Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Romantische werken. Deel 2: Arme Samuel en Een winternacht (1877)

Informatie terzijde

Titelpagina van Romantische werken. Deel 2: Arme Samuel en Een winternacht
Afbeelding van Romantische werken. Deel 2: Arme Samuel en Een winternachtToon afbeelding van titelpagina van Romantische werken. Deel 2: Arme Samuel en Een winternacht

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.23 MB)

Scans (5.98 MB)

ebook (3.61 MB)

XML (0.79 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen
verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Romantische werken. Deel 2: Arme Samuel en Een winternacht

(1877)–J.J. Cremer–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

IV.

Het vaste denkbeeld waarin ik den geheelen dag had verkeerd, te weten, dat ik het eerst den Heer Van Koorse zou spreken, tot wien ik, op vaders bevel, die fatale beschuldiging tegen Van Babel moest inbrengen, - een beschuldiging waartegen ik gestadig met mijn schroomvalligheid had te strijden gehad, - dat vaste denkbeeld, gevoegd bij het onvoorbereide van mijn toelating bij den hoofdambtenaar, kon mijn onvoorzichtigheid voor mij zelven zoo niet verschoonbaar dan toch begrijpelijk maken. Hoe 't zij, ik voelde mij zóo diep ongelukkig alsof ik de schuld van een moordenaar droeg, en liep - hoe en wáar dat weet ik niet, - een uur, misschien nog langer, totdat ik ten laatste waarschijnlijk door den kouden wind een weinig bekoeld, nog iets anders dan mijn schande begon te gevoelen: iets wee's, iets raars, iets hols, enfin iets zeer verklaarbaars, wanneer men bedenkt dat ik dien geheelen vermoeienden dag niets anders dan, vóor mijn afreize, een kopje thee met suiker, en later een kop zeer heete koffie geslikt had. In mijn omstandigheden naar het logement terug te keeren, zou een al te vermetele daad zijn geweest; neen, zoo nu en dan waagde ik het mijn oogen naar de winkels op te slaan, en, ontwaarde ik ergens een aangesneden ham, een brood, een stapel gedroogde appels, ja zelfs een roomtaartje achter de glazen, dan, ja waarlijk dan vergat ik voor een oogenblik mijnheer Van Babel; het geheele Ministerie; mijn schande, en gevoelde slechts honger, een akeligen honger, maar liep toch en liep al verder.

Ik weet wel dat ik eenigen tijd later in een klein winkeltje op een bankje heb gezeten; dat een goedige vrouw, met ijselijk magere bloote armen, mij azijn met water onder den neus hield; dat er een aantal kinderen met nieuwsgierige gezichten om ons heen stonden; dat de vrouw gedurig: ‘Wel heere m'n tijd! die stakker!’ zuchtte, en dat het er erg naar kaarsen en stokvisch rook. Voorts, dat ik in een donker kamertje aan een tafel heb gezeten, en dat dezelfde kinderen er weer om heen stonden te gluren; dat de vrouw met de magere armen zei: ‘Toe maar, de stumper!’ en dat ik, met onbe-

[pagina 230]
[p. 230]

grijpelijke graagte, een roggebroods boterham met schijfjes gerookte worst at.

Indien ik mij wel herinner, dan heb ik, tot ontzettende verbazing van de vrouw die nu gedurig: ‘Wel heb ie z'n leven!’ riep, en - op gevaar af van door de kinderen benijd te worden - twee zulke boterhammen genuttigd, totdat ik ten laatste van alles een helder begrip kreeg, en ijselijk verlegen naar de magere armen en naar de glurende kinderen zag, en zeide, dat ik zeker een beetje flauw was geweest, en vriendelijk bedankte, en vraagde hoeveel ik wel in de juffrouws schuld was.

‘Lieve hemel! niemendal;’ was het antwoord: ‘Heere beware! niemendal! als ik maar eerder begrepen had wat je mankeerde. Stakker! Nee niemendal; wil ik reis veronderstellen dat mij of m'n kinders zoo iets overkwam, dan zou je me óok helpen. Heb je nog honger?’

‘Dankje juffrouw, waarlijk dankje; 't was zoozeer geen honger, 't was meer zoo'n.... flauwte of....’ en terwijl ik zelf niet wist wát ik er van denken en maken moest, vervolgde ik terwijl ik naar mijn beurs zocht: ‘Maar voor de kinders juffrouw, ik ben u zeer dankbaar.’

‘Ja dát is ies anders;’ hernam zij met een verheerlijkten blik op haar kroost: ‘Als het dan, zal ik reis veronderstellen, eens 'en dubbeltje of zoo voor Jannebaas was; hê Jannebaas. Hij het 'en zakduitje in de spaarbank, weet u.’

‘Hê moeder voor mij ook! En ik ook! En Lies ook!’ klonken eenige stemmen. Maar de moeder: ‘Stil Liesje, stil jongens; da's hebbig; niet vragen.’

Maar de kinders lieten zich niet afschrikken, en maalden: ‘Och toe maar.’ Jannebaas zette zich met de handen op den rug in postuur, en sloeg in de blijdste verwachting mijn bewegingen gade. En - ik kon de beurs niet vinden; ik had het warmer dan op den warmsten Juli-dag; al die oogen op mij gericht, en - de beurs was er niet; niet in dezen, niet in dien, niet in den rok, niet in den overjaszak!

‘Hij hét niks!’ zei Jannebaas.

‘Stil kind!’ sprak de moeder zachtjes; en luide tot mij: ‘Zou de jongeheer zijn beurs hebben verloren? Wel hemelsche goedheid! Heb ie z'n leven! - Voor Jannebaas laat anders maar zitten.’

Mijn positie was alweder niet benijdenswaard; het eenige wat ik in al mijn zakken gevonden had, was de brief aan juffrouw Weekestrooi. Intusschen begreep ik spoedig dat ik, bij mijn verkleeding voor de ministerieele audientie, den inhoud der zakken er in moest hebben gelaten, en de beurs zich alzoo binnen mijn hôtel in veiligheid bevond. Hoewel dit op zich zelf zeer geruststellend was, zoo vermeerderde de omstandigheid dat mijn horloge almede in

[pagina 231]
[p. 231]

het uitgetrokken vest was gebleven, niet weinig het nare van mijn toestand. Ik verbeeldde mij dat al die kinderen den kalen heer met de meeste minachting beschouwden, den heer die geen cent, zelfs geen horloge op zak, en van moeder had te eten gehad!

‘Dan heb ikke nog meer!’ zei Jannebaas met een vies gezicht: ‘wel zestien stuivers!’

Gelukkig dat de goede vrouw gaarne de waarheid geloofde die ik haar aanstonds verhaalde; zich ten volle vergenoegde met mijn hartelijke dankbetuiging; glimlachend de verzekering aannam, dat ik haar, eer ik de stad verliet, iets voor de kinderen hoopte te geven, en mij eindelijk bij het verlaten der woning, terwijl ze haar mageren arm vlak langs mijn neus, en den wijsvinger op een huisje schuin tegenover ons richtte, de verzekering gaf: wel te weten dat dáar de spekslager Zakers woonde, en wel te meenen dat twee deuren verder een oude weduwvrouw met haar dochter 'en kamer had, maar - dat ze anders ‘voor de vaste waarheid niet zeggen kon dat 't Wagestrooi was.’

Ik heb wel twintigmaal: dank u, o dank u, gezegd, en ontelbare malen den hoed afgenomen.

De kleine woning die ik weldra betrad, behoorde aan een uitdrager. Reeds op den drempel en in het kleine voorhuis, troffen mij een menigte voorwerpen die zulks getuigden.

Een oude kinderstoel gaapte mij allerakeligst tegen, doch, hoewel eenigszins geraakt, verhief ik mij boven de aanmatiging van dat meubel, en, op gevaar af van wederkeerig eenig broos glaswerk of porselein te beleedigen, stapte ik dit alles voorbij, en regelrecht op een zeer tonachtige juffrouw toe, die mij insgelijks ofschoon padsgewijze naderde; die zeer veel goud aan haar lichaam, en dito kleurig lint op haar muts had. De juffrouw was uitermate vriendelijk, en vraagde met eenigszins Israëlitisch accent: Wat mijnheer verlangde, en of mijnheer maar binnen wou gaan, met de verzekering: dat het een erge boel, en de zaak eigenlijk te uitgebreid voor de lekaliteit was; dat haar man een grooter huis wou koopen op 'en hoogere standasie, maar dat hij nu uit en met twee rooje freweel kamizoolen naar de Kneuterdijk was voor 'en bal maskee, en....

Ik waagde het de dikke dame in de rede te vallen, en haar te zeggen, dat ik tot mijn leedwezen niets noodig had, maar juffrouw Weekestrooi wenschte te spreken die hier op kamers moest wonen.

Het: ‘zoo!’ dat mij in de ooren klonk, scheen uit een gansch ander orgaan te komen, en evenzoo de uitval: ‘voorZICHtig! voorZICHtig!!’ terwijl de dame haar koolzwarte oogen op mijn elleboog richtte, en tevens op een toilet waarvan de spiegel uitermate verweerd was en mijn aangezicht zeer bleek en geknepen teruggaf.

Ik wás voorzichtig: en vroeg of de oude juffrouw te huis was.

De verzekering van de dame dat ze die menschen niet aan

[pagina 232]
[p. 232]

d'r neus had hangen, was geheel overeenkomstig de waarheid, zoodat ik geen geloof mocht weigeren aan de volgende verklaring: dat het geloop niet ophield, en dat dáar een trap was, waarna zij weder padsgewijze in de donkere gang verdween.

't Was uitermate donker op die trap, en bij 't beklimmen ondervond ik dat ze bijzonder steil en smal, en uitgesleten bovendien was. Op een portaaltje gekomen, waar 't even donker bleef, h'mde ik eenige malen. Geen de minste beweging vernemend, h'mde ik iets sterker; doch, dewijl deze poging even vruchteloos bleef, verstoutte ik mij, na verloop van eenige seconden, zachtjes aan een deur te tikken, die - door een licht streepje op den vloer, was merkbaar geworden.

‘Entrez!’ klonk een enorme stem die bezwaarlijk aan de oude weduwe kon toebehooren. Ik aarzelde, doch opende de deur, en ontwaarde in een klein en zonderling met allerlei platen en prentjes behangen vertrekje, een mager en zeer nonchalant gekleed heer, die een laag voorhoofd, een bruin geelachtige gelaatskleur en een buitengewoon grooten mond had.

‘Neem mij niet kwalijk mijnheer, maar ik dacht dat juffrouw Weekestrooi hier woonde;’ bracht ik aarzelend uit.

‘O Wikkestroo! o Wikkestroo!’ riep de man, en het werd mij duidelijk dat hij een afgedwaald schaap der groote Fransche natie was: ‘Jij ben hier niet terech, hiernevens logeer die daam' en zij geneert mij in mij étude, omdat haar dochter dood kaat. Ik ben premier choriste d'Opéra, maar les dames Wikkestroo n'aiment pas la musique, et quant j'chante on nomme ça faire d'bruit! Mon dieu, l'on doit ze taire tout' la journée!’

‘En wilt u zoo goed zijn mij te zeggen waar de kamer van die juffrouw is;’ vraagde ik beleefd.

‘Mort diable! hier allernaas, en dat is kek genoeg; ik kan soms de kreun hooren, en, als ze dood mot, dan wou ik ze dood king, want ik wor zoo akelig er van; een mensch die dood kaat geneert allernaass, en ga ook meest in de café: een petit verre help wel, maar altijd blijf die akeliegheid bij, en dan zing ik lang zoo koed niet. Gister zelf on a sifflé parc' que j'intonais trop tard; mort diable! c'était parcequ' la fille de madame Wikkestroo me pinça la gorge.’

Arme Koorzanger! en de gedachte vloog mij door 't hoofd: of er in 't groote levenskoor niet veel zulke zangers gevonden worden!

‘Alzoo mijnheer;’ hernam ik nog even: ‘wanneer de dochter zoo erg ziek is, dan zal de oude juffrouw zeker wel t'huis zijn?’

‘Si mo'sieur?’ bevestigde de koorzanger, en voegde er bij: ‘Madaam' is kevallen van de trap en loop niet dan slecht!’

De treurige berichten aangaande de weduwe Weekestrooi en haar dochter, vervulden mij met deelnemende belangstelling. Den koorzanger groetend, trad ik op het portaaltje terug, en - terwijl ik

[pagina 233]
[p. 233]

behoedzaam zijn kamerdeur sloot, en op de deur tikte die ik daarneven bespeurde, klonk op gedempten toon de stem van den koorzanger:

‘Le vin, le jeu! le vin le jeu les belles....’ welk laatste echter in een gebrom wegstierf, 't welk mij deed veronderstellen dat de gedachte aan een nare figuur - zooals er zeker geen aan den wand van zijn kamertje hing - hem de keel weder dichtkneep.

Op het punt mijn zacht getik te herhalen, werd de deur eensklaps bijna onhoorbaar op een kier geopend, en fluisterde een welluidend stemmetje: ‘Wie is daar?’

De eerste tonen van den liefsten zanger in 't woud; 't geruisch der eerste zoele regendroppels op de pas ontplooide lenteblaadjes; het eerste woordje van teedere kinderlipjes gevloeid, niets kan er halen bij het schoon van dat welluidende stemmetje. Nog roert mij het liefelijk: Wie is daar? als in het oogenblik waarvan ik spreek. Neen, dat kon de oude weduwe niet wezen, en de stem van haar wellicht stervende dochter evenmin.

‘Woont hier eene juffrouw Weekestrooi?’ vraagde ik zeer zachtjes.

‘Jawel, maar de goede vrouw is ongesteld, en haar dochter ligt bedenkelijk ziek;’ klonk weder het stemmetje. O! welk een stemmetje!

‘Ik zou de oude juffrouw toch gaarne eens even spreken;’ fluisterde ik weder: ‘Haar zoon belastte mij met een brief dien hij mij verzocht haar persoonlijk ter hand te stellen.’

Daar keek een gezichtje om de deur heen, een gezichtje - zie, ik wil het niet beschrijven want men zou het alledaags kunnen noemen, alledaags in vergelijking met de beschrijvingen der gewone roman-heldinnen. Dewijl ik nu in 't geheel niet van plan ben om van haar aan wie dat lieve gezichtje behoorde een zoodanige heldin te maken, zij de verklaring genoeg: dat ik mijn geheele leven geen paar oogen aanschouwde die zoo liefelijk blonken als de oogen in dat gezichtje, en geen zwarte krullen zag die zoo prachtig langs een paar blanke koontjes speelden.

En zie, wanneer ik mij op mijn geheele leven beroep, dan heb ik eenig recht van spreken, heden toch ben ik de bloode Janus dier dagen niet meer; ik ben - doch wat ik werd, dát zal ik u later verhalen.

Ik geloof dat ik met half geopenden mond dat lieve gezichtje eenige seconden heb aangegaapt, eer ik weder een woord kon uitbrengen; ijlings nam ik den hoed af, en stotterde later: ‘Juffrouw.... ik wist niet; neem mij niet kwalijk.’

‘O nee menheer, 't is heel vriendelijk van u;’ klonk weer dat stemmetje: ‘als u een oogenblik wilt wachten dan zal ik de oude vrouw even....’ Zonder den zin te voleinden trad zij in de kamer terug; en terwijl ik zoo wonderbaar over die overwachte en op deze

[pagina 234]
[p. 234]

plaats schier hemelsche verschijning verrast, mijn oogen nog strak op de deur hield gevestigd waarachter zij verdwenen was, ontwaarde ik haar eensklaps weder, maar nu in haar volle gedaante, terwijl ze mij de uitnoodiging bracht - om maar binnen te komen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken