben ook.

Harder stapt Hanna voort.

Nu zij de zwarte fabriek Het Kromveld nadert, hoort zij achter zich een rijtuig.

Het heeft haar weldra bereikt.

't Is het kleine dichte wagentje van Peters den voerman.

Hanna ziet den persoon niet die het paard ment, maar als zij om den opspattenden modder te ontgaan, met den rug tegen de dijkrastering zooveel mogelijk terugwijkt, dan ziet zij te gelijk met het voorbij schieten van den glimmenden wagenkap, een paar oogen, die haar plotseling doen ontstellen. Die oogen gelijken de oogen van hem, die haar eens met zoet gevlei, maar niet straffeloos durfde belagen; dien zij nog dezen morgen in Elie's woning heeft gezien; aan wien ze zoo even nog huiverend dacht, en die reeds zoo dikwijls een donkere schaduw op haar pad heeft geworpen.

Hanna's glimlach is verdwenen.

- Hoe komt Binzer in dat rijtuig? Nu?

Ware Hanna met de plannen van de fabrieksarbeiders bekend geweest, ze zou zijn rijden in de richting van Reespoor daarmede in verband hebben gebracht; doch nu, onbekend met hetgeen er gebeuren zal, bekruipt haar plotseling de vrees dat zijn rit op dezen weg in verband staat met zijn toeven nog voor weinige uren in Elie's huiskamer.

- Zou het toch waarheid zijn! - Is het zijn doel om haar te achtervolgen en terug te brengen in Elie's huis? - Heeft zij niet gehoord in de gang dat Mager strijd voerde met zijn vrouw over een som van honderd gulden, die Binzer scheen te eischen, indien Elie wenschte dat Hanna ongehinderd naar Amsterdam zou vertrekken? - Vermoedelijk zal Elie de som hebben toegestaan, en stelt nu Binzer alles in het werk om zijn geld te verdienen en Elie's plan te helpen volvoeren.

[pagina 187]
[p. 187]

't Is niet vreemd dat Hanna tot deze gevolgtrekking komt, en haar kalme stemming plotseling verdwijnt, terwijl ze aanstonds haar schreden inhoudt en haar oogen op den voortrijdenden wagen gevestigd blijven.

- Heeft ze goed gezien? Staat het rijtuig nu stil? - Ja, het portier wordt geopend. - Binzer springt er uit.

Hanna ziet in 't ronde. - Daar is niemand anders op don dijk. - Wat zal ze doen? Hem te ontvluchten is onmogelijk. - Zij vermant zich. Met een wondere kracht drong haar opnieuw dat woord in de ziel: God is u nabij! want, dat zij de armen gaat helpen: dat is God!

- Hoor, zij heeft zich vergist. Binzer geeft haar gelijk dat zij Elie's woning heeft verlaten:

‘De Jood had schandelijke bedoelingen,’ gaat Binzer voort. ‘Ik, Hanna, was er achter gekomen dat hij je verborgen hield. Hij bood mij geld indien ik zwijgen wilde; maar ik gelastte hem dat hij je aanstonds zou vrijlaten, of dat ik hem anders zou aanklagen. - Ik had je altijd lief Hanna, waarachtig!’

Hanna zwijgt en bijt zich op de lippen.

‘'t Is een bestiering van God dat ik je nu mag vinden,’ herneemt Binzer geheimzinnig. ‘Met het plan om een vreeselijk kwaad te verhinderen, zie je me hier op den weg. Maar er is haast bij. Daarom nam ik het wagentje. - Toen ik je zag Hanna, dankte ik God dat ik mij met eigen oogen mocht overtuigen dat je gezond en wel waart; maar aanstonds dacht ik ook aan je goed hart, en begreep dat jij me zoudt helpen.’

Hanna blijft zwijgen.

Terwijl Binzer telkens langs den dijk naar den kant van Veenwijk ziet, vervolgt hij:

‘Over een klein half uur trekt het grootste deel der arbeiders van 't Kromveld in optocht naar Reespoor.’

Hanna's belangstelling is zichtbaar gewekt.

Binzer vervolgt:

‘Ze gaan dan het antwoord brengen dat ze vasthouden aan hun eisch.’

Die tijding verrast Hanna:

‘Goed zoo!’ zegt zij, doch zonder Binzer aan te zien.

‘Wel zeker, hun recht moeten zij hebben,’ herneemt Binzer. ‘Ik streed er voor met kracht; maar 't onredelijke mogen ze niet verlangen. Wij hebben haast; luister: Behalve de volle loonsverhooging zal het volk nog bovendien eischen hetgeen de patroon wil

[pagina 188]
[p. 188]

invoeren tot verbetering van hun lot, en hetgeen hem handen vol geld zal kosten. - Je begrijpt me toch wel?’

‘Als jij spreekt dan geloof ik altijd dat je liegt.’

‘Liegen! 't Is waarheid; zoo waarachtig als God! En waar is het ook dat de patroon zal weigeren; hij kan het niet toestaan. Onmogelijk! Ik heb 't hun gezegd, maar ze willen naar geen rede luisteren.’ Zeer geheimzinnig: ‘En als hij weigert.....’ Binzer maakt een verdacht gebaar: ‘Ik weet er meer van.’

‘En wat weet je?’ zegt Hanna.

‘Kom mee,’ herneemt Binzer snel. ‘We hebben geen tijd te verliezen. - Als je mee instapt dan zal ik je alles zeggen. Ja, 't is een bestiering van God dat ik je hier op den weg vond. Kom Hanna, spoedig!

‘Ik meerijden? - Met jou nooit!’ zegt Hanna gejaagd.

Binzer wordt bleek. Heeft hij alweder misgerekend?

‘Als je er misschien het leven van drie menschen door redden kunt? Zoo iets begrijp je toch Hanna? En je wilt het, nietwaar?’

‘Neen, als ik mij daarvoor alleen met jou moet vertrouwen, neen!’

‘Omdat ik je eens mijn liefde heb bezworen, maar jij 't niet gelooven woudt Hanna - zonder reden.’

‘Zonder reden!’ herhaalt Hanna met een uittartenden blik.

Maar Binzer verlaat dit onvast terrein. Ofschoon hij de beschuldiging van vrouw Vlodder en haar bende zeer zeker voor valsch heeft gehouden - immers op dat stuk had hij Hanna maar al te goed leeren kennen, terwijl een klein litteeken aan zijn hals het nog zou kunnen getuigen - zoo brachten de geruchten, die er na haar plotseling verdwijnen waren verspreid, hem toch tot de overtuiging dat zij zich in den laatsten tijd zeer bijzonder tot den jongen meester van 't Kromveld voelde aangetrokken, misschien omdat zij zijn weldadigheid mocht ondervinden, misschien - en zulks komt Binzer het waarschijnlijkst voor - dewijl zij zich in het hoofd had gezet dat de koets, waarmee die Prins haar moest afhalen, uit den stal van Reespoor zou komen.

Dit laatste vertelde men in Veenwijk vrij algemeen, en sommigen vertelden er bij, dat zulks natuurlijk was: Immers om het gekke kind toch eens in een koets te doen rijden, heeft mevrouw Degen op dien middag laten inspannen, terwijl ‘de goede mijnheer Bronsberg’ - zoo hebben nog anderen beweerd - ‘zeker uit vrees dat ze de ruiten zou stuk slaan’, haar in persoon naar de stad heeft gebracht.

[pagina 189]
[p. 189]

‘Ik zeg,’ herneemt Binzer snel, ‘dat het welzijn, het leven van drie menschen misschien van je hulp kan afhangen. Als de patroon weigert - 't geen hij zeker zal doen, dan zijn er eenigen, die hem te lijf willen. Zij hebben het voornemen om dan de buitenplaats binnen te dringen; de vrouwen te mishandelen; te nemen wat ze krijgen kunnen, en, begunstigd door den ingevallen avond, zich ongehinderd uit de voeten te maken.’

‘Zoo!’ zegt Hanna, in weerwil van haar wantrouwen toch zichtbaar verrast.

‘En dáárom, kom mee Hanna? Ik wil hen redden. Maar misschien zal men mij niet gelooven. Mijnheer Degen was tegen mij. - Kom mee? In den wagen zal ik je zeggen wat je doen moet.’

‘Maar wat zou ik anders moeten doen dan de menschen waarschuwen, indien hen werkelijk iets kwaads bedreigt?’ vraagt het meisje.

- Drommels! zegt Binzer in stilte: ze mag dan malen op één punt, maar gek is ze niet.

‘Juist, ja wel Hanna, dat spreekt vanzelf; maar zie je; men moet ook niet waarschuwen vóórdat het tijd is. Dáárom, kom met me in dat wagentje. We hebben haast. Het belang van het werkvolk, het leven van mevrouw Degen en de lieve juffrouw - het leven van den goeden mijnheer Bronsberg hangt er misschien van af. Kom dan? - Waarom niet? Hoe kan je iets kwaads overkomen? Zit Daan van Peters niet vóór in het rijtuig? - Kom Hanna. In een koets dat lijkent je toch.’

Een zonderlinge trek kwam er bij die laatste woorden op Hanna's gelaat.

Aleer ze naar Reespoor op weg ging, heeft ze nog even in haar kosthuis vertoefd, en op haar vliering met eigen hand de prent vernietigd, die haar den droom der kindsheid zoo levendig in 't geheugen had bewaard.

- Zou ze nu dien man kunnen beduiden dat er ‘geen wolken aan de lucht zijn, als de hemel effen blauw ziet?’ Neen, hij zal de wolken toch zien omdat zijn oog beneveld is. - Maar is haar hoofd dan werkelijk helder? Straks wist ze zoogoed wat ze doen wilde. Ja, ze wilde hen daar ginder bidden, en dwingen desnoods, om toe te staan hetgeen haar lotgenooten hebben geëischt ‘in de gerechtigheid.’

- En moest ze dan nu vernemen dat de armen, waarvoor ze hulp en bescherming wilde vragen, niet slechts vasthouden aan hun eisch, maar nog bovendien verlangen hetgeen hun in ruil voor de helft van dien eisch werd toegezegd?

[pagina 190]
[p. 190]

- Wart het nu werkelijk in haar hoofd?

- Waar zijn dan nu de armen, die ze helpen en beschermen zou? Als men dan moord zoekt en roof!

- Ach, nu voelt zij toch dat het wart in haar hoofd. Wat ze moet doen, ze weet het niet meer.

- Zal zij Binzer nogmaals zeggen dat ze hem niet vertrouwt?

- Doch hoe kan ze dan nader uitvorschen wat hem drijft en waarom hij hier met een rijtuig op den weg is? - 't Is toch onmogelijk dat Binzer vooruit heeft geweten dat Hanna zich op den dijk zou bevinden.

- Indien hij eens inderdaad die armen voor een misdaad wilde bewaren: indien het eens waar was dat hij die rijken wilde beschermen meteen?

- Zij kan toch immers luisteren naar 'tgeen hij zegt, al wil ze niet met hem in den wagen gaan.

- Waarom zou zij dáárvoor vreezen? Is God haar niet nabij? En - 't moge vreemd klinken - de bruine met zijn lodderig goedige oogen, die schuin achter haar voortstapt in het breede spoor, hij is er ook. De schaduw van zijn kop ziet ze gedurig ja knikken, vlak naast haar voet. Ja. Nu is Hanna gerust.

Wie een oogenblik later op den dijk uit de richting van Veenwijk komen, zien den wagen noch de wandelaars meer.

Bij de kromming van den weg zijn ze achter een schuur verdwenen, terwijl de vluchtige Decemberzon haar laatste roode schijnsel langs het glibberige spoor werpt.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken