Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nummer elf (onder ps. Maurits) (1978)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nummer elf (onder ps. Maurits)
Afbeelding van Nummer elf (onder ps. Maurits)Toon afbeelding van titelpagina van Nummer elf (onder ps. Maurits)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.03 MB)

Scans (10.73 MB)

ebook (3.07 MB)

XML (0.39 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman
tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nummer elf (onder ps. Maurits)

(1978)–P.A. Daum, [tijdschrift] Engelbewaarder, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 64]
[p. 64]

Door een gaatje kijken en de gevolgen ervan

Ook de diamant deed in de publieke verbeelding, zeer vergroot, de ron-de. Het was een ware roman, haast ongelooflijk!

Het zal wel een mop wezen, zei George Vermey, toen hij het wonderlijke verhaal van de miljoeneningenieur hoorde in de sociëteit. Maar daartegen protesteerde de hele gemeente zo sterk en met zoveel verhalen over de enorme kredieten die voor Voirey bij de agentschappen der banken geopend waren, dat Vermey tenslotte alles geloofde en een innig verdriet voelde over zijn anders nooit diep gevoelde blauwtje. Wie weet, dacht hij, vraagt hij haar niet! Nu, hem zal ze dan wel nemen uit... liefde. Zo zijn die nobele, fatsoenlijke meisjes! Hij zou er graag het zijne van gehad hebben, maar dat was moeilijk. Wel was hij op de begrafenis van mevrouw geweest en had ook Lena gezien en gecondoleerd, en had niemand ook maar in het minst getoond dat er aan de oude vriendschap-pelijke verhouding iets haperde, toch kon hij geen familiair bezoek brengen en kreeg hij in zijn eentje een kleur als hij eraan dacht.

In het „huisje” woonde Yps niet meer en hij niet langer in het logement. Hij was, zeker voor de twintigste maal, verhuisd. Altijd inboedels kopend en verkopend, soms op venduties, soms onder de hand, steeds met vermeerdering van zijn beren. Nu had hij een lief stenen huis, klein maar goed onderhouden. Het maakte een allergunstigste uitzondering op de meeste Indische huizen. In plaats van een smakeloos „erf” had het een lief tuintje, door vroegere bewoners Europees aangelegd. Er waren nergens scheuren of barsten in de muren, zelfs geen wonden van afgebrokkelde stukken kalk. Er zat verf, goede, glimmende grijze verf op de balken en het verder houtwerk. Er was aan de deuren behoorlijke sluiting. Zelfs de latjes der jaloezieën waren in orde en men kon zonder geweld te plegen de ramen sluiten van binnen. Dit wonderlijk huisje had hij erg goedkoop gehuurd, omdat er pas een oude juffrouw in was gestorven en aspirant-huurders zich niet voordeden, niet omdat zij bijgelovig waren, helemaal niet! maar omdat het zo „griezelig” was. Dâârboven was hij verheven. Een vrouw kon voor hem niets afkeer-wekkends hebben, had hij lachend gezegd. Ook niet als zij oud was en in dat geval het allerminst na haar dood. Yps was met hem meegegaan. Zij had geen semi-Europese begrippen, maar echt inlandse.

„Tra perdoeli” [„Kan me niks bommen”], had ze gezegd met een on-verschillige halve draai van haar heupen van links naar rechts, toen Vermey, om naderhand geen soesah te hebben, haar verteld had dat die oude juffrouw in het aardige huisje dood was gegaan. Wat kon het haar schelen? Een mens sterft als het zijn tijd is, had ze van haar moeder geleerd en dat geloofde zij ook. Ze was er zelfs erg mee in haar schik. Tobat! [uitroep van schrik, verwondering] had ze verwonderd uitgeroepen. „Lekker hier! Alles mooi, ja!” En toen ze in de slaapkamer kwam

[pagina 65]
[p. 65]

en zag dat George een groot ouderwets houten ledikant had gekocht en daar een rode hemel op had laten maken met verguld, toen werd ze helemaal vertederd en zich als een kat dicht tegen hem aanvleiend, zei ze met van genoegen en trots schitterende ogen: „Zo ènak [lekker] Sors!”

In dat huisje nu leefde Vermey zonder groter ongenoegen dan hij altijd had gedaan met een of andere „huishoudster”. Vroeger ging hij veel uit naar de „kroeg” en dan volgden er nogal eens nachtelijke uitstapjes met vrienden, van wie de kampoengs gewaagden. Toen wist hij ook wel dat zijn „huisgenoten”, zoals hij ze met zekere ironische deftigheid noemde, hem achtereenvolgens bedrogen. Maar het kon hem niets schelen. Hijzelf was ook niet eenkennig en ... als het maar buiten hem omging. Doch in dat opzicht veranderde hij zeer. De sociëteit werd min-der aantrekkelijk. Hij ging er nog wel heen, een paar maal in de week, maar het was eigenlijk nog slechts half van harte, want de eigenlijke liefhebberij was eruit, finaal eruit en hij ging meer om zich eens te vertonen dan om het genoegen te zoeken dat vroeger zijn doel was. Met de dag werd hij meer verkikkerd op Yps. Zij had hem helemaal onder de plak gekregen sedert hij haar betrapt had en flagrant délit. Het was of zijn hartstocht voor deze driekwart-inlandse jonge vrouw met haar fraaie, veerkrachtige vormen en de slangachtige bewegingen van haar slanke figuur, met haar koolzwarte ogen en schitterend witte tanden zich eigenlijk pas recht deed gelden nadat hij een ander bij haar had aangetroffen! Met een soort van wilde woede vlamde die hartstochtop, telkens als hij dacht aan dat incident. Dan werkte zijn verbeeldings-kracht, die in normale toestand verflauwd en verzwakt was, weer met jeugdig vuur en het was of hij Yps, nu hij haar niet om haar bedrog op straat had gezet, om datzelfde bedrog te liever had.

Terwijl hij op zijn bureau zat en zijn administratie voerde, keurig en accuraat, dacht hij in het geheel niet aan dat alles. Hij was bij zijn werk, helemaal. Het werd al laat en hij moest om zonder kunstlicht te zien, zijn gouden lorgnet opzetten.

„Wat is er?” vroeg hij bars toen iemand hem aan de arm stootte. Het was de omgekeerde Pie terse, die zachtjes sprak en liep als op vilten zolen, maar zoveel te sterker gesticuleerde.

„Kom eens mee, meneer! Ze zijn weer beneden.”

„Och, wat kan het mij schelen!”

„U kan alles zien door het gaatje.”

Het maakte hem toch nieuwsgierig. Nu, hij wilde wel eens kijken hoe dat in zijn werk ging. Oók zachtjes op de tenen lopend, volgde hij de klerk die in een hoek een oude krant op de grond openvouwde, waarop Vermey knielde, wat hem pijn deed. Door het gaatje zag hij, als hij recht naar beneden keek, binnen een bepaalde cirkel, die zich een weinig uit-breidde in de richting tegenovergesteld aan die van de stand van zijn oog en dan evenveel inkromp aan de daarmee gelijke zijde. Zo heen

[pagina 66]
[p. 66]

en weer draaiend met zijn hoofd trachtte hij te zien wat zijn chef deed daar beneden in het pakhuis met die inlandse mandoer. Het was waar wat Esreteip had gezegd: ze scharrelden in wijnkisten. Wat ze eigenlijk deden kon hij niet zien. Daarvoor was het kijkgat te klein en het licht beneden, dat bovendien op de grond stond, te flauw. Maar zoveel merkte hij wel, dat het niet in de haak was.

„Ik kan niet zien wat ze eigenlijk doen,” zei hij opstaande.

Een inlander trok zich achter het schutsel terug, aan het andere einde in het halfduister vertrek. Toen allen naar huis waren en ook de chef op het punt stond heen te gaan, kwam die inlander bij de mandoer en sprak met hem. En de mandoer sprak met de chef en samen keken ze bij het licht van een bougie naar het gaatje.

Bleek en vloekend ging de chef terug. Het had hem zeer aangegrepen. Zo iets had hij nooit gedacht! Zulke brutale smeerlappen! Die durfden hem beloeren, hèm!

De volgende dag woei er een orkaan van ongenoegen door het kantoor. Nauwelijks zat Vermey achter zijn lessenaar, of zijn chef vroeg hem naar een lopend werkje, dat zo nu en dan bij gelegenheid werd bijge-houden, maar op dit ogenblik niet gereed was.

„Waarom houd je dat niet geregeld bij?”

„Het is nooit gebeurd. Het wordt zo eens of tweemaal in de maand bij-geschreven, als er niets beters te doen is.”

„Ja, dat kan me niet schelen, maar het zijn slordigheden die niet te pas komen. Het moet dadelijk in orde gemaakt worden!”

De chef wierp het boek neer met een harde slag, draaide Vermey de rug toe en ging naar zijn eigen kamer. George, bleek van kwaadheid, keek hem na met hoog opgetrokken wenkbrauwen. „Ik geloof dat die vanmorgen met het verkeerde been uit bed is gestapt,” zei hij in het algemeen en legde het boek op zij om het in de loop van de dag bij te schrijven. Maar een kwartier later kwam zijn chef met grote drukte en beweging weer terug.

„Is het klaar?”

„Klaar, welnee! Ik heb mijn gewone werk dat af moet en dat ding kan toch dáár wel op wachten.”

„Dat staat u niet te beoordelen,” zei zijn chef met gemaakte kalmte en, het „je” en „jij” vermijdend, heel beleefd. „Ik had u opgedragen dat te doen en daaraan had u dadelijk gevolg moeten geven.”

„Maar meneer...”

„Er valt niet bij te redeneren, meneer. U had het moeten doen, zeg ik u. Nu gelast ik u het dadelijk te doen en zonder praatjes.”

„Praatjes!” zei Vermey met nijdige spot. „Alsof ik praatjes maak!” Maar hij begon, zijn liniaal over de schrijftafel gooiend, hard schuivend met zijn stoel en smijtend met boeken en papieren, aan het bewuste werkje.

Geen uur daarna werd hij geroepen. Er was een kleine fout in een renteberekening. Het stuk werd hem als het ware toegeworpen.

[pagina 67]
[p. 67]

„Daar is alweer zo’n stommiteit.”

„Dat hebt u me gisteren al laten zien.”

„Laat maar overschrijven. Het is een schande!”

Vermey haalde de schouders op met een diep: Hè hè! en ging de kamer uit. Zo ging het voort de ganse dag. Het hele kantoor raakte de kop kwijt. Het was een aaneenschakeling van standjes die de chef gaf aan Vermey en die van deze terugwerkten op zijn ondergeschikten.

's Middags tegen vijf uur had George een kleur als vuur van woede en agitatie. Rrring! daar ging de bel weer en hij werd voor de zoveelste maal binnengeroepen. In zichzelf vloekend ging hij. Het was natuurlijk weer een standje om een kleinigheid. Het was de laatste druppel.

„Dat is hier op die manier niet uit te houden,” zei hij.

„Nee, dat vind ik ook. Er gebeuren hier zoveel onaangename dingen, dat...”

„Wat wou u zeggen?” vroeg Vermey thans plotseling heel bedaard.

„Dat het beter is een andere betrekking te zoeken.”

De employé was bleek geworden. Het viel hem wel een beetje als de donder op het lijf! Zijn handen trilden en een ogenblik bekroop de chef een heel onaangenaam gevoel, toen hij die potige jonge kerel zo naast zijn lessenaar zag staan.

„Ik zal je drie maanden traktement laten uitbetalen... en op mijn aanbeveling...”

Maar nu barstte Vermey los.

„Uw aanbeveling?” riep hij, zonder zich in het minst te generen. „Uw aanbeveling!” en hij kraste met de achterlap van zijn schoen over de grond. „Dàt geef ik om uw aanbeveling.” Het was zulk een toon van geringschatting en een manuaal van verachting, dat de andere er doodsbleek onder werd. Zoiets was hij niet gewoon. Hij, president van dit, directielid van dat, mede-bestuurder van zus, commissaris van zo, hij werd en petit comité steeds bewonderd en ééns in het jaar openbaar in couranten en verslagen.

„Ik verzoek u fatsoenlijk en niet brutaal te zijn.”

„Mag ik mijn traktement verzoeken?” vroeg Vermey zich kalm houdend. De chef, om hem zo spoedig mogelijk weg te hebben, haalde zelf het geld van de kassier en schreef zwijgend een kwitantie die de ander even zwijgend ondertekende.

„En nu zal ik je eens wat zeggen,” zei Vermey, terwijl hij het geld in zijn zak stak. „Je bent een verdomde ploert. Wat je toeleg is geweest sedert vanochtend weet ik en waarom die zo was, is me ook duidelijk. Maar één ding zeg ik je: onthou de dag van heden. We spreken mekaar nog nader en dan... rira bien qui rira le dernier!”

Met afgewend gezicht, kijkend uit het venster en met de vingers trom-melend op de lessenaar, scheen de andere niet te luisteren. „Als u klaar bent, kunt u gaan,” zei hij in schijn rustig en uit de hoogte. Vermey

[pagina 68]
[p. 68]

ging. In de deur keek hij hemnog even aan en zei smalend: „Totziens!” Op straat was het hem alsof alles was veranderd en de gehele wereld er vreemd uitzag in een schel, vais licht. Daar stond hij weer zonder betrekking, wel met een aardige duit in de zak, momenteel, maar overigens zonder iets.

Hij ging ineens door naar huis, opgewonden nog en boos. Stilletjes razend en tierend, en bij zichzelf herhalend wat hij hem nog had kunnen zeggen, wat hij hem nog had moeten toevoegen en wat hij hem onge-twijfeld onder de neus zou duwen als hij nog op het kantoor stond in plaats langs de weg te lopen. En de mosterd van deze gram, ofschoon na de maaltijd kornend, prikkelde hem tot nieuwe woede.

Yps trok er zich niets van aan. Toen hij haar alles had verteld, gaf zij alle Maleise scheldwoorden die ze tot haar beschikking had, ten beste aan het adres van de chef die George had weggejaagd. Voor het overige, dacht ze, moest deze maar wat anders zoeken. Zij kon zich niet voorstellen dat dit moeilijker was dan voor een huisjongen een andere dienst te krijgen. Hij zei daar niets op. Wat moest hij zeggen? Er viel met zo’n schepsel niet te redeneren!

Doch hij voelde dat het ditmaal heel moeilijk zou gaan, nu hij een machtige en dodelijke vijand had, die wel zou maken dat elk kantoor ter plaatse voor hem gesloten bleef. Er zou weinig anders voor hem opzitten dan heengaan, de plaats vertaten en elders een betrekking zoeken. En dat moest drommels vlug gebeuren ook, want de drie maanden traktement zouden anders heel gauw op zijn.

Terwijl hij in de voorgalerij alleen zat, zijn kop thee drinkend en piekerend over wat hem te doen stond, kwam de omgekeerde Pieterse het erf op, met een slimme lach op zijn donker gezicht.

„Wel?” vroeg Vermey. „Wat is er aan de hand?”

„Ik heb mijn ontslag.”

„Zo, heeft hij jou ook de bons gegeven?”

„Nee, meneer, ik heb mijn ontslag gevraagd. Ik zag wel wat het was gisteren.”

„Dat is nog zo dorn niet. En wat zei hij?”

„Hij was woedend, dat kon ik wel merken.”

„En?”

„Ik zal wel een ander baantje zoeken. Zo erg heb ik het kantoor niet nodig. Ik verhuur dos-à-dos [tweewielig rijtuigje]; mijn vrouw handelt in batik. Soedah, ik moet wàt doen!”

Gelukkige kerel! dacht Vermey. Die had zoveel snaren op zijn boog, dat er wel een springen kon!

„Maar hoe zou hij het te weten zijn gekomen?”

„Door Samidin. Maar die krijgt vanavond een pak! Ik zal mijn broers op hem afsturen.”

„Je broers?”

„Ja, ziet u meneer, zij zijn inlanders. Toen mijn vader dood was, is mijn

[pagina 69]
[p. 69]

moeder weer getrouwd met een Javaan. Daar zijn die jongens van; zij wonen bij mij. Ik ben het hoofd van het gezin!”

„O, zo! Dat heb ik niet geweten.”

„Die Samidin heeft achter het schutsel gestaan toen u door het gaatje keek. Hij heeft het aan de mandoer verteld en die weer aan meneer. Maar hij zal een rammeling hebben, daar kan hij opaan!”

Vermey moest erom lachen, zo verkneuterde Esreteip zich in het pak slaag dat voor die inlander die hem verraden had, was weggelegd. Dat liet hem nu zo onverschillig!

„Wat gaat u doen, meneer?” vroeg de bezoeker. „Dat weet ik nog niet.”

Verrast keek Vermey hem aan.

„Hoe dat zo?”

„Ach, meneer! Hij zal u overal zwart maken en u belasteren hier op de plaats. Geloof mij, hier is niets meer voor u. Maar ik zal hem wel krijgen!”

Het was, meende George, hoogst opmerkelijk, zo goed als die soort van mensen hun medemensen wisten te beoordelen in het minder goede.

Toen hij de volgende dag 's avonds de courant las, schrok hij. Daar stond een bericht over een... moord. De inlander Samidin, bediende op dit en dat kantoor, was door andere inlanders aangevallen en zó met knuppels geslagen dat hij voor dood was blijven liggen. De ronda die hem vond, bracht hem naar het stadsverband, waar hij in de nacht overleed, zonder tot bewustzijn te zijn gekomen. Daders onbekend. De chef van het kantoor had de mandoer laten roepen en vertelde deze wat in de courant stond. De mandoer knikte; hij wist het al.

„Het zijn de broers van meneer Esreteip,” zei hij.

„Ik zou maar daarover zwijgen. Zorg liever dat je 's avonds niet dan gewapend uitgaat.”

„Dat is niet nodig, meneer. Men zal mij geen letsel doen en u ook niet.”

„Ik zou er maar niet te veel op vertrouwen.”

„Zoals meneer verlangt.”

En Vermey, angstig, zei de volgende dag toen Esreteip bij hem kwam, met een vloek: „Dat is een mooi zaakje!”

„Wat meneer?”

„Houd je nu maar niet zo dom, zeg! Je weet heel goed dat ze Samidin gemold hebben.”

„Dat heb ik gehoord, meneer. Maar mijn broers weten van niets. Die heb ik er nog niet eens over gesproken. Het is toevallig, maar nu hoeft het niet meer. Ik wil nou voor de aardigheid maar eens weten wat er in die kisten zit.”


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken