Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De historie van Reynaert de Vos (1963)

Informatie terzijde

Titelpagina van De historie van Reynaert de Vos
Afbeelding van De historie van Reynaert de VosToon afbeelding van titelpagina van De historie van Reynaert de Vos

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.67 MB)

Scans (35.82 MB)

XML (0.19 MB)

tekstbestand






Illustrator

W.J. Rozendaal



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De historie van Reynaert de Vos

(1963)–D.L. Daalder–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Hoofdstuk 10
Reynaert gaat opnieuw naar het hof

Toen Grimbeert, de das, deze woorden hoorde, was hij verdrietig en boos. Hij liep zó snel door bossen en struikgewas, dat het zweet hem uitbrak. En hij mompelde in zichzelf: ‘Mijn lieve oom, in welke moeilijkheden zijt ge nu geraakt. Waar moet ge blijven? Zal ik getuige zijn van uw dood of zal men u verjagen uit uw burcht en uw land? Met recht ben ik bedroefd: ge zijt het hoofd van mijn geslacht, ge zijt wijs en behulpzaam, wanneer uw vrienden uw raad en daad behoeven. Niemand is een redenaar als gij: uw woorden zijn onweerstaanbaar.’

Zo klagende kwam hij in de streek, waar Reynaert nu woonde. Die had twee jonge duiven gevangen; ze waren

[pagina 91]
[p. 91]

voor de eerste keer uit het nest gevlogen om hun vleugels te beproeven, die te zwak waren om hen te dragen.

‘Wees welkom, mijn liefste neef,’ zei de vos. ‘Gij loopt of de duivel u op de hielen zit. Is er nieuws te vertellen?’

‘Och, lieve oom,’ hijgde Grimbeert. ‘Het ziet er zo slecht voor u uit: leven en goed zult ge verliezen. De koning heeft gezworen, dat hij u op een schandelijke wijze doden zal; over zes dagen zal hij met heel de macht van zijn land hier komen en allen zullen zwaargewapend zijn en uw schoon kasteel aanvallen en verwoesten. Isengrijn en Brune zijn bij de koning in hoge gunst: al wat zij verlangen wordt gedaan. Zij hebben Nobel wijsgemaakt, dat ge een rover en een moordenaar zijt en de koning zal u niet sparen. Lampreel, het konijn, en de roek Corbout hebben hun klachten aan het hof uitgesproken. Ik vrees het ergste.’

‘Wel mijn lieve neef, is 't anders niet?’ vroeg Reynaert. ‘Ben je daar zo bang voor? Al zweren ze duizend eden, ik zal nog boven allen verheven worden. Denk er verder niet aan. Kom binnen en eet met mij. Er gaat niets boven jonge, vette duiven. Men kan ze bijna zonder kauwen naar binnen werken en van beenderen en veren heeft men niet de minste last. Vaak lijd ik aan maagpijn: daarom eet ik graag dergelijke lichte kost. Tante Hermeline zal ons vriendelijk ontvangen; spreek in haar tegenwoordigheid niet over de vijandschap van het hof: zij trekt zich dergelijke kleinigheden sterk aan - haar hart is zwak en zij zou in onmacht kunnen vallen. Morgen wil ik met u naar het hof gaan en als men mij daar aan het woord laat, zal ik mij zo weten te verdedigen, dat anderen er het slachtoffer van zullen worden. Ik reken erop, dat ge mij daar zult helpen zoals het een goed bloedverwant betaamt.’

‘Mijn leven en mijn goederen zijn tot uw beschikking.’

‘Dank, lieve neef, Als ik er het leven afbreng, zal ik u menige wederdienst kunnen bewijzen.’

[pagina 92]
[p. 92]

‘De koningin en heer Firapeel hebben weten te bereiken, dat ge door de heren van het hof zult worden aangehoord en u geen kwaad zal geschieden, zolang ge er het woord voert.’

‘Dan ben ik zonder zorgen. Ik zal mij ongetwijfeld recht kunnen verschaffen.’

Zij zwegen en gingen naar binnen. Daar vonden zij Hermeline, zittende tussen haar kinderen. Zij sprong op, omhelsde Grimbeert en heette hem welkom. Ook hij sprak vriendelijke woorden tot zijn moeie en haar kroost. De twee jonge duiven werden bereid en opgediend en ieder at

illustratie

met smaak zijn deel. Maar niemand was verzadigd, toen de maaltijd was geëindigd.

‘Hoe vindt ge mijn zonen Rosseel en Reynaerdine?’ vroeg Reynaert. ‘Zij zijn waardige vertegenwoordigers van ons

[pagina 93]
[p. 93]

geslacht: Rosseel vangt nu en dan al een hoentje en Reynaerdine weet soms een kuiken te verschalken. En nu en dan duiken zij in het water en komen thuis met een eend. Graag zou ik ze uitzenden om proviand, maar ik wil ze eerst leren, hoe zij zich kunnen beschermen tegen strikken, honden en jagers. In vele opzichten lijken ze op mij: ze tonen een vriendelijk gezicht aan hen, die ze haten zonder er iets van te menen en weten hen zo te grijpen, snel en behendig, wat mij zeer behaagt. Zo is nu eenmaal der vossen aard.’

‘Wees blij, dat uw kinderen zich zo voorspoedig ontwikkelen,’ sprak Grimbeert. ‘Ik ben er trots op, dat zij tot mijn familie behoren.’

‘Maar nu is het tijd om te gaan rusten. Ge hebt snel gelopen en u zeer vermoeid. En morgen vroeg wacht ons een nieuwe wandeling.’

Na korte tijd sliepen allen. Alleen Reynaert dacht na: hij wist, hoe hachelijk het met zijn zaak gesteld was en hij zuchtte nu en dan van spanning en vrees.

Maar in de vroege morgen nam hij zwierig en lachend afscheid van zijn vrouw en zijn kinderen en hij zei: ‘Maak u niet ongerust als ik wat lang wegblijf. Ik moet met Grimbeert naar het hof en de hoge heren zijn gewoonlijk breedsprakig. Trek je ook niets aan van boze geruchten; blijf rustig hierbinnen en vertrouw erop, dat ik bij de koning mijn doel zal bereiken.’

‘Och, Reynaert,’ klaagde Hermeline, ‘wat wilt ge nu weer doen aan 's konings hof? Nauwelijks zijt ge ontkomen en verlost van uw angst en weer wilt ge u wagen temidden van uw vijanden? Ge hebt mij toch beloofd, er nimmer meer heen te gaan?’

‘Het leven is vol van verrassingen: ik kan aan dit bezoek niet ontkomen. Binnen vijf dagen hoop ik weer thuis te zijn.’

[pagina 94]
[p. 94]

Nog eenmaal wuifde Reynaert zijn kinderen goedendag - toen ging hij met vaste tred naast Grimbeert in de richting van het hof. En op de heide sprak hij:

‘Vroeger heb ik u al mijn misdrijven opgebiecht. En daarna heb ik nieuwe zonden bedreven. Ik heb van Brunes huid een reistas doen maken en de schoenen geëist van Isengrijn en Haersinde. Koning Nobel heb ik misleid met valse verhalen en ervoor gezorgd, dat de beer en de wolf in ongenade vielen. En Belijn zond ik terug naar het hof met de kop van Cuwaert, die ik had gedood. Later heb ik Lampreel gepijnigd en Scherpenebbe gedood. En bij mijn vorige biecht heb ik nog één ding vergeten, dat ik u nu nog vertellen zal. Ik kwam met de wolf bij een weiland in de buurt van Houthulst. Daar zagen wij een rode merrie met een zwart veulen, dat ongeveer vier maanden oud was en er goed uitzag. Isengrijn stierf bijna van honger en hij verzocht mij, naar de merrie te gaan en haar te vragen, of zij het veulen wilde verkopen. Haastig liep ik naar haar toe en bracht haar de vraag over. “Met genoegen,” antwoordde ze, “als je er maar genoeg voor betaalt.” “Hoeveel moet je ervoor hebben?” vroeg ik. “Reynaert,” zei ze, “dat staat onder mijn rechter achterhoef geschreven; als je een verstandig en geleerd man bent, kun je het daar lezen.” Ik begreep wat haar bedoeling was en zei: “Nee, lezen heb ik nooit geleerd en ik wil uw kind ook niet kopen. Ik ben hier op verzoek van Isengrijn, die graag uw antwoord wil weten.” “Wel,” zei de merrie, “laat hij dan zelf hier komen, dan kan ik het hem vertellen.” “Goed,” riep ik en snelde terug naar de wolf. “Oom, wil je je te goed doen aan mals paardevlees, ga dan naar de merrie en kijk onder haar rechter achterhoef. Dáár staat de koopsom geschreven. Ze wilde het mij tonen, maar ik kan helaas niet lezen: 't spijt mij genoeg, dat ik zo weinig geleerd heb. U verstaat die kunst immers wel?” “Zeker,” zei Isengrijn met trots in

[pagina 95]
[p. 95]
stem en houding, “ik lees Latijn en de talen uit deze lage landen bij de zee. Ik verkeerde met wijzen en geleerden en ontwikkelde mij meer dan enig ander dier.” Hij sprong naar de merrie en zij tilde haar rechter achterhoef op, die beslagen was met een hoefijzer en zes sterke nagels en zij gaf hem een trap tegen de kop, dat hij achterover sloeg en

illustratie

als dood bleef liggen. Toen de merrie met haar jong verdwenen was, ging ik naar hem toe en vond hem mismaakt en zwaar gewond. “Lieve oom,” zei ik, “hoe is het met u gesteld? Hebt ge al genoeg van het veulen gegeten? Graag zou ik het deel hebben, dat ik met de boodschap heb verdiend. Wat stond er onder de paardepoot? Was het proza of poëzie? Een lied misschien? Ik hoorde u luidkeels zingen, toen de poot was opgetild: het klonk als de hoge stemmen uit een kerkgezang.” “Spot niet met mij, Reynaert,” steunde de wolf. “Ik ben zó toegetakeld, dat het een stenen
[pagina 96]
[p. 96]

hart vermurwen zou. Zes wonden hebben de hoefnagels mij in het vlees geslagen en mijn hoofd is bijna gespleten.’ ‘Dan is alweer gebleken, dat de geleerden niet altijd de slimsten zijn.’ Zo hoonde ik de wolf, die ternauwernood wist te ontkomen. En daarmee, neef Grimbeert, heb ik u alles verteld, wat ik misdreven heb. Daardoor zal ik rustiger voor de koning kunnen verschijnen. Leg mij boete op voor mijn zonden en schenk mij vergiffenis.’

‘Uw daden moet ik veroordelen,’ zei Grimbeert. ‘Maar wie dood is, kunnen wij niet meer in het leven terugroepen. En ik vergeef u daarom de moord op Scherpenebbe: ge zult uw geweten wel voelen knagen als ge voor de koning staat. Erger is het, dat ge Cuwaerts hoofd naar het hof hebt gezonden en de koning leugens op de mouw hebt gespeld. Dat waren domme streken, die u geducht zullen schaden.’

‘Ge spreekt de waarheid, Grimbeert. Maar het is zó met mij gesteld: ik heb de neiging om als een heilig man te leven, alleen aan God te denken, niets voor mijzelf te eisen en anderen te helpen en te dienen; maar daar staat de begeerte tegenover, te genieten van het vette der aarde, God en Zijn geboden te vergeten, anderen te bedriegen en mijn eigen voordeel te zoeken. En dit verlangen wint het, als ik zie, dat overal ter wereld de leugenaars en de egoïsten leven in voorspoed en de eenvoudige, deugdzame mensen worden uitgebuit en verdrukt. Meent ge, dat de koning en zijn baronnen leven als heiligen? Dat ze nimmer onwaarheid spreken en altijd het heil van anderen beogen? Ik schep er behagen in, hen schaakmat te zetten door een beroep te doen op hun zondige begeerten en hen ten val te brengen door hun zwakheden: ik ben slimmer dan zij en velen van hen zijn groter zondaren dan ik. Welk ander wapen heb ik, arm klein dier, tegen hun grofheid en hun woeste kracht dan mijn vernuft? Het heeft mij nimmer in de steek gelaten

[pagina 97]
[p. 97]

en het zal mij ook nu weer uit de moeilijkheden redden. Meen niet, dat ik mijn handelingen goedpraat: een leek is nu eenmaal geen geestelijke en ik ben maar een zwak, armzalig man.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken