Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nummer elf (onder ps. Maurits) (1978)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nummer elf (onder ps. Maurits)
Afbeelding van Nummer elf (onder ps. Maurits)Toon afbeelding van titelpagina van Nummer elf (onder ps. Maurits)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.03 MB)

Scans (10.73 MB)

ebook (3.07 MB)

XML (0.39 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman
tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nummer elf (onder ps. Maurits)

(1978)–P.A. Daum, [tijdschrift] Engelbewaarder, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 53]
[p. 53]

De ingenieur

Op het dek van de stomer die met langzame slagen van zijn schroefbladen zachtjes de rede opstoomde, stond naast zijn hutkoffers een jongeman. Hij keek over het teergroene watervlak naar de lage ruigte op de modderige oever, waarvoor zich een lange grijze streep vuilachtig water uitstrekte, door de rivier in zee geworpen, maar als het ware daar in bedwang gehouden en verwezen naar zijn oorsprong: het land. Het vaartuig lag eindelijk stil in de lichte deining, zacht omzwaaiend voor zijn anker. Van de wal kwam een bootje, een oude smerige ‘kast’. De kleine stoommachine zuchtte erin dat het aandoenlijk was om te horen. Als een mens, althans in de verte! Er lag een atappendak [bladerdak] op, practisch, maar vuil-uitziend en onooglijk. Het kleine ding kwam aanstampen naar de grote stomer, als een kind om een boodschap, hijgend en trillend van de haast om vooruit te komen en toch zo langzaam!

Enkele nieuwsgierige gezichten keken bij het naderen tot de lange, hoge, zwart geverfde romp, naar boven, de ronde ogen der patrijspoortjes voorbij, waar, over de reling, de passagiers naar beneden tuurden. Een rij zich kenmerkend door een fantastische variëteit van helm-, stro- en andere hoeden.

De mensen in het notedopje dat langszij kwam, zwaaiden een welkom met handen en zakdoeken naar omhoog en riepen: ‘Bonjour!’ en ‘Dag vent’ en allerlei hartelijke exclamaties met tranen in de ogen en tranen in de stem. Allen drongen naar de trap die werd neergelaten door matrozen met bruinrode onverschillige gezichten, opgestroopte mouwen en blauwe geprikte ankers op hun ruige armen, onder een zeemansdreun voor het gelijk vieren. Matrozen, die in de overschatting van hun eigen keurig gezond zijn, met minachting neerzagen op de Indische mensen in het bootje omlaag, die haast allen de on-Hollandse vaalgrijze tjap [merkteken] van een ‘langdurig verblijf in de tropen’ op het gezicht droegen.

Er was ook beweging gekomen onder de passagiers boven. Zij zagen daar beneden wel de gezichten waar zij, vooral bij gure, sombere winterdagen in Holland zo innig en hartstochtelijk naar hadden verlangd. Zij voelden hun hart wel onstuimig worden, hun ademhaling sneller gaan en dieper, hun ogen doffer worden en nat, maar zij waren in hun zenuwachtigheid toch nog ‘beschäftigt’, de aandacht verdelend tussen koffers, dozen en pakjes boven en de mensen die zij lief hadden beneden. En de een voor, de ander na, gaf en ontving handdrukken en zoenen, omarmde en werd omarmd, zei en fluisterde en hoorde zachte goede woorden van weerkomst en weerzien en blij-zijn.

Alleen die ene heer, die zo stil naar het strand had staan kijken, deed niet mee aan het feest. Hij stond erbij met het gevoel van een paria,

[pagina 54]
[p. 54]

vreemd aan al de menselijke aandoening om hem heen. Maar het kon hem niets schelen! Er was niemand hier aan de wal die hij ooit had gekend in Holland en zijn onbekende bloedverwanten wisten niet eens dat hij komen zou. Het laatst, nadat een afschuwelijke stoomfluit op het kleine bootje een harde onbeschaamde toet had uitgestoten, - rauw klinkend over het mooie water, in de zonnige lucht en door de zondagsrust der stille zee, als een vloek in een kerk, - ging de onbewogen passagier de scheepstrap af. Toch werd hem hartelijkheid betoond. Er waren mensen opgedoken uit de machinekamer, sommigen zwart en in vuil ondergoed. Die hadden pas dienst gehad. Anderen vrij van dienst in uniform met de fluwelen uitmonstering, als tegenstelling zo in trek bij de mannen van het ijzer en staal. Zij hadden de eenzame reiziger begroet, hartelijk maar met die uitgedrukte eerbied die spontaan is en niet afhangt van rangverschil. En de scheepsofficieren ook en de commandant was met hem sprekend achter hem aan mee de trap afgegaan. Met een hartverscheurend gesteun, dat een stenen hart zou bewogen hebben, kwam de machine van het kleine bootje weer in beweging en stoomde allen naar de wal, de passagiers en hun vrienden en verwanten, elkaar aankijkend met de vrolijke verwondering van mensen die veel van elkaar houden, elkaar in lang niet hebben gezien, vinden dat ze wel veranderd zijn en toch weer verwonderd dat het zo weinig is. Er werd met de ogen als het ware gewogen. ‘Wat zie je er goed uit’, ‘Wat ben je dik geworden’, ‘Wat heb je een Hollandse kleur meegebracht’, dat zweefde zo kirikanan [links en rechts] onder het atappen dak van het oude, zwoegende stomertje dat die taal al zoveel jaren kende.

Een bruine oude heer zat naast de stille passagier, vol innige bewondering te kijken naar een knap jong ventje, dat bij hem zat, goed gekleed en met een bijzonder studentikoos gezicht. Wat was die oude heer gelukkig!

‘Hij is toch maar mijn jongen,’ zei hij tot zijn eenzame buurman, die goedig ja knikte met een cynische glimlach om z'n mond. Het was een rare grappenmaker, die ‘mijn jongen’. Daar had hij gedurende de reis zo het een en ander van gehoord en gezien!

Aan de Boom [douaneloods] kwam weer de grote hurrie met bagage die nagezien moest worden en haastige mensen, verlangend naar huis. Ook hier was niemand - om de eenzame te ontvangen.

‘Rijdt u met me mee naar het logement?’ vroeg de kapitein.

‘Dank u. Ik moet eens informeren.’

‘Kan ik u ook van dienst zijn?’

‘Misschien. Kent u de familie Bruce?’

‘Bruce?’ herhaalde de gezagvoerder met de vinger aan het voorhoofd en de ogen dicht, nadenkend. ‘Bruce?

Nee... ik kan me die naam niet herinneren. Wat doen ze?’

‘Niets, geloof ik. Rentenieren zo wat.’

De kapitein vroeg het aan een verificateur.

[pagina 55]
[p. 55]

‘Welzeker,’ zei deze, die haast had, ‘ik heb juist vanochtend mevrouw Bruce helpen begraven,’ en hij verdween tussen de mensen om toe te zien op het lossen van het goed.

‘Het is toch geen familie van u?’ vroeg de kapitein.

‘Ja, mevrouw Bruce was mijn tante.’

‘Jongens, dat is geen aangename komst in Indië,’ en de kapitein, die als zeeman een beetje bijgelovig was, keek deze pechvogel met medelijden aan.

‘Ik heb haar vroeger nooit gezien.’

‘Was ze ziek?’

‘Ja, we hebben daar enkele berichten over gehad. Het was een langdurig lijden.’

‘Gaat u er nu nog heen?’

De vreemdeling aarzelde.

‘Ik zou maar voorlopig in het logement gaan, mijnheer Voirey.’

‘Dat zal het beste zijn. Nu, dan wil ik wel met u meerijden.’

De gedienstige mandoer van het hotel was er dadelijk om de zorg voor de koffers op zich te nemen.

Jan Voirey snapte geen ‘koopje’ in de gewone Indische zin van het woord, maar de gezagvoerder dacht het. Hij wist dat deze passagier ingenieur-werktuigkundige was en niet geplaatst bij het alleen zaligmakende koloniaal bestuur, maar uitgekomen was voor eigen rekening. Wel had hij aan boord, naar het zeggen der machinisten, getoond erg knap te zijn in zijn vak en sommigen beweerden zelfs dat men moeite zou gehad hebben met een zware reparatie gedurende de reis, zonder de goede raadgevingen van de heer Voirey, maar de kapitein wist wel, door een veeljarige ondervinding, dat capaciteit alleen in Indië niet altijd vond wat zij verdiende. Daar hoorden meer en andere eigenschappen bij!

‘En wat denkt u nu aan te beginnen?’ vroeg hij 's middags in het hotel.

‘Dat weet ik nog niet.’

‘Het is niet alles hier in de Oost! Er zijn tegenwoordig aardig wat lui à la recherche d'une position.’

De jongeman keek hem glimlachend aan.

‘Ik zal hun aantal niet vermeerderen.’

‘U zal toch ook aan de gang moeten komen,’ zei de kapitein, wantrouwend in de heldere grijze ogen van Voirey kijkend, als stond deze hem voor de gek te houden.

‘Niet op die manier. Als ik hier wat doen ga, gebeurt het voor eigen rekening.’

‘Het is tegenwoordig heel moeilijk geld bijeen te krijgen voor particuliere zaken.’

‘Misschien wil ik het geld van anderen niet eens hebben.’

De kapitein glimlachte met een ongelovig gezicht. Hij had geen blagueur gezocht achter deze ernstige jongeman. Hij bleef een ogenblik

[pagina 56]
[p. 56]

heen en weer schommelen op zijn wipstoel, met langzaam bewegen van zijn verweerde kop, turend door de krees naar de stoffige weg.

‘Het is geen kleinigheid hier zaken te doen voor eigen rekening.’

‘Het zal hier wel net wezen als elders.’

‘Dat geloof ik niet, Ik vaar al een twintig jaar op Indië en heb er in mijn leven rare dingen over gehoord.’

‘Het kost veel geld, bedoelt u.’

‘Och, dat bedoel ik nog zozeer niet. Zaken oprichten kost hier een handvol geld,... maar ik bedoel... Bent u een neef van de gouverneur-generaal?’

‘Toevallig niet.’

‘Hebt u ook ooms in de Raad van Indië?’

‘Nee,’ zei Voirey, ‘die heb ik niet.’

‘U zult toch allicht een tante hebben die met een directeur van een departement is getrouwd?’

‘Ook dat niet.’

‘Of voor het minst geparenteerd wezen aan een of meer residenten of hoofdambtenaren te Batavia?’

‘Niets, niemendal, commandant! Mijn enige bloedverwante was mevrouw Bruce, en die is dood. Maar wat wilt u met dat alles zeggen?’

‘Kijk eens, mijn waarde heer: ik weet het niet, zie je, maar ik heb zo wel eens horen beweren door mensen van ondervinding en die het tenminste konden weten, dat men om hier particuliere industrie te kunnen drijven, steun moet hebben door bloedverwantschap. Dan krijgt men alles gedaan, ook het onzinnigste. Heeft men die niet, dan wordt men stelselmatig tegengewerkt en krijgt niets gedaan, ook niet het billijkste.’

‘Dat zal wel overdreven zijn.’

‘Best mogelijk! Ik zei het u immers, ik weet het niet. Ik heb het maar van horen zeggen. Lieg ik, dan doe ik het in commissie; maar die committenten, daarvoor sta ik in, waren mensen van ondervinding.’

‘En daar zou men dus met slagen, als... Permitteer me commandant, dat ik uw mannen van ondervinding houdt voor het genre: Indische mopperaars.’

‘Het is mogelijk. Ik zal het u niet opdringen.’

‘Misschien ga ik over een maand of wat weer terug. Ik ben aan niets of niemand gebonden. Ik zal eens rondzien hier en daar, en als ik denk dat een machinefabriek op kleiner of grote schaal hier lukken zou...’

‘Maar mijn beste heer, dat kost kapitalen.’

‘Ik zeg u, dat dit het bezwaar niet is.’

‘Meent u dat in ernst?’ vroeg de kapitein, thans half en half teruggekomen van zijn eerste gedachte dat het maar bluf was.

‘Natuurlijk! Ik maak nooit aardigheden over zulke zaken. Maar zoals ik zei: ik weet in het geheel nog niet wat ik doen zal.’

‘Maak u in elk geval eerst vrienden. Zoek de hoogste connecties die

[pagina 57]
[p. 57]

u bereiken kunt.’ Doch de ingenieur schudde onwillig het hoofd. Zijn vooruit gestoken lippen en gefronste wenkbrauwen tekenden scherpe weerzin. ‘Als ik er langs die weg zou moeten komen, dan bedank ik er voor.’

‘Ik mag lijden dat u het zonder die weg af kunt, maar...?’

‘Wat wou u vragen?’

‘Och niets! U zult zeggen, en terecht, dat ik me bemoei met andermans zaken.’

‘Welnu,’ zei Voirey. ‘Ik zie niet in dat dit zo erg is. Het zou een rare wereld zijn als de mensen zich in het geheel niet met elkaars zaken wilden inlaten.’

‘Dat is waar.’ En zeer ernstig tegenover deze wereldwijsheid, die bij hem ‘pakte’, herhaalde de kapitein: ‘Dat is wel waar, het zou er al heel beroerd uitzien.’

‘Vraag dus maar op, commandant.’

‘Waarom wilt u nu juist uw geld naar Indië brengen?’

‘Ik begrijp de vraag niet, vooral niet van uw kant.’

‘Nu ja, wij zijn natuurlijk blij als er leven en vertier is. Hoe meer hoe liever.’

‘En ik zie niet in waarom ik daar niet wat zou toe willen bijdragen in plaats van het onder vreemden blijven zoeken. Daar heb ik zolang onder gezworven! En in Holland zelf wil ik niet wezen, dat is me te benauwd.’

De kapitein sprak er niet verder over. Hij had met deze passagier al eens meer gepraat. Er was één onderwerp waarover zij het nooit eens konden worden. De zeeman had een grote liefde en verering voor het ‘dierbaar plekje’; de ingenieur sprak er altijd met de grootste geringschatting over. Op dat terrein liepen ze elkaar mis.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken