Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Romantische werken. Deel 2: Arme Samuel en Een winternacht (1877)

Informatie terzijde

Titelpagina van Romantische werken. Deel 2: Arme Samuel en Een winternacht
Afbeelding van Romantische werken. Deel 2: Arme Samuel en Een winternachtToon afbeelding van titelpagina van Romantische werken. Deel 2: Arme Samuel en Een winternacht

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.23 MB)

Scans (5.98 MB)

ebook (3.61 MB)

XML (0.79 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen
verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Romantische werken. Deel 2: Arme Samuel en Een winternacht

(1877)–J.J. Cremer–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

V.

Al aanstonds had ik vermoed dat het lieftallige meisje niet tot den stand behoorde waartoe ik de weduwe rangschikken mocht. Een blik in het vertrekje geworpen, bracht mijn vermoeden tot zekerheid. Het kamertje, waarschijnlijk van dezelfde afmeting als dat van den koorzanger, droeg, bij sporen van netheid en orde, tevens het kenmerk van den behoeftigen staat der bewoonsters. In een bedstede waarvan de gordijnen ten deele geopend waren, sliep een doodsbleeke vrouw van omstreeks veertig jaren; niet verre van die bedstede zat een oud ineengedoken moedertje, och zoo mager, zoo broodmager en gerimpeld; over een bruin katoenen jakje had ze een geel-grauwen omslagdoek geslagen; haar linker been, waarover een roodachtige deken hing, lag recht voor haar uit op een stoel, en toen wij haar naderden spreidde zij de dorre vingers van haar rechterhand boven de plek uit die de gekwetste moest zijn, als zocht zij de pijnlijke plaats voor elke mogelijke vernieuwde beleediging te vrijwaren.

Ja, al dekte ook slechts een eenvoudig kleed de ranke gestalte der schoone die mij te woord had gestaan, het was zonder eenigen twijfel dat zij tot een hoogeren stand behoorde, en hier slechts gekomen was om die arme hulpbehoevende vrouwen eenigen bijstand te verleenen.

Wat was ze schoon! - Toen zij het oog op mij richtte en met een vriendelijken blik te verstaan gaf dat ik de oude vrouw maar eens moest toespreken, toen was het alsof ik door dien blik gansch en al geëlectriseerd werd; maar ik sloeg mijn oogen op de arme oude, en gaf haar den brief, en zei heel zachtjes: ‘Van uw zoon, juffrouw; hij is heel wel en laat u vriendelijk groeten.’

Het bleek al spoedig dat de oude ziel wat doof - zooals ik later bemerkte, wat erg doof was:

‘Ja ja, Goddank, heel wel!’ fluisterde de vrouw, terwijl zij met haar rechterhand het been bleef beschermen, en met de andere den gretig aangenomen brief op een grooten afstand van haar gezicht hield, ten einde - nog zonder bril - het adres te kunnen lezen. Iets later: ‘Van Hendrik, wel wel, de goeje Hendrik! Zie maar,

[pagina 235]
[p. 235]

dat ie de ouwe sloof niet vergeet! en anders - gunstige goedheid, een jong mensch zooals Hendrik, in dienst, zou zóo iets niet kwalijk te nemen zijn.’

Ik schatte den zoon - het jonge mensch - nog een paar jaren ouder dan de bleeke vrouw die daar in de bedstede lag.

‘Die goeje Hendrik!’ herhaalde het moedertje, en - terwijl ik de zwarte lokken die à l'enfant rondom den hals en de welgevulde schouders dier andere golfden, van zeer nabij te zien kreeg zag ik meteen hoe de fijnste en blankste handjes ter wereld zich repten om den brief voor die oude los te knippen. - Och welke handjes! Inmiddels zag de oude naar mij op, en sprak: Ik dank u menheer, ik dank u dat je den brief voor mij hebt meegebracht, want die brieven zijn duur, en er zijn al twee brieven van Hendrik, met iets er in, zoek geraakt; de juffrouw beneden zegt dat de post ook zoo slecht is, en dat ik niet denken moet dat zij ze heeft aangenomen. Wie zou dat ook denken! maar zóo is het al heel secuur, want zie’ - en zij haalde de beide couponnetjes uit den brief te voorschijn - ‘daar heeft die goeje jongen, voor de ouwe sloof en zijn zuster, alweer iets uitgespaard. Gunstige goedheid! Ik dank je wel vriendelijk heerschap, en u ook juffrouw Anna.’ Daarop wendde zij het hoofd tot de kranke, en sprak heel zachtjes: ‘Klaartje, een brief van onzen Hendrik.’

Ik geloof dat de zieke de oogleden even opsloeg, en de oude las nu, ofschoon meer voor zich zelve, toch verstaanbaar met een ontroerde stem:

 

‘Lieve Moeder!

Daar ik gelegenheid heef met een vriend van de Mejoor, zoo schrijf ik u deze brief als dat ik nog fris en gezond ben, verhoope zulks ook met u het geval zal wezen, als evenzeer dat Claar, die hiernevens de groetenis ook van de Kerporaal Jasse heef, weer aan de beter hand mag zijn, ware het anders zoude mij van harte leed doen omdat Claar bij me wete altijd een beste meid ook voor uwe geweest is, en om uwe niks van de kerporaal Jasse heef willen af weten. Een mens moet een mens helpen en bename vooral een kind zijn ouwer, want je bloed is je naaste, daar heb je het voor; dat denkt Claar ook. Alzoo heb ik ook een mier aan den drank waar er een boel voor in de prevoos komen, en spaar ik de centen liever dat uwe daar eens vlees of ievers anders voor koopen kunt; zoo heef ik nu het nevens gaand weer opgespaard en zend u wat een mens al niet doen zou als de brieven niet teregt komen, waar de Mejoor geen begrip van heef, maar nu met de vriend van de Mejoor is daar geen zwarigheid bij. Ze zeggen dat wij na Terneuze zullen, daar verdraai ik mijn hand niet om, alleen dat ik dan weijer van u af ben, maar, als er ies is lieve Moeder dan zou ik wel met verlof

[pagina 236]
[p. 236]

kenne gaan en schrijf dan maar met de gezwinde pas want een mens moet een mens helpen, en bename zijn eigen bloed. Nieuws heef ik niet als dat de kernel z'n eigen zoon, de luitenant, kamer arres heef gegeven, van wegens dat hier de heertjes in stad een grofjasserij hebben, en de kernel blieft daar niet van thuis. Nu God zegen je beste ouwe Moeder, vooral de complementen van de Mejoor en Mevrouw, en even vansgelijke aan Claar-zus en vooral de beterschap. Nu eindig ik met de pen maar niet met het hart en teeken deze met eigen bloed uw eeuwig

liefhebbende zoon

Hendrik.

P.S. Ook vooral aan juffrouw Anna de complementen, als dat ik haar bedank voor wat ze aan Uwe en aan Claar doet, dat is een engel!’

 

Terwijl de oude vrouw den laatsten regel van dien brief en het postcriptum met moeite ten einde bracht, stonden haar de tranen in de goedige oogen. Op het bleeke gelaat der dochter had zich in den aanvang een pijnlijke trek vertoond, doch allengs was een glimlach daarvoor in de plaats gekomen, maar toch een droevige glimlach. En zij - de lieve met dat fijne gezichtje en die heerlijke lokken - bij de laatste woorden van het postscriptum had zij haastig het hoofdje omgewend, maar - ik zag haar evenwel in den kleinen spiegel, en zij bloosde. Zij zag ook mij in den spiegel. 't Was een raar oogenblik toen we elkander zoo in den spiegel zagen.

‘Ja ja, mijn beste Hendrik heeft gelijk;’ hakkelde de oude vrouw: ‘juffrouw Anna is een engel voor ons, en wat wij aan haar en haar heele familie verplicht zijn, dat zal de goede God haar in de eeuwigheid vergelden.’

Mijn innige overtuiging zeide mij steeds dat het eeuwige leven, zoo al niet vroeger, dan toch zeker reeds op deze aarde een aanvang heeft genomen, en terwijl de oude vrouw haar zegenwensch uitsprak, verlevendigde zich eensklaps dat denkbeeld in mijne ziel. En ik zag hoe juffrouw Anna met een bevallige handigheid de kranke dochter haar medicijn deed gebruiken, - de zieke bezat de kracht niet om zelve het kopje aan de lippen te brengen. Mij dunkt zij nam het, dewijl de lieve Anna haar bediende, want dat trekje om haar lippen - het kon geen glimlach genoemd worden - beteekende wel: Ik ga sterven, en tegen den dood is geen kruid gewassen. Ja, dat moest ze wel meenen, en toch, wat lag ze kalm. - Ik vermoedde wel waarom, en later is dat vermoeden bevestigd geworden: Die arme zieke behoorde tot de onnoozelen - zoo als men ze, reeds in de dagen waarvan ik spreek, wel eens geliefde te noemen - tot de onnoozelen die zoo moedig den dood tegemoet gaan, dewijl ze het woord van den eenige onder de menschen ge-

[pagina 237]
[p. 237]

looven: dat 's menschen geest niet te dooden, maar voor een eeuwigheid bestemd is; tot de onnoozelen die daarbij nog gaarne letten op de stemmen der natuur, wanneer de rijkgeladen graanhalmen daar ruischen op den akker: Herkent gij in ons den nietigen korrel die in de aarde werd begraven? wanneer het gansche rijk der natuur daar roept en verkondigt: Uit het geringe ontstaat het meerdere; wanneer de werelddeelen over breede wateren u tegenjuichen: Even als de Schepper den mensch het oog gaf om te zien, zoo plantte Hij in aller boezem het geloof aan onsterfelijkheid.

Ja, later vernam ik dat de vrouw wier krankbed weldra haar sterfbed zou worden, tot die eenvoudigen behoorde die den menschelijken geest een nog verhevener schepping achten dan het menschelijke lichaam; die in zijn voortdurend streven naar het betere een waarborg vinden voor een hoogere bestemming dan de aardsche, en zich ongaarne zien gerekend tot dezulken wier leer het is: Niets gaat er verloren in de schepping, niets, dan: - het voortreffelijkste - de menschelijke geest.

Wij bemerkten dat er zich bij het lezen van Hendrik's brief een pijnlijke trek op het gelaat der zieke vertoonde; later heb ik eerst recht begrepen waaraan hij zijn oorsprong ontleende.

De korporaal Jasse - een braaf en knap soldaat, had haar indertijd zijn hand en zijn hart aangeboden, doch haar tevens méer willen ontnemen dan hij door trouwe liefde terug kon schenken: het geloof aan het voortleven van den geest tot een eindelooze volmaking. - Neen, dat voortleven van den geest, ook na den dood op aarde, dat blijven in de herinnering bij de nakomelingschap, neen ook dát zou vergankelijkheid zijn: de geest was eeuwig.

Nu kent gij de geschiedenis van Klaartje. Terwijl juffrouw Anna zich met de zieke bezig hield, vraagde mij de oude vrouw naar eenige bijzonderheden omtrent haar zoon. Ik antwoordde haar, dat ik hem dezen morgen slechts vluchtig gezien had en eigenlijk in 't geheel niet kende.

Het bleek nu wel dat de oude erg doof was, want zij hernam dat haar zulks veel pleizier deed, en dat ik dan ook wel bij ondervinding zou weten hoe braaf en hoe goed hij was.

Het mag aandoenlijk genoemd worden zooals de oude gebrekkige vrouw toen ging uitweiden over de zegeningen die God haar steeds had geschonken en voortdurend bleef schenken. 't Bleek wel dat de goede ziel veel, zeer veel leeds op haar weg had ontmoet, doch wat haar ook weervaren was, zelfs in de treffendste smart had zij steeds een wijze en goede beschikking gezocht, en immer gevonden.

‘En zieje heerschap;’ zoo besloot de oude vrouw haar dikwerf afgebroken vertrouwelijke mededeeling: ‘dat ik een beetje hardhoorig van natuur ben geworden, daar ben ik ook niet rouwig om, want

[pagina 238]
[p. 238]

hier allernaast,’ en zij wees op het planken beschot: ‘woont een heer van de komedianten, die met zingen z'n kost verdient en afgrijselijk gillen kan. Maar och lieve mensch, daar hoor ik bijna niemendal van. - Daar heb je de toestand van mijn been, weetje: 't is waar, ik heb er wel pijn aan, maar, dat gestompel op die steile trappen wanneer ik voor mijn ziek kind wat halen moest, was niet veel minder; de menschen beneden hebben die behulpzaamheid zoo niet van u en 'en ander. Ik wist dat ik te eeniger tijd een ongeluk zou krijgen, en hoe gelukkig nu dat het mijn been maar was; zieje, nu kan ik rustig bij m'n goeje kind blijven, want, toen mijn vrienden hoorden dat ouwe Grietje haar been had gebroken, toen kwamen ze wel éens zoo druk als vroeger; en zij, die engel dáar’ - vrouw Grietje wees op de schoone met haar zwarte lokken, - ‘die engel, zij schudt zelfs een doodspeluw zacht.’

Over de smart die het sterven der dochter haar zou veroorzaken sprak de weduwe niet. De brave oude merkte het goede op dat God haar nog schonk in dit leven, maar ook - de dood was haar geen bode der verschrikking.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken