Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nummer elf (onder ps. Maurits) (1978)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nummer elf (onder ps. Maurits)
Afbeelding van Nummer elf (onder ps. Maurits)Toon afbeelding van titelpagina van Nummer elf (onder ps. Maurits)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.03 MB)

Scans (10.73 MB)

ebook (3.07 MB)

XML (0.39 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman
tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nummer elf (onder ps. Maurits)

(1978)–P.A. Daum, [tijdschrift] Engelbewaarder, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 47]
[p. 47]

George weer ‘beneden’

Er was gauw een einde gekomen aan de praatjes over het blauwtje dat Lena bezorgd had aan Vermey. Het meest droeg daartoe bij de verergering der ziekte van mevrouw Bruce, want die was nog dezelfde dag dat de dokter ‘het water’ had geconstateerd, bij iedereen bekend! Het heette al dadelijk dat de dood binnen het etmaal zou volgen.

Vermey hoorde het in het kleine logement, waar hij op een duizend voet hoog gelegen plaatsje zijn intrek had genomen. Het kon hem niets schelen. Hij verheugde zich in de kou, verveelde zich omdat er geen gasten waren en maakte zich elke dag kwaad om het siechte eten. Na een paar dagen - hij had een week verlof - nam hij op een avond een karretje en zijn koffertje, betaalde zijn rekening en trok in het duister om niet gezien te worden weer terug ‘naar beneden’.

Heel onverwacht stond hij voor het huisje van Yps.

Het was heldere maneschijn. De krees voor het galerijtje waren dicht en hij zag geen ander licht dan dat flauw door de kijkgaatjes kwam van het gesloten luik der kamer waar Yps sliep. Vermey lichtte een der krees op, deed de deur open, die niet op slot was en liep regelrecht naar binnen, met een flauw opkomend vermoeden dat hij iets gehoord had dat niet in de haak was. Bij het schijnsel van het nachtpitje, dat als voor anker lag op een laag klapperolie in een waterglas, zag Vermey een uniformjas op tafel met glimmende knopen en een dof schitteren van verguldsel tussen het donkerblauwe laken. Maar hij had geen tijd veel op te merken. Een mansfiguur in allerkleinst toilet sprong op de vloer, rukte een sabel uit een blinkende schede, die naast het bed stond en riep vloekend met een metaalstem gelijk een generaalscommando uit vroeger tijd: ‘Als je niet maakt dat je wegkomt, sla ik je de hersens in.’ Bleek en verstomd stond George een ogenblik deze zonderlinge figuur aan te zien.

‘Maak zelf maar dat je gauw uit mijn huis komt,’ zei hij toen met gedwongen bedaardheid, ‘want ik laat de patrouille halen.’ Tegelijk ging hij weg naar achter, zichzelf diets makend dat hij hier toch niet kon gaan vechten. Feitelijk geïntimideerd door de blinkende sabel, in elk geval woedend en vernederd als bedrogene. Achter vond hij de oude inlandse vrouw, Yps’ moeder, die hij in stilte de schuld gaf van alles, maar die volhield dat zij van niets wist.

‘En zo'n schurk, zo'n klaploper, wilde me de hersens inslaan!’

‘Kasian,’ zei de oude. ‘Het was ook zo erg onplezierig voor hem.’

George Vermey ging weer naar voren om niet in de verleiding te komen zijn onwettige schoonmoeder over de pagger [schutting] te gooien. De indringer voor wie het ‘zo jammer’ was, was verdwenen en Yps haar grote verwarring trachtend te verbergen door een ontzettend boos gezicht, stond voor de spiegel met beide handen haar zwarte haardos

[pagina 48]
[p. 48]

weer in het fatsoen te draaien. ‘Het is jouw schuld!’ riep ze met een schelle inlandse neusstem en een stroom verwijten overstelpte hem nog voor hij een woord kon zeggen. Er volgde natuurlijk een scène, waaraan Yps zoveel mogelijk luidruchtigheid trachtte bij te zetten, trots dat ze zo en vogue was, terwijl Vermey zijn best deed om zacht te spreken en haar de mond te snoeren, bang dat de buren er iets van zouden horen en zijn nieuw ‘échec’ door de stad zou worden rondgebazuind. Dat zou hem eenvoudig belachelijk maken.

Hij bleef er maar die nacht. Wat zou hij anders doen? Ten slotte was er voor hem geen reden om zich het leven moeilijk te maken. Zulke dingen wist men vooruit. Geen groter pessimist dan hij in dat opzicht. Al wat tot de rubriek inlandse vrouwen en ‘huishoudsters’ behoorde, was immers de onbetrouwbaarheid zelf! Hij, George Vermey, had er een spreekwoord op gemaakt, dat ingang had gevonden en dikwijls werd herhaald onder de jongelui:

‘Wie op de loterij bouwt, wie zijn ‘meid’ vertrouwt en wie een Chinees gelooft, is van zijn verstand beroofd.’ Dat herhaalde hij nu, terwijl hij buiten ging zitten om nog een sigaar te roken in de maneschijn.

Yps was weer naar bed gegaan. Zij lachte in zichzelf. Het feit dat Vermey voor de dreigende sabel van de ander op de loop was gegaan, vernederde hem niet in haar ogen. Zij zou het bij haar inlandse opvatting krankzinnig hebben gevonden als hij, ongewapend zelf, tegen dat wapen was ingestormd, met tien kansen tegen een om een houw te krijgen. Hij was veel ‘pienterder’ geweest en had het zo verstandig aangelegd, door met de patrouille te dreigen, dat de andere zich haastig had gekleed en was weggelopen. Die ‘pienterheid’ van Vermey en zijn afkeer van luidruchtige standjes, deden hem in haar schatting rijzen en heel gerust over de toekomst sliep zij in.

Hij rookte de ene sigaar na de andere en raakte bij het gelig maanlicht en door de fantastische mozaïek van donker bladwerk tegen de open vaalblauwe lucht in een zwaarmoedige stemming, die altijd hierop neerkwam: dat het leven een eilende was; dat het de moeite niet waard was het mee te maken; dat bij weinig of geen levensvreugde een zware last... Hij hoorde Yps snurken. Zo'n beest, dacht hij, dat is gelukkig! Om zich te verzetten - slapen kon hij toch niet - haalde hij uit zijn koffer een fles met een restant brandy, die hij mee had gehad ‘naar boven’ omdat daar zo niets goeds was te krijgen en zuchtend schonk hij zich een glas. Daarbij was het tenminste uit te houden, meende hij, maar terwijl hij voorzichtig turend om bij het weifelachtig schijnsel niet te morsen, inschonk, hield hij plotseling op en luisterde. Hij had iets gehoord op de weg: het geluid dat schoenen maken op de grond, en ineens was het stil. Een inlander of een Chinees kon het niet wezen. Zou het die gladakker wellicht zijn met die lat? Nu, in dat geval zou men eens zien! Hier, buiten, met ruimte om zich te bewegen en een

[pagina 49]
[p. 49]

paar stoelen tot zijn beschikking, zou hij, nu de eerste indruk was geweken, wel grote lust hebben die sabelsleper te ontmoeten! Hij liep naar achter, haalde een groot voorsnijmes uit het buffet en ging met een even ernstige als ongemotiveerde bloeddorstigheid weer terug. Midden op het erf stond iemand, maar het was een burger. Een donkerkleurige burger zoals bleek, zelfs in de verte en bij maanlicht, uit het contrast tussen zijn gezicht en z'n wit jasje. Toen Vermey vol wraaklust en met moorddadige plannen naar buiten kwam om van leer te trekken, nam de burger zijn strooien hoed af en zei op onderdanige toon: ‘Goeienavond, meneer.’

Vermey viel uit de wolken van zijn dappere verbeelding. Het was de klerk van het kantoor; de man van zijn boodschappen en nog meer.

‘Wat duivel, doe jij hier.’

‘Ik wou u spreken.’

‘Wist je dan dat ik hier was?’

‘Nee. Ik kom van een partijtje. Ik woon daar ginder. Ik zag u zitten.’

‘Maar is het dan zo perloe [dringend]?’

‘Dat weet ik niet, meneer. Maar ik moet het u toch zeggen. Hier is het nu net goed. Overdag en op het kantoor zou ik niet durven.’

Vermey deed een lange trek aan zijn sigaar en blies nadenkend de grijze rook omhoog naar de blauwe lucht.

‘Zo,’ zei hij, ‘dat is wat anders.’

De klerk naderde hem heel dicht en fluisterde meer dan hij sprak: ‘Het is een geheim’.

De belangstelling van Vermey was niet opgewekt. Hij kende die mensen. Soms waren ze net gek en zagen in de gewoonste dingen allerlei verschrikkelijkheden. Het kwam hem ook niet onwaarschijnlijk voor dat deze stumperd, hem ziende bij een knaapje bezig met inschenken en rokende, plotseling door een woeste trek in een sigaar een brandytje was overvallen en een geheim had uitgevonden om zich met list van deze desiderata meester te maken. Nu, dan zou de man zijn moeite beloond zien! Vermey vond dat hij net van pas kwam om met zijn kromsprekerij hem een beetje te amuseren.

‘Ga zitten,’ zei hij. ‘Wil je een sigaar?’

‘Het is over de ouwe,’ ging de klerk voort, zonder nog te gaan zitten of te antwoordden op de vraag. Een hem zelf verrassend gevoel van levendige belangstelling schoot Vermey door het hoofd. Zou die kerel het weten? Hij bedwong zijn gloeiende nieuwsgierigheid.

‘Zo! Nu, ga dan maar vast zitten en steek een sigaar op. Wil je een glas cognac?’

Dat alles deed en wilde hij, maar het was Vermey toch duidelijk thans dat hij dáár niet om gekomen was.

‘En vertel me nu je geheim eens.’

‘Ssst! Zachtjes praten, meneer, het is een groot geheim. Ik heb een gaatje gemaakt.’

[pagina 50]
[p. 50]

Vermey moest lachen. Was de man bijgeval al dronken met zijn geheimzinnig gaatje?

‘In de vloer, boven in de monsterkamer. Ik kan er door zien, naar beneden, net in het pakhuis, als de ouwe daar is met de mandoer.’ Een glimlach speelde Vermey met zenuwtrekkingen om de mond en zijn ogen glinsterden. Daar zou het komen! Hij was van het echte ras der aanbidders van de schandaalkroniek. Als hij er maar even de lucht van kreeg, dan leefde hij en hij colporteerde het, met vreugde in zijn hart. Men had hem niet moeten zeggen dat het slecht was, laag en gemeen, vooral omdat het laster was van de tienmaal negen. Want dat laatste geloofde hij in het geheel niet en wie het dorst beweren, werd in zijn ogen een verdachte persoonlijkheid. Hij had onder vrienden de gewoonte te bluffen op zijn eigen ondeugden, als op een wel wat beschadigde, maar toch altijd coulant gangbare munt. Wel zeker, hij dronk nu en dan in de sociëteit een brandy meer dan goed was, maar hij betaalde immers de kastelein! Hij hield erg veel van de vrouwen, maar hij was vrijgezel en hij had zich nooit ingelaten met zwijnerij! Hij had beren, doch nog nooit was iemand een cent aan hem te kort gekomen. Maar die lui, die... en dan volgde een opsomming van ondeugden, denkbeeldige en reële, gebleken en vooronderstelde - op onderscheidingen kwam het niet aan - waaraan zich, naar zijn met grote overtuiging uitgesproken mening bepaalde personen schuldig maakten, die half, voor het kwaadsprekerskringetje om de ‘kletstafel’ voldoende, werden aangeduid, maar die altijd behoorden tot de soort financieel of maatschappelijk hoger geplaatsten die geen geijkte en conventionele rechten hadden, maar ‘er’ gekomen waren door de kracht van hun eigen persoonlijkheid. En toch die ook weer niet allen. Daar waren er onaantastbaar onder. Daar waren er, waarvan men stilzwijgend vond dat ze te hoog stonden in fatsoen om te worden bereikt. Maar die anderen, die niet om bijzondere bekwaamheden of gebleken integriteit werden geacht, die door hun afstotend karakter niet werden bemind, die om suspecte allures in de termen van verdenking vielen, die scheurde men zo graag vaneen, die haalde men zo diep omlaag om ze te trappen onder de voet...

‘Ze knoeien,’ zei de klerk.

Nu ja, dat was natuurlijk, meende Vermey. Zover was hij ook wel!

‘Maar wat heb je gezien?’

‘Het is een schandaal, meneer! Ze knoeien, ja!’

Vermey liet zijn hand zwaar op het tafeltje vallen, zodat de fles en de glaasjes in trillend rinkelende beweging kwamen.

‘Ja, dat geloof ik wel,’ zei hij met een zucht, ‘maar zeg me nu toch in godsnaam alleen wat je hebt gezien.’

‘Wel, ik zeg u meneer, ze knoeien.’

Het was belachelijk, dacht Vermey, met stille lust om een van zijn lange benen uit te steken en zijn gast van diens stoel af en het galerijtje uit

[pagina 51]
[p. 51]

te trappen. Zo'n kerel was nu maar niet tot het geringste besef te krijgen. Dat hield maar vol: ze knoeien, en als je hem vroeg wat ze nu eigenlijk deden en wat hij had gezien, dan luidde het stereotiep: ze knoeien. Een grote, onbedwingbare zucht om grof te wezen en ruw en matroosachtig, kwam bij hem op. Instinktmatig voelde hij, naar het scheen, dat deze Europeaan niet vatbaar was voor een geregelde reportage, als hem niet brutaal en haast met geweld de woorden uit de keel werden gehaald.

‘Toen jij voor het eerst met je lelijke bakkes op de grond lag en je keek door dat smerige gat van je, wat zag je toen?’

De man vond die vraag erg grappig en lachte erom. Maar hij zei zo dadelijk niets.

‘Kom,’ vervolgde Vermey, ‘sla nog een brandy in je kraag, dan zal je wel wakker worden.’

En, altijd lachend, drong de klerk het tweede glas alsof het water was.

‘Vooruit nu, hè!’ eindigde Vermey, vloekend. ‘Denk je dat ik lust heb om jou hier de hele nacht te houden en niets te horen?’

‘Echt meneer, ze knoeien.’

‘Maar wat dan? Wat noem je knoeien?’

‘Wel meneer,... ze knoeien.’

‘Wel gévédé!’ riep Vermey, en in zichzelf zuchtte hij, razend van woede: zou je zo'n vent niet...

‘Goed,’ ging hij met gemaakte bedaardheid voort, een vaderlijk vriendschappelijke toon aanslaande. ‘Ze knoeien dus, maar hoe?’

‘Hoe? Dat weet ik niet, meneer.’

‘Weet je dat niet? Wat kom je dan eigenlijk hier doen?’

‘Ik kom u vertellen dat ze knoeien.’

‘En je weet niet hoe?’

‘Nee, meneer.’

‘En je hebt dus eigenlijk niks gezien?’

‘Zeker, meneer. Ik heb gezien... in de kisten.’

‘In de kisten?’ herhaalde Vermey met sterk uitgedrukte verbazing, want ‘kisten’ kwamen eigenlijk bij het schandaal dat hij vermeende ontdekt te hebben en nu te horen bevestigen, in geen geval rechtstreeks te pas.

‘Juist meneer, in de kisten. Zij hebben in de kisten geknoeid. Hij, de ouwe, en de mandoer.’

‘In de lege kisten?’ vroeg Vermey met een flauwe hoop, dat er toch nog iets aan kon zijn van zijn afschuwlijk vermoeden.

‘Masa [stel u voor!], meneer!’ riep de klerk, die door de brandy wat opgewonden en familjaar was geworden... ‘in de lege kisten! Wat willen zij knoeien in lege kisten. In de volle, meneer... in de kisten met wijn.’

‘En heb je niets anders gezien?’

‘Nee, meneer. Wat zou er anders te zien zijn.’

[pagina 52]
[p. 52]

Vermey liet zich achterover neer in zijn luierstoel. Dat was nu al een heel flauwe ui! Knoeierijen in importartikelen! Het was werkelijk de moeite waard! En dat ging zo geheimzinnig, alsof niet zowat jan-en-alleman in de handel dat klappen kende van die zweep! Alsof vooral zo'n artikel wijn niet door heel de wereld een eeuwig vloeiende bron was voor alle mogelijke etiquettenfopperij! Nota bene! Het was werkelijk de moeite waard, zo'n geheim! Daar kwam zo'n dwaze kerel zijn brandy voor drinken en zijn sigaren voor helpen oproken!

‘Zeg,’ zei hij zich oprichtend, ‘als jij morgen behoorlijk binnen wilt wezen, dan is het meer dan tijd voor je om te gaan slapen.’ En de ander, ook teleurgesteld door het geringe succes, groetend af.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken