Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Hanna de freule (ca. 1900)

Informatie terzijde

Titelpagina van Hanna de freule
Afbeelding van Hanna de freuleToon afbeelding van titelpagina van Hanna de freule

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.59 MB)

Scans (4.55 MB)

ebook (3.21 MB)

XML (0.69 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Hanna de freule

(ca. 1900)–J.J. Cremer–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige

Zeven en vijftigste hoofdstuk.
Een zomeravond.
Slot.

Op een zoelen zomeravond, ongeveer anderhalf jaar na de vermelde gebeurtenissen, zaten een jonge man en vrouw voor het hoog opgeschoven venster van een klein maar helder vertrek. Ze zaten er aan een tafeltje, vlak naast elkander; hij, met den rechter- en zij met den linkerarm er op geleund; beiden turende in een brief, die voor hen lag, en die nog geen half uur geleden was bezorgd aan het adres van den werkbaas W. Glover op den Weversberg in Twente. De brief was door Piet Tholen, den ouden vriend in Veenwijk, geschreven.

[pagina 302]
[p. 302]

‘Goed zoo Hanna,’ zegt de jonge man: ‘als meester je hoorde dan zou hij zeggen: boven den professor uit! - Komaan kind,’ en wijzende met den vinger: ‘Hier ben je gebleven: ‘Een....’

- Maar Hanna blijft nog een oogenblik zwijgen. Dan zegt ze:

‘Nu ik die E zie Wouter, nu denk ik aan Elie. Het is vandaag juist een jaar geleden dat hij zelf voorgoed werd uitgedragen.’

‘Zoo lang al? de arme drommel! Onbegrijpelijk dat hij zich 't verlies van zoo'n schuurtje met de vodden, die er in waren, zoo moest aantrekken. 't Is alweer het bewijs dat een Jood....’

‘Wouter!’ zegt Hanna vermanend.

Wouter klopt zich op den mond:

‘Sust! dat viel er uit eer ik het wist. Ik zeg niet kindlief, dat hij inhalig en gierig was; wij hebben het anders ondervonden; maar het verlies woog hem toch te zwaar, terwijl hij misschien nog op schavergoeding had gehoopt. Ik wil maar zeggen dat hij een Jood in zijn hart was.’

‘Een mensch, met een hart, Wouter. - Die laatste oogenblikken vergeet ik nooit.’

- Hanna zweeg. Er blonk een traan in haar oogen. Zal zij Wouter, haar besten man, ooit kunnen zeggen wat Elie voor haar geweest is, ofschoon hij weet dat Elie haar leven redde, en haar zulk een belangrijke spaargift op zijn sterfbed schonk, omdat hij haar moeder in vroegere jaren had liefgehad, en ‘die bloem zijner liefde’ zoo ellendig gestorven, een verstooten weesje in 't leven liet?

- Neen, immers in Glovers huisje werd de oude brief van den verderver - tot asch verbrand.

‘Het bloed kruipt waar 't niet gaan kan,’ zegt Glover schertsend; en, zich weinig bekreunende of daarbuiten ook iemand mocht voorbijkomen en naar binnen gluren, pakt hij het dierbare wijfje - sinds een halfjaar de zijne, om den hals, en drukt haar vast aan de borst:

‘O, dat een Jood de eenige moest wezen, die je toen liefhad, waarachtig lief!’ zegt Wouter. En dan zachter: ‘Wat mij altijd hindert Hanna, het is dat hij nooit heeft gesproken, en toch zeker geweten heeft wie je moeder verstiet eer zij naar Veenwijk kwam, waarschijnlijk om Elie's hulp en bescherming te zoeken....’

‘Zijn hulp en bescherming? Neen, dat zeker niet!’ valt Hanna in, terwijl ze zich een weinig verheft, en zich ten deele aan Glovers arm ontworstelt: ‘Een, dien mijn moeder had afgewezen, zou ze dien hebben opgezocht in den nood? Neen, neen Wouter, dat deed ze nooit!’

[pagina 303]
[p. 303]

Wouter zag haar niet aan. Hij staarde een oogenblik voor zich heen. - Had hij zich daarin bedrogen? Kwam Hanna's moeder niet naar Veenwijk om er Elie te vinden....? - Maar dan zocht zij een ander. - Wien? Waar? - O, dat hij eensklaps te midden van zijn volste geluk zulk een wicht op de borst moet gevoelen!

‘Hanna, weet jij wie het was die je moeder....?’ zegt Glover nu eensklaps opziende.

‘Ik?’

‘Ja Hanna, herinner jij je niet...?’

‘Ik was nog jong Glover. Wij woonden in Amsterdam, en die stad is zoo groot. Hij had beloofd haar te halen, dat weet je wel met de koets die mij - dom kind - zoolang in het hoofd heeft gespeeld. - Maar toen is hij gestorven. Ja wel, hij was al dood toen mijn moeder nog leefde; dat heb ik later gehoord.’

‘En toch kwam zij naar Veenwijk....!’ zegt Wouter als tot zich zelven; ‘Maar om wien dan? Waarom?’

Nu legt Hanna haar arm om Glovers hals en met den fijnbesneden mond aan zijn oor, fluistert ze betooverend zoet:

‘Omdat Wouter Hanna zou liefhebben toen Klaartje hem niet meer liefhebben kon; omdat wij samen nog den hemel zouden vinden op aarde.’

Een geruimen tijd zaten Glover en Hanna zoo stilzwijgend bijeen.

Buiten zongen de nachtegalen hun verrukkelijk lied, terwijl de avond - nog helder en klaar - milde geuren door het venster naar binnen wierp.

‘Maar te drommel, die Weverbergsche fluisters zouden ons den Veenwijkschen brief doen vergeten,’ zegt Wouter eensklaps, terwijl een zekere forschheid in zijn stem vermoedelijk het gevolg is van zijn vast genomen besluit, om voorgoed te laten rusten wat dood is, en zijn hemel niet meer te verliezen: ‘Komaan,’ vervolgt hij op luchtiger toon: ‘eerst een glas bier Hanna. Als de gewone werkman het er hier zelfs met mate van nemen kan, dan mag een baas en zijn wijfje wel een extra glas drinken als zij bezoek krijgen van oude vrienden.’

Bij de laatste woorden heeft Wouter glimlachend naar den brief gewezen. - Hanna had het zoo genoemd, want bij het lezen zag zij immers altijd de personen, van wie er gesproken werd. - En, dát was toch waarlijk zoo gek niet.

Nu gaat zij naar het net geverfde broodkastje. In het voorbijgaan werpt zij een blik langs de vele prenten van zonderling goede keuze, die, 't meest in nette lijsten, de wanden versieren. Onder het buk-

[pagina 304]
[p. 304]

ken naar de begeerde kruik, houdt Hanna het oog op de prent gevestigd, die Glover haar voor weinige weken heeft thuisgebracht. - 't Is een jonge moeder met een kindje op den schoot. Als ze in het kastje gaat, dan ziet ze altijd die heerlijke prent. - Door het bukken is Hanna natuurlijk het bloed een weinig naar de wangen gevloeid. - Nu keert ze terug.

- Heerlijk wijfje, zegt Wouter bij zich zelven, terwijl hij Hanna het schuimende bier in de glazen ziet schenken.

En Hanna was in die houding werkelijk het penseel van een schilder waard. Dat guitig spartelend zwarte haar over het breedgewelfde voorhoofd; die lange donkere wimpers naar omlaag; de welgevormde slanke leest in het helder paars katoenen kleedje.... Het spijt Wouter - ofschoon hij dorst heeft, dat de glazen zijn volgeschonken:

‘Kom nu weer hier kind; gauw. - 't Kan wel wat dichter. Wel ja, dan kunnen we beter zien. - Leun jij maar, zóó, zoo'n beetje tegen mij aan, dan zal ik den brief nu wel verder lezen.’

‘Jij Wouter? Neen! En met haar handen den brief bedekkende, ziet ze hem aan, en voegt er lachende bij: - ‘Straks heb je gezegd dat het zoo bijzonder goed ging.’

‘Komaan dan professor!’ zegt Wouter, en half tegen haar aangeleund, volgt hij de woorden, die Hanna langzaam leest, terwijl zij ze aanwijst met den vinger:

 

‘Een jaar geleden werd de fabriek naast Reespoor ingewijd; dat was, zooals je nog weten zult, juist drie maanden na de doorbraak. Daar was jacht bij geweest; en nu eergisteren, Glover en juffrouw Glover, hebben we een slaatje gehad. 'k Zal niet zeggen dat we daarvan rijk zullen worden, maar, zooals de heer patroon zei, was het een begin, en hij had een zwaar jaar gehad. Daar weten wij alles van. Maar bij dat einde van het arbeidsjaar, had hij - voor zooveel hij het kon opmaken, een som voor de winst gesteld, die hij, navenant van den werkman, verdeelde. En zoo kreeg ieder een sommetje mee. Op goed vertrouwen, natuurlijk, want al zullen in vervolg van tijd alle werklui kunnen lezen en schrijven, men kan den patroon toch niet in de boeken zien. Maar als je, zooals ik, bij al de andere verbeteringen nog aan het einde van een slecht jaar: dertien gulden vijftig meeneemt - dat zijn hier zes mudden aardappelen bij de fabrieksvereeniging - dan, Glover en juffrouw Glover, als je dat zoo uit de lucht komt vallen, dan zal ik op zoo'n patroon vertrouwen, al kreeg ik een volgend jaar geen halve cent.

En wat ons betreft, zoo laat ik u weten dat wij allen nog ge-

[pagina 305]
[p. 305]

zond van harte zijn, en dat wij al hoe langer hoe meer zien dat God ons alles ten beste gekeerd heeft. O Glover en juffrouw Glover, mocht dat overal spoedig zoo worden, waar de arme werklui en vooral hun tobbers van kinderen, het nóg zoo slecht hebben als wij het vroeger op Het Kromveld hadden. Maar ik ben er bang voor, want niet iedereen wil den arbeider geven wat hem toekomt: dat hebben wij ook gezien. Daarom zeg ik, moest de Koning maar een gebod stellen, voor zoover als de Hoogheid de onredelijke meesters of bazen in de gerechtigheid dwingen en vooral de arme kinders beschermen kan.

Van Abel en de vrouw kan ik je melden, dat zij al evenals wij, in de nieuwe huisjes wonen, die bij het erf bezijden het Faisantenbosch worden gebouwd. Het lijkt wel of Abel meer kleur krijgt, en toen ik er eergisteren op dien grooten betaaldag voorbij kwam, toen hoorde ik ze daar allemaal zingen, en het leek wel een psalm uit de kerk.

Wat den patroon betreft, die heeft voet bij stuk gehouden. Voor Jurriën, Vrouw Vlodder en alles wat onverzettelijk geweest is, blijft de nieuwe fabriek gesloten; maar Tronk is na zijn bromtijd dadelijk weer aangenomen.

Van den patroon gesproken, die ziet er uit als een prins. Jongens, wat een schoon man als men hem goed beziet. Laatst stond ik op een Zondag vlak tegenover hem; hij had de jonge Mevrouw aan den arm, en de oude mevrouw stond er ook bij. Hoe gaat het Tholen? zei hij. - Goed mijnheer, zei ik. Toen knikte hij alsof hij van mijn eigen familie was, en zei: Zoo mag ik het hooren. Goed moet het hier allen gaan, en wien het niet goed gaat, en niet telkens beter, die behartigt zoomin zijn eigen belang als het mijne.

En nu, vriend Glover, sluit ik deze met de pen, maar niet met het hart.

De vrouw laat u groeten, en de kinderen, och lieve God, wat zien zij er anders uit dan nu ruim achttien maanden geleden. Toen heb jij ze letterlijk van den hongerdood gered, Wouter. - Nu dan, de kinders laten Oome en Tante ook vriendelijk groeten; zij leeren als vinken; en in de fabrieksschool gaat het nog beter dan in den beginne in het Beterhuis.

Nu eindig ik. Maar alvorens te sluiten moet ik je nog even zeggen, dat er in de vorige week een kerel op krukken door Eindje Touw buiten de gemeente is gezet. De kerel zag er uit om de kinders naar bed toe te jagen. Ze zeggen dat het de oude onderbaas Binzer geweest is. Hij moet er als een wandelend geraamte hebben

[pagina 306]
[p. 306]

uitgezien met de vellen aan 't lijf, vuil en ongeschoren; precies, zei vader Abel: als de vloek op de zonde.

Zoo zal het er nu dan bij blijven. Leeft samen gelukkig, en als gij tijd hebt Wouter, schrijf dan ook eens aan uw ouden vriend:

‘Piet Tholen.’

‘Op Zondagmiddag den 7 Juli 18....
In drie uren geschreven.

P.S. ‘Je ziet dat ik, wat ik kon, niet heb vergeten, maar nog goed heb aangeleerd ook. Ze zeggen dat ik zoodoende wel kans heb hier baas te worden.

 

‘Gegroet.’

 

‘Prompt zoo, mijn kind!’ roept Glover, nu Hanna zwijgt: ‘Als Tholen 't gehoord had dan zou hij mirakel roepen.’

‘Over Hanna de freule!’

‘Foei! Stil! Dát niet meer. Heeft niet de heele wereld den uitleg van je droombeeld begrepen?’

‘Iedereen.....?’ zegt Hanna langzaam, terwijl een snelle blos haar wangen kleurt. En dan, terwijl zij opstaande de kruik vat om Wouter nog een glas in te schenken:

‘Ik zou het wel eens willen weten of zij....’

Nu Hanna zwijgt zonder den zin te voleinden, vraagt Wouter:

‘Wat wou je weten? Van wien spreek je, Hanna.

Nog een oogenblik bleef het stil.

‘Aan wie ik denk? Ik dacht...... aan de jonge mevrouw Bronsberg.’

‘En je woudt wel eens weten....?’ herneemt Wouter, terwijl hij, nu mede opgestaan, zijn bekoorlijke schenkster nadert.

‘Ik.....? Wat ik wou weten....?’ - Snel wendt zij zich om, en starende naar de prent, die boven het kastje hangt, herneemt zij zacht:

‘Ik wou wel eens weten, Glover, of zij óók zoo gelukkig zon wezen, als Hanna nu is?’

Wouter drukt haar nogmaals aan 't hart, en antwoordt:

‘De tijd moet het leeren, mijn beste kind. Maar met een man als mijnheer Bronsberg, is de kans er heel zeker.’


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken