Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nummer elf (onder ps. Maurits) (1978)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nummer elf (onder ps. Maurits)
Afbeelding van Nummer elf (onder ps. Maurits)Toon afbeelding van titelpagina van Nummer elf (onder ps. Maurits)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.03 MB)

Scans (10.73 MB)

ebook (3.07 MB)

XML (0.39 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman
tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nummer elf (onder ps. Maurits)

(1978)–P.A. Daum, [tijdschrift] Engelbewaarder, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 58]
[p. 58]

De ontvangst bij de Bruce's

's Avonds kleedde Voirey zich, nam een wagen en reed naar de Bruce's. Het was donker voor. De oude heer liep heen en weer in zijn kamer en zuchtte. Wat een soesah! Het was om er gek van te worden! Wat zat hem die Weeskamer dwars! Die maalde hem aan het hoofd over inventarissen en andere paperassen en dááraan was hij geheel ontwend. Hij werd bleek van schrik als hij iemand het erf zag opkomen met een portefeuille onder de arm. ‘Dat is er zeker weer een van de Weeskamer,’ dacht hij dan. Het denkbeeld occupeerde hem zo sterk, dat hij de dood van zijn vrouw er geheel door vergat. En dat alles, zo redeneerde zijn onvergankelijk egoïsme, voor niemendal. Want hijzelf was weer gewoon teruggebracht tot zijn pensioentje. Geen duit kreeg hij en nu mocht hij het werk doen! Een ware schande!

Leentje was boven op haar moeders kamer. Zij had een kast opengemaakt en snuffelde er zo'n beetje in. En terwijl ze keek in oude, geel geworden stukjes papier, in geheimzinnige pakjes, tussen sachets zonder geur en zilveren doosjes zonder glans, met fijne haarvlokjes hier en eerst gewisselde kindertandjes dáár, was het of haar een beeld van het goed en eenzaam leven van haar moeder langs de ogen gleed. Het leven vol liefde, zorg en opoffering voor haar huisgezin en haar kinderen. Het leven, zo goed geweest en onder zo'n verschrikkelijk lijden geëindigd! Nu en dan, terwijl ze bezig was een haar bekend of onbekend souvenir onder het schijnsel der lamp te bekijken, schrok ze plotseling op. Dan kreeg haar de macht der gewoonte te pakken en was het voor haar gehoor een ogenblik alsof door de kamer nog het klagend, fluitend geluid zweefde van de steunende ademhaling van haar moeder.

Beneden in de achtergalerij leerden de kinderen hun les voor school alsof er niets was gebeurd. Nu en dan babbelden zij over de begrafenis. Ze hadden verschil over het aantal rijtuigen en zij zouden erom gevochten hebben als ze hadden gedurfd. Nu durfden ze niet, maar keken elkaar aan met woedende blikken en trapten elkaar stilletjes onder de tafel met hun blote voeten.

De grote jongens zaten in het kleine galerijtje voor het paviljoen dat ze bewoonden, samen, in het donker in nachtbroek en kabaai, de voeten hoog op het hekje, een pijp te roken.

Zij bespraken wat hun te doen stond, zij hielden helemaal niet van hun vader. Sedert zij zelf een traktement verdienden op hun kantoren en dat met goedige eerlijkheid trouw aan Lena verantwoordden, was hun afkeer van de vader toegenomen. Ze kwamen wel niet tegen hem in opstand, maar ze behandelden hem met de grootste onverschilligheid en wisselden haast geen woord met hem. Doch onder elkaar praatten zij over hem en ze waren reeds zóver, dat ze hem dan aanduidden met de hoogst oneerbiedige naam van ‘opvreter.’ Zij hielden nu een ernsti-

[pagina 59]
[p. 59]

ge discussie, zachtjes, de stoelen dicht bij elkaar. En ze kwamen tot de slotsom dat ze bij de ‘opvreter’ niet wilden blijven. Maar Leen dan? Daar zwegen ze op: ze wilden het voor elkaar niet weten. Ze waren nooit heel lief voor Lena, er was geen zweem van vertoon of aanstellerij, integendeel. Doch de gedachte aan haar verdreef toch ineens alle plannen voor een vrije levenswijze in de naaste toekomst.

De bediende had bij Bruce aan de deur getikt. Er was tamoe [bezoek].

‘Zijn het dames?’

‘Nee, een heer alleen.’

‘Is het een bekende heer?’

‘Nee, een vreemde meneer, met een zwarte jas aan.’

Een naar gevoel overviel Bruce. Wie weet of dat weer niet zo'n beroerde kerel van de Weeskamer was! Dat dreigde zijn cauchemar te worden.

Maar een van de kinderen die iets had gehoord, was naar voren gelopen en bracht nu een kaartje met ‘Jan Voirey, ingenieur’ erop.

Stil bekeek Bruce het. Hij vertrouwde het niet. Iedereen kan wel het woord ‘ingenieur’ op een kaartje laten drukken. Hij, oud-ambtenaar, erkende geen ingenieurs dan die behoorlijk van regeringswege waren aangesteld. De rest was maar larie. Wat kan me die vent schelen. Het was er waarschijnlijk een die kwam om te halen. Daarvoor toch alleen kwam iedereen naar de Oost.

‘Laat maar een lamp aansteken,’ zei hij zuchtend en ging terug in zijn kamer om zich te kleden. Doch hij bedacht zich. Waarom zoveel complimenten tegenover een neef van de vrouw die hem niet eens haar vermogen of een deel daarvan had nagelaten? Bij die gedachte smeet hij met kracht zijn schone witte pantalon weer in de kast en zijn gekreukte kabaja wat recht trekkend ging hij naar voren.

‘Je bent een neef van mijn overleden vrouw, hè?’ zei Bruce op een toon alsof hij dat kwalijk nam.

‘Ja. Ik kom hier onder ongunstige omstandigheden.’

Daar heb je het gedonder al! dacht Bruce die, nu hij er zo kaal was afgekomen, aan niets kon denken dan aan geld. En knorrig zei hij, met een onbeleefde halve omwending en driftig, een beetje stotterend: ‘Ja, hoor eens. U moet me niet kwalijk nemen, maar ik kan daar niets aan doen.’

‘Nee, dat begrijp ik,’ zei Voirey, verbaasd, niet wetend wat die onvriendelijke uitval beduiden moest.

‘Als je dat dan maar begrijpt. Het is hier ook niet alles!’

Maar dat begreep de ingenieur nu weer niet.

‘Hoe bedoelt u dat?’ vroeg hij.

‘Me dunkt dat het nogal duidelijk is. Ik houd er niet van de mensen te doen geloven dat ze van ons iets te wachten hebben.’

Voirey begon het nu te begrijpen. Hij lachte weer stilletjes op zijn bijzondere manier, zijn mond van de ene kant naar de andere trekkend

[pagina 60]
[p. 60]

als stond hij wijn te proeven als een keurder van het vak.

‘Ik had gedacht,’ zei hij, ‘dat u me uit de verlegenheid zou kunnen helpen.’

‘Daar is geen kwestie van. Waarom ben je niet in Holland gebleven of in Amerika?... Je had ergens anders wel een betrekking kunnen zoeken. Je hebt zeker gedacht dat het hier de ‘zoete inval’ was.’

‘Ja, dat dacht ik zo.’

Daar stond Bruce gek van te kijken. In elke richting was er boven zekere grens iets waardoor hij overbluft werd. Deze verregaande onbeschaamdheid zette hem schaakmat en hij was blij dat Lena in de voorgalerij kwam om hem te verlossen van een tête à tête met die jongeman, wiens blinkende staalgrijze ogen hem nog zenuwachtiger maakten.

‘M'n dochter Lena,’ zei hij voorstellend. ‘Meneer Voirey, een neef van wijlen mama.’

Zij reikte hem de hand.

‘Welkom in Indië, neef. Het is erg treurig dat ma u niet meer heeft kunnen zien.’

‘Ik had erop gehoopt, maar ik wist dat tante ernstig ziek was.’

‘Blijf niet staan hier! Waar is uw goed?’

‘In het logement.’

‘Waarom?’

‘Wel het is heel eenvoudig'’ zei Bruce, net alsof het een aardigheid was, ‘waar iemand logeert, daar is zijn goed.’

‘Ik ben vanochtend aangekomen,’ antwoordde Voirey, ‘en ik hoorde aan de Boom dat tante gisteren was overleden. Heeft ze veel geleden?’

‘Verschrikkelijk! Je kunt me gerust geloven, Jan - ik zal maar Jan zeggen,’ interrumpeerde zij zich, een beetje verlegen over zoveel familiariteit, bij zo weinig bekendheid - ‘dat ik dikwijls God gebeden heb haar te verlossen. Haar dood is een verlossing geweest, ik was daar zo diep van overtuigd...’

‘Je hebt haar zeker opgepast?’ vroeg Voirey met deelneming in z'n stem, toen Lena in haar tranen bleef steken.

Zij knikte met het hoofd.

‘Maandenlang. Ik ben blij dat ik haar niet aan vreemden heb overgelaten. Ik weet dat het haar aan geen zorg heeft ontbroken.’

Jan Voirey troostte haar. Zij spraken samen over de overledene alsof zij oude bekenden waren. Hij wist van zijn vader bijzonderheden uit de jeugd van haar moeder, die zij ook wist, geheel of ten dele. Zij behoorden tot één familie, dat stond vast. Dat bleek uit alles. Ook de jongens kwamen naar voren, vriendelijk en met ingenomenheid voor deze neef, die net heette als mama had geheten. Die op hen allemaal leek alsof hij een broer was en die een ingenieurstitel op zijn kaartje had staan. En Bruce zelf, woedend inwendig, nu en dan zijn forse gestalte oprichtend en zijn bakkebaarden strijkend, wierp om geen gek

[pagina 61]
[p. 61]

figuur te maken er nu en dan een woordje tussen, zonder dat daar eigen-lijk notitie van werd genomen.

„Je komt toch zeker bij ons logeren?” vroeg tot zijn ergernis, Lena haar neef.

„Dat is niet mogelijk,” zei Bruce. „Het staat niet voor het publiek als er geen vrouw des huizes is.”

Lena haalde de schouders op en zei snel: „Nonsens, pa. In het paviljoen is nog een heel goeie kamer, ik zal die in orde laten maken. Daar kan neef Jan best logeren.”

„Dank je wel,” zei deze. „Het is heel vriendelijk, maar ik zal er geen gebruik van maken.”

„Maar waarom niet?”

„Heus niet! Het is beter dat ik in het logement blijf.”

Bruce dacht een ogenblik na. Het scheen dat deze neef een onbe- schaamde berenmaker was. Dat bezat geen sous, verkeerde in „treurige” omstandigheden, zoals hij zelf had verklaard en bleef „maar liever” in het logement!

„Mama zou het niet gewild hebben. Je bent de enige bloedverwant die we ooit in Indië hebben gekend.”

„Weet je,” zei Voirey, thans op zijn beurt een beetje verlegen. „Ik wil het wel doen, maar onder één voorwaarde. Ik ben lang in Amerika ge-weest en daar zijn we zakelijk openhartig. Uit ooms woorden heb ik opgemaakt dat... enfin, dat het niet rooskleurig gesteld is met de financiën. Laat mij dan het mijne bijdragen; het hindert mij in het geheel niet. Integendeel. Anders zou ik niet kunnen komen.”

Bruce was vuurrood geworden, Lena zo wit als een doek.

De broers keken woedend en verlegen.

Met haar scherp voorstellingsvermogen dadelijk begrijpend wat er zo ongeveer was voorgevallen tussen die twee, vóór zij erbij was gekomen, voelde zij tegelijk welk een mal figuur haar vader sloeg. Zij kon hem daar niet in zo'n verlegenheid laten zitten.

„Nu, dat zullen we wel vinden!” zei ze snel. „Datkomt vanzelf terecht. Het is dus afgesproken dat ik morgen de logeerkamer in orde laat maken.”

„Welzeker,” zei Bruce, zonder precies te weten wat hij zei. „Welzeker, dat komt vanzelf in orde.”

Voirey had wel gezien dat iets niet in de haak was. Het had hem trouwens verwonderd dat deze stief-oom zo spoedig, zo ongevraagd en geheel tegen de regelen van de altijd hoog-geroemde Indische gastvrij-heid, zijn lege portemonnee omhoog had gehouden.

„Het zal misschien niet voor lang zijn,” zei hij. „Ik ga heel gauw een reisje maken in de binnenlanden.”

„Natuurlijk,” stemde Bruce toe, „hoe gauwer onder dak, hoe beter.”

„Misschien wel, het zal ervan afhangen.”

„Waarvan?”

[pagina 62]
[p. 62]

„Van de omstandigheden. Valien die mee, dan blijf ik. Zo niet, dan ga ik weer terug.”

„Als je geen betrekking kunt krijgen...”

„Toch niet. Als ik zie dat er geen plaats is voor een machinefabriek.”

„Een fabriek! Wou jij een fabriek oprichten, hier in Indië,” riep Bruce met een spotlach. „Waarschuw me dan als het een naamloze ven-nootschap wordt. Dan neem ik er geen aandelen in.”

„Het zal niet nodig zijn. Als ik het doe, gaat het uit eigen middelen. Anders doe ik het niet.”

De jongelui keken hem aan met bewondering. De oude heer glimlachte met een op zijn manier erg slim gezicht.

„Eet je een bordje soep mee?”

Maar neef Voirey bedankte en ging naar het hotel terug.

Een paar dagen nadat hij zijn intrek had genomen in de buiten-logeer-kamer der Bruce's, was het een heel praatje op de plaats. Er werd niet weinig overdreven. Een neef van de pas gestorven mevrouw Bruce on-verwachts overgekomen, miljonair; ingenieur van beroep en fabrieken-oprichter uit liefhebberij! Men deed moeite hem te zien te krijgen. Het regende bezoeken van rouwbeklag, zelfs van families die men maar heel oppervlakkig kende. Dames en heren kwamen, gingen zitten en keken Bruce aan en Lena, eigenlijk niet goed wetend welke gezichten ze moesten zetten om hun deelneming te betuigen die gehuicheld was uit nieuwsgierigheid. Slechts als Voirey kwam en was voorgesteld, ontspon zich een gesprek waarin men met vragen zover ging als fatsoenshalve maar mogelijk was en waarop hij zo weinig antwoordde als de beleefd-heid veroorloofde. Men vond hem „gesloten”.

„Wil ik je eens wat zeggen?” zei Bruce, toen ze alleen waren, tegen zijn dochter. „Die Jan is een slimme rakker.”

„Waarom?” vroeg ze, weinig gesticht over de kwalificatie.

„Hij weet op alles te antwoorden en toch zegt hij geen woord meer dan hij kwijt wil wezen.”

„Daarin heeft hij groot gelijk.”

„Apropos, Leen, het is toch maar gekheid, he? Je zult hem niets laten betalen.”

„Zeker niet. Ik heb het hem al aan het verstand gebracht vanmiddag. Wat had u toch gezegd?”

„Och, zie je, ik was niet in mijn humeur en ik dacht dat hij ook al... zo'n presentkaasje was.”

Voirey kwam nog even terug uit zijn kamer in de achtergalerij. Bruce zat dwars op de grote eettafel met zijn pijp in de mond, terwijl Lena haar huishoudboekje bijschreef.

„Ik ben bezig mijn koffers te ontpakken en ik heb nu gevonden wat ik uit New York voor je heb meegebracht.”

Hij gaf haar een bruinleren doos en zij schrok toen ze die open deed, zo fonkelde in het licht der lamp een grote diamant op de smiting van

[pagina 63]
[p. 63]

een fijn bewerkte maar eenvoudige gouden halsketting haar tegen.

„Is dat voor mij?” vroeg ze met grote verwonderde ogen. Voireyknikte glimlachend.

„Als het je bevalt. Anders is er wel wat anders te krijgen.”

„Het is te gek,” zei Bruce. „Wat een pracht van een steen!”

„Ja,” meende ook Lena. „Het is zo’n groot cadeau.”

„Nu, voor het enige petekind van mijn moeder mag het wel in orde wezen. Als het je erg aanstaat, geef me er dan een zoen voor.”

Met een kleur als vuur deed ze het, terwijl haar vader met de collier om de hand, de steen liet draaien onder het licht en bij elk verschieten der kleuren en lichten bij zichzelf herhaalde: „Het is kolossaal, het is kolossaal!”

En toen Voirey, die gauw weer naar zijn half ontpakte koffers ging, weg was, zei hij heel ernstig en niet zonder vrees: „Berg hem vooral goed op: ik taxeer hem op twee mille.”

Zij ging naar haar kamer met een kloppend hart. Niet dat ze zoveel gaf om kostbare sieraden, - dat niet. Ze wist zelf niet hoe het kwam dat ze zo zenuwachtig was geworden door dat geschenk. Misschien was het door die kus. Maar dat kon toch haast niet, dacht ze, hij was immers haar eigen neef. Toch kon ze er niet van slapen en het was niet onmoge-lijk dat ze, toen ze eindelijk insliep, dáárdoor droomde. Maar geen aangename dromen. Nare, benauwde nachtmerries, die haar telkens weer deden wakker schrikken, geagiteerd, met bevende handen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken