Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Hanna de freule (ca. 1900)

Informatie terzijde

Titelpagina van Hanna de freule
Afbeelding van Hanna de freuleToon afbeelding van titelpagina van Hanna de freule

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.59 MB)

Scans (4.55 MB)

ebook (3.21 MB)

XML (0.69 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Hanna de freule

(ca. 1900)–J.J. Cremer–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Zeven en veertigste hoofdstuk.
Geweld op straat.

De menigte, die Hanna straks op den wal voorbijging, heeft ze nu ingehaald.

Het was geen gewone lijkstaatsie, die ze gezien heeft. Ze had er slechts aan gedacht.

Begeleid door een der veldwachters wordt het lijk van een manspersoon op een berrie stadwaarts gedragen.

Ofschoon het gelaat van den man met een doek is bedekt, zoo weet men toch dat het de eerlijke Marcelis Blom is, die met de grootste moeite onder de sluisbrug uit het water werd opgehaald.

‘Het ijs was er bros, en hij heeft er zich zelf....’

‘Neen, dat geloof ik niet. Daar was hij te braaf voor.’

‘Wat te braaf! Als je geen kruimel in 't lichaam, en geen cent in den zak hebt.’

‘Dan mag een christenmensch toch zijn eigen dood niet zoeken.’

‘De angst is hem om 't hart geslagen.’

‘Als de lomberd geen cent meer geven wil.’

‘Als je kinders om brood schreeuwen.’

‘Als je de arme schapen met gebedelde aardappelschillen den mond moet stoppen.’

‘Daar kunnen we van meepraten.’

‘'t Is God geklaagd!’

‘Den Heere getergd!’

‘Die rijke beulen!’

‘Ze waren bang met schade te werken, en bang voor hun zoet kapitaal.’

‘Daarom moest ons het hoofd worden warm gemaakt.’

‘Wij moesten bedanken. Dát was hun bedoeling.’

‘Nu kunnen we niet terug.’

[pagina 251]
[p. 251]

‘En al wilden we, ze zeggen dat Het Kromveld wordt afgebroken.’

‘Die honden!’

‘Ja, maar de speurhonden zijn het, die ons den dood doen.’

‘De speurhonden! - Wie?’

‘Wie anders dan die op 't Kromveld zijn omgekocht. De raddraaiers die zich in schijn lieten wegjagen om hun zakken te spekken.’

‘Zoo'n Binzer!’

‘De schurk mag van geluk spreken dat hij nu uit Veenwijk verkast is.’

‘Als hij zijn oogen niet bont en blauw was gevallen, dan zou ik ze hem met mijn vuisten zóó willen verven.’

‘Ja, ze moeten kapot, die ons met vrouw en kinders, dol van den honger in 't graf jagen.’

‘'t Was de Jood die er achter zat.’

‘Hij gaf de schuur.’

‘'t Was Glover vooral die ons heeft opgezweept.’

‘Hij is een drijver.’

‘Een heethoofd.’

‘Met zijn mooie praat sloeg hij ons een strop om den hals.’

‘Hij liep met den Jood.’

‘Hij heulde met Binzer.’

‘Hij zou ons geld bezorgen.’

‘De leugenaar!’

Werktuiglijk loopt Hanna mee voort.

Een der vrouwen, haar bemerkende, zegt tot een andere, terwijl ze op Hanna wijst:

‘Zie, zóó wit als de freule zag zelfs Marcelis niet toen ze hem uit het water haalden.’

‘En ze zeggen toch dat de Abels, waar ze in huis is, geen gebrek hebben.’

‘Ze vlechten er manden, en Abel met zgn zalig geteem, brengt ze goed aan den man.’

‘Alsof ze daarvan leefden! We weten 't immers, wie de mooie freule haar loon zal betalen. Maar 't mes snijdt nu dubbel: Glover vult hem mede den zak.’

‘Van het bloedgeld?’

‘Wel zeker!’

‘Het geld, ons ontstolen?’

‘Waarachtig!’

‘Zoo'n valscherd! Zoo'n Judas!’

[pagina 252]
[p. 252]

Op hetzelfde oogenblik hoort men een snik, en een kletsenden slag.

Een luide kreet ontsnapt er aan den mond der laatste spreekster. 't Is haar geweest alsof vonken vuurs haar uit de oogen spatten.

‘Dat heeft de freule gedaan!’

‘De heerenlief!’

‘Pakt haar. Zal het tuig, dat brast van ons bloed, nog de hand naar ons uitsteken!’

‘Houd vast!’

‘Nu zal ze ons niet bangmaken met haar spookgezicht.’

‘Wat zegt ze? Is Glover meer waard dan wij met ons allen?’

‘Vooruit! Dát moet hij toonen!’

‘Alla mannen, naar Glovers huis!’

‘Voor den dag met zijn woekergeld!’

‘Ooren heeft hij en hooren zal hij!’

Terwijl deze en nog veel andere kreten uit de steeds aangroeiende menigte opgaan, is men met de berrie het gemeentehuis genaderd.

De avond valt. De bemoeiingen met het lijk van den drenkeling beletten den dienaars der politie om het noodlottige drama, 't welk dezen avond in het anders zoo stille Veenwijk zal worden gespeeld, te voorkomen of in den aanvang te stuiten.

Juist toen de diligence, waarmee Bronsberg was teruggekeerd, aan een andere zijde de stad verliet, rolde het rijtuig van Reespoor door de smalle hoofdstraat, waarin de arbeiders zich bevonden, die het lijk van Marcelis hadden vergezeld.

Was het vreemd dat die arme, weinig ontwikkelde mannen en vrouwen, gebogen onder den druk van zoovele ellende, en geprikkeld door den jammerlijken dood van den man, wien de strijd met het leven te zwaar was geworden, zich wreken willen op hen, die zij voor de baatzuchtige bewerkers van hun ongeluk hielden? Was het te verwonderen dat de woordenvloed tegen Glover, straks zoo hevig en onverwacht door Hanna's krachtige hand gestuit, nog sterker aan het bruisen ging, om weldra - aangewassen tot een geweldigen stroom, niets te sparen van wat zich op zijn weg vertoonen zou.

Arme mannen en vrouwen!

Zij hadden recht; maar zij hebben het niet meer. Vroeger mochten zij klagen; ja, eischen; maar sinds hun 't brein door listig bedrog werd verward, sinds zij onwetend het onmogelijke begeerden, hebben zij zich zelf een kuil gegraven, en ziju ze door hun onwetendheid zelf de bewerkers geworden van hun jammer en gebrek.

- Wat hebben zij nu te verliezen!

[pagina 253]
[p. 253]

- Voort dan, met de freule voorop!

Nochtans, de vurige bruintjes voor het rijtuig doen de menigte op den hoek der straat uiteenstuiven.

De stroom naar Glovers woning is afgeleid.

- Is dat de wagen van Reespoor?

- Zal de banjerd van 't Kromveld het getrapte volk nog overrijden er bij!

Daar beukt een vuist het portierglas ter rechterzijde.

Links waar het glas was geopend, roept schier terzelfder tijd een stem naar binnen:

‘Jij rossen en rijen: wij honger lijen!’

Terwijl het glas op de straat al rinkelend neervalt, ontstaat er een flauw gejuich om het rijm van Dirk.

In hetzelfde oogenblik dringt een vrouwenkreet uit het rijtuig naar buiten.

Jan de koetsier brengt zijn bruinen met een duchtigen zweepslag in een versnelden gang.

Hoor, een vreeselijk gegil weerklinkt door de straat.

De disselboom heeft een zwak meisje, 't welk niet zoo snel uit den weg kon komen, ter aarde geworpen; en, twee schokken voelt men in het rijtuig terwijl de raderen over haar beentjes gaan.

De koetsier, die den storm van het volk geweldig hoort opsteken, en gevaar voor ‘zijn paarden en volk’ vreest, doet de zweep nog krachtiger op het vurige span bruinen neerkomen.

Terzelfder tijd voelt hij zich aan het pand van zijn jas trekken.

‘Houd op!’ roept Bronsberg: ‘Zie je niet dat je iemand overrijdt.’

‘Ophouden! En als de juffrouw.....’

‘Willem, laat hem! Wat ga je beginnen?’

‘Wees bedaard Nelly. We moeten hun toonen dat we geen ‘ongevoelige honden’ zijn, zooals die kerel ons toesnauwt.’

Het rijtuig staat stil. - Bronsberg opent het portier en springt er uit.

Dat heeft de menigte niet verwacht. De kreten verstommen. Slechts de moeder van het overreden kind, 't welk nu bewusteloos in haar armen ligt - jammert en schreeuwt overluid.

Bronsberg met de hand aan het portier, wenkt een der veldwachters, die nu is toegeschoten: Men zou terstond met het kind naar den dokter gaan. Op zijne kosten zal het verpleegd worden. Nu rijdt hij naar buiten ter wille van de juffrouw, die te zeer ontsteld is om hier te blijven; maar nog dezen avond keert hij terug ten einde bij den burgemeester aangifte te doen van de brutale wijze,

[pagina 254]
[p. 254]

waarop eenige ‘weerspannige leegloopers’, zelfs binnen de stad, het rijtuig hebben durven aanranden.

- Weerspannige leegloopers! - 't Was niet verstandig van Bronsberg.

- Weerspannige leegloopers! Zoo durft hij hen noemen die ook - en wel het meest naar hun meening - door hém zijn bedrogen; de hongerlijdende mannen en vrouwen, die wel werken willen, maar niet slaven. Zoo durft hij hen noemen, hij, die daar warm in een koets rijdt, en smult en brast; en reeds binnenkort de gansche fabriek zal slechten om zoet en lui te leven van een kapitaal, bijeengeschraapt ten koste van bun hartebloed!

- Weerspannige leegloopers! O, tergende laster! Zal men zich dát laten zeggen!

- Neen, zekerlijk niet!

De gansche straat is reeds met menschen overdekt. Het grootste deel er van behoort echter niet tot de ‘Kromvelders’ - zooals de fabrieksarbeiders in het stadje genoemd worden. - Ofschoon die arbeiders over 't algemeen niet gezien zijn, zoo bestaat er nu toch, en vooral onder de armen, de meeste belangstelling voor hen, want in veler oogen zijn ze nu martelaars geworden.

Heeft men nog meer bewijzen noodig? - Ginds is het lijk van den braven Marcelis; hier ziet men die moeder met haar verminkte kind.

‘Zie - daar verheft zich een bloedende vuist. - Men weet niet dat het de vuist van den poldergast is, die straks het portierglas heeft stuk geslagen. Maar, bloed schreit om wraak! En - voor het laagste plebs uit de zoogenaamde Voldersbuurt, is deze gelegenheid de “lang gewenschte.”

Een verward geschreeuw bereikt Nelly's oor. Bevend zit ze in het rijtuig.

“Willem, in 's hemels naam, kom! Ik sterf van angst!” roept ze met trillende stem.

Bronsberg springt in het rijtuig.

“Vooruit!” roept hij den koetsier toe.

Een hoonend geschreeuw verheft zich.

Zonder dat de koetsier het heeft kunnen bemerken, had men den disselboom uit den wagen getrokken en de strengen kapot gesneden. - Slechts door den toom weerhouden, steigerden de paarden in 't eerst, en dan, snel vooruit schietende, rukten zij hun menner van zijn zetel, zoodat de man, zijn evenwicht verliezende, over het voetbord heen op de steenen sloeg, terwijl de paarden nu onbeteugeld voortrenden.

[pagina 255]
[p. 255]

Daar stond het onbespannen rijtuig in 't midden der straat.

Ondanks de gevallen duisternis - niet door de lantaarn verlicht, die anders reeds om dezen tijd in de straat was ontstoken - overtuigt zich Bronsberg met één blik van den neteligen toestand, waarin hij zich met zijn geliefde bevindt.

“Naar den duivel met de rijke leegloopers!”

“Wég met de groote dieven!”

“Weg met de bakkers, die zolders vol koorn maar geen pond brood voor een arme hebben!”

“Weg met de potters!”

Zóó klinken weer dreigende kreten. Doch het zijn niet de Kromvelders, die den ruwsten toon aanslaan. Bronsbergs naam heeft vroeger bij zijn arbeiders een goeden klank gehad. - Voor een oogenblik komt bij velen de oude genegenheid weer boven; inzonderheid nu het gemeen van Veenwijk zich ongeroepen bij hen gevoegd en zelfs daden van geweld heeft gepleegd, waartoe toch zeker geen der hier verzamelde Kromvelders zou zijn overgegaan.

- En zullen zij dan nu den voormaligen patroon, ofschoon hij hun vijand is, te hulp komen? Zullen zij aan de vermaning van een paar kameraden gehoor geven en den heer met vrede laten; den koetsier helpen; en zich onthouden van geweld, 't welk niet anders dan op eigen schade kan uitloopen?

Bronsberg is geen romanheld. Hoezeer hij zich in den regel beheerschen kan, en reeds meermalen getoond heeft het volk niet te vreezen, wanneer hij met de beste bedoelingen in zijn recht tegenover hen staat; op dit oogenblik beeft hij van verontwaardiging, en kent zich zelven niet meer. Ja, ook de vrees vuurt zijn gramschap aan. 't Is geen vrees voor zich zelven, want met zijn kleine handvalies zou hij zich door dien ruwen hoop heenslaan, wanneer men hem durfde aanranden. Maar om Nelly's wille is hij bevreesd.

- Hoe zal hij háár beschermen! Het rijtuig is door de opgewonden menigte omringd. De veldwachters zijn er niet meer. - Eén hunner heeft hij zelf met de moeder van het overreden kind naar den dokter gezonden; de ander houdt zich waarschijnlijk met den lantaarnopsteker liefst een weinig aan den buitenkant; of misschien ook, is hij om andere hulp te zoeken naar het raadhuis gegaan.

Men dringt van achteren op. De lieden, die Bronsberg nu met dreigend gebaar en onheilspellenden blik zeer nabij komen, kent hij niet. - Maar, ze zullen hem kennen!

Terwijl Nelly nogmaals al gillende klaagt en jammert, grijpt Bronsberg zijn valies met koperen beslag uit het rijtuig.

[pagina 256]
[p. 256]

Terug! Boeventuig! Ellendige straatroovers!’ roept hij met den rug voor het geopende portier, en zweert bij zich zelven zijn geliefde desnoods met zijn leven tegen 't ruwe geweld te zullen beschermen.

Had Bronsberg - vooral door Nelly's angstig schreeuwen, niet zijne gewone kalmte gemist, misschien zou hij ook nu nog den storm hebben bezworen. Thans echter heeft zijn heftige uitval olie in het vuur geworpen.

- Hoort, hoort! - 't Was niet genoeg dat die rijke mooiprater de arme Kromvelders zonder werk en loon, zonder eten en hulp, voor weerspannige leegloopers heeft gescholden; hoort, nú zijn ze ellendig, nu zijn ze reeds boeven en roovers! - Wat weer houdt hen dan nog? Wat kunnen ze meer verliezen dan het leven? - De gevangenis geeft brood!

Een onbeschrijfelijk verward rumoer en geschreeuw heerscht er nu in de nauwe reeds donkere straat.

De winkeliers in die buurt hebben zooveel ze konden hun deuren en luiken gesloten. - Niemand brandt licht.

Een vuistslag op het hoofd doet Bronsberg eensklaps duizelen en het evenwicht verliezen.

‘Zóó zullen de schijven wel loskomen!’ gilt er één bovenuit.

‘Nu ziet hij hoe lui je bent, hij, die de guldens verroesten en de werklui verhongeren laat.’

‘Willem! - Help! Ach God!’ gilt Nelly.

Nelly's hulpgeschrei wordt nochtans geheel overstemd door het woest getier en geschreeuw van eenige toevallig in het stadje vertoevende poldergasten, die ook inderdaad de voorsten in 't gedrang zijn geweest, en met een paar vildersknechts de leus van Binzer tot de hunne hebben gemaakt.

- En op de bakkers en de kruideniers moest het nu los!

- Op hen die niet borgen wilden!

‘Tsa jongens. Boeven ben je: ellendige roovers! Ja wel, leegloopers ook; wel zeker, maar lang genoeg heb je leeggeloop en. Nú de handen aan 't werk! Vooruit!’ Zoo schreeuwen de mannen. En de vrouwen krijschen:

‘Zullen wij sterven van honger! Zal het rijke volk van ons geld zwieren en brassen!’

‘Krabt ze de oogen uit!’

‘Trekt de luiken weg!’

‘Slaat de glazen kapot. - Hosse heisa, kapot, kapot! kapot!’

Ontzettend is nu het leven in deze en de aangrenzende, nog nauwere straat.

[pagina 257]
[p. 257]

Bronsberg, straks een oogenblik bewusteloos, brengt de hand aan het hoofd. - 't Is Jan de koetsier, die hem ondersteunt.

Jan had zich met den val niet zoo ernstig bezeerd of hij heeft zich spoedig kunnen herstellen. Met den ijzeren schroefsleutel, dien hij snel onder de voorbank had weggegrepen, heeft hij de massa eenig ontzag ingeboezemd, en, toen hij Bronsberg getroffen zag, is hij hem aanstonds ter hulpe gesneld.

Bronsberg komt nu geheel tot bezinning; maar hij let niet op de steeds aangroeiende menigte, die van alle zijden bijeen- en het rijtuig schreeuwend voorbij stroomt, terwijl het nu op de winkels losgaat:

- Waar was Nelly? - In het rijtuig bevindt ze zich niet meer. - Wat is haar overkomen? - Het portier aan de andere zijde heeft men losgerukt, en staat open....

‘Er is geen kwaad bij mijnheer,’ zegt Jan, wien ondanks den kouden avond de zweetparels op het voorhoofd staan: ‘Als ik van de bruinen zoo zeker als van de juffrouw was, dan had ik geen vrees. Ik denk dat ze 't vuur in 't lijf hebben gekregen en dat de arme beesten....’

‘Heb je haar gezien?’

‘De juffrouw? Ja wel. Toen 't poldervolk op je aandrong, mijnheer - want Kromvelders waren het niet - en de juffrouw moord gilde, toen hoorde ik het andere portier opendoen. Een knap slag van vrouwspersoon riep haar, en trok haar mee, en schoof met haar voort, schuin den hoek van de Vliersteeg om. - Neen, daar was toen weinig volk; en zij met haar beiden, ze liepen....’

Doch watde koetsier er nog wilde bijvoegen was niet meer te verstaan.

Twee deuren om den hoek der Hartesteeg - schuin tegenover de genoemde Vliersteeg - moest een bakker het misgelden.

Hevige slagen en een vreeselijk gerinkel van glas deden zich hooren te midden van het geschreeuw en getier dat, straks meer verwijderd, nu naar deze zijde scheen terug te keeren.

Ook hulpkreten werden er vernomen, en hoor, nu mede het roeren van de trom in de verte.

‘De militairen!’

‘'t Soldatenvolk!’ klinkt het angstig: ‘Terug! Ze zijn met scherp geladen! Ze schieten! O God!’

‘Die beulen! Die beesten!’

En een menigte volks dringt nu uit de Hartesteeg terug naar de hoofdstraat, en tegen weer anderen in, die als nieuwsgierigen of belangstellenden, nog steeds komen toestroomen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken