Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nummer elf (onder ps. Maurits) (1978)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nummer elf (onder ps. Maurits)
Afbeelding van Nummer elf (onder ps. Maurits)Toon afbeelding van titelpagina van Nummer elf (onder ps. Maurits)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.03 MB)

Scans (10.73 MB)

ebook (3.07 MB)

XML (0.39 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman
tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nummer elf (onder ps. Maurits)

(1978)–P.A. Daum, [tijdschrift] Engelbewaarder, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 93]
[p. 93]

De nuchtere man van zaken

Voirey vond, toen hij van de begrafenis in het hotel terugkwam, tot zijn grote verwondering Lena zeer bedroefd.

‘Och,’ zei ze met een medelijdende zijwaartse beweging van het hoofd. ‘Hij was toch zo'n goeie, ouwe man.’

Voirey begreep er niets van, daarom zei hij ook niets.

‘Wij hebben het altijd zo goed kunnen vinden samen.’

Hij trok een lelijk, onwillig gezicht. Hij had wel kunnen uitvaren, zeggend: ‘Je liegt het, hij was geen goeie man en jullie hadden altijd ruzie,’ maar dat kon hij niet. Dat was onmogelijk voor een gentleman tegenover een dame, al was die nu ook zijn volle nicht. Lena was toch anders een zeer ontwikkeld meisje, met een helder oordeel, een goed verstand en die wat had geleerd. Al twistte hij vaak met haar uit verschil van opvatting, toch moest hij in stilte dikwijls hulde brengen aan haar scherpzinnigheid en oprechtheid. Thans begreep hij noch haar tranen, noch haar woorden. Van die sterke inwerking van de dood op het gemoed van een vrouw had hij geen flauw besef. Hij wist niets van dat snel werkend idealiseringsproces, dat alle vlekken uit de herinnering wegwist. Dat alle scherpe kanten dadelijk afrondt. Dat, als het lichaam ten grave is gedaald, de vroegere persoonlijkheid meer geeft, zoals men hem graag zou gehad hebben, dan zoals hij in werkelijkheid was geweest.

Voirey nam zijn maatregelen gauw en goed. Een paar dagen later woonde Lena met haar broertjes bij een nette familie. Hij zelf was in het hotel gebleven. Familieleven was zijn zwak niet. Het kon hem niets schelen of alles altijd zo precies en netjes in orde was als onder het bestuur van een goede huisvrouw.

Vermey had hen bezocht, de avond voor Lena's vertrek uit het hotel. Hij had van niets bijzonders gesproken, maar gevraagd of hij nu en dan eens naar haar gezondheid mocht komen informeren, wat zij goed vond.

Het leven ging voort. Voirey, wiens belangen aanhoudend meer gecompliceerd raakten, kwam zelden. Hij was soms wekenlang op reis en bemoeide zich met het nichtje en de neefjes hoe langer hoe minder naarmate zijn andere relaties zich uitbreidden

Tot hij op een goede dag, een maand of vier na de dood van Bruce, een brief kreeg van de dame in wier huis Lena haar intrek had. Hij was er kwaad om. Vermey kwam daar tegenwoordig haast elke dag en het scheen wel dat er enige plannen bestonden van de kant der jongelui, maar mevrouw was van oordeel dat zij Voirey, die het geld beheerde en de ‘kost en inwoning’ betaalde, niet onkundig moest laten.

Nu, dat vond Voirey ook. ‘s Avonds ging hij er heen en vond Lena in het galerijtje van het paviljoen zitten lezen, terwijl de jongens in de ka-

[pagina 94]
[p. 94]

mer hun huiswerk maakten.

‘Ik wou je wel eens spreken!’ zei hij.

Zij kreeg een kleur.

‘Alleen?’

‘Liever, ja! Zend, als je wilt, de kinderen maar een ogenblik naar achter.’

Zij deed het met een kloppend hart. Niet dat ze bang was voor Voirey of verplicht hem rekening en verantwoording af te leggen van haar doen en laten, maar zij beschouwde hem als oudste, als om zo te zeggen: ‘eerstaanwezend’ lid der familie met een onbeschreven gezag bekleed, dat tot zekere hoogte kon uitgeoefend en in elk geval ontzien moest worden.

‘Is het waar dat Vermey hier zo dikwijls komt?’

‘Ja,’ antwoordde Lena zeer bedaard, ‘hij komt nogal veel hier. Haast elke dag.’

‘Dat is heel ongepast van hem.’

‘Och, waarom?’

‘Je hebt te veel verstand, Lena, om zo'n vraag te doen,’ zei hij kwaad.

‘Je weet heel goed waarom het niet te pas komt dat een jongeman haast dagelijks bezoeken aflegt bij een jongedame die als het ware alleen staat.’

‘Maar met hem is dat toch een ander geval.’

Voirey keek haar aan als twijfelde hij aan de helderheid van haar geest.

‘Met hem?’ herhaalde hij in een lange vraagtoon.

‘Ja, natuurlijk,’ zei Lena geraakt, ‘met hem.’

‘Ik wist niet dat er met Vermey iets bijzonders was. Wees zo goed mij in te lichten.’

‘Moet ik me daarover verklaren, Jan?’ vroeg nu Lena op haar beurt verwonderd, ‘je weet het toch zo goed als ik.’

‘Vooruit ermee, asjeblieft. Ik weet niets.’

‘Papa heeft toch duidelijk genoeg op zijn sterfbed getoond dat het zijn laatste wens was?’

Hij liep, zoals hij bij zulke gelegenheden gewoon was, peinzend een paar schreden heen en weer, niet wetend wat daarop direct te antwoorden. Zeker, hij had de laatste bedoeling van de oude heer volkomen gesnapt. Het was werkelijk duidelijk genoeg geweest! Maar dááraan hechtte hij nu niet de minste waarde. Bruce was in zijn ogen een man die eigenlijk nooit recht had geweten wat hij deed: een onverantwoordelijk individu, geestelijk tot geringe hoogte slechts toerekenbaar, die allerminst in zijn laatste ogenblikken begrepen had wat hij deed.

‘Het is niet goed, Lena,’ zei hij na enige ogenblikken en kalmer dan tevoren, ‘zoveel waarde te hechten aan dat blijkbaar verlangen van je papa.’

‘Is dat niet goed?’

‘Zeker niet. Vooreerst had hij het recht niet levend, stervend of dood

[pagina 95]
[p. 95]

op zo'n manier in de bestemming van jouw leven, dat hem niet behoorde, te grijpen.’

‘Dat deed hij niet,’ protesteerde zij. ‘Hij greep in niets. Kasian, hij kon niet eens meer een woord spreken! Maar hij verzocht het met zijn zwakke handen en zijn brekende ogen, die ik nog altijd vóór me zie,’ eindigde zij snikkend.

Voirey haalde met een zucht zijn magere, brede schouders op.

‘Hoe hij zijn verlangen te kennen gaf, doet niets ter zake. Men doet dat naar macht en gelegenheid. Als men gezond is, dan zegt men wat men wil. Als men stervende is en niet meer praten kan, geeft men het te kennen zo goed het gaat, op een andere manier. Maar dat heeft met de zaak van een huwelijk tussen jou en Vermey niets te maken.’

‘Ik moet de laatste wens van mijn stervende vader eerbiedigen,’ hield zij vol.

‘Beste Lena, dat moet je niet. Het is een van de krankzinnige begrippen in deze oude, half verlopen samenleving.’

‘Ik zou rust noch duur hebben als ik het niet deed.’

‘Dat zou je wel, kind. Geloof me, dat zijn zinsbegoochelingen, anders niet. Het betreft hier jouw eigen levensgeluk en daar mag je op die manier niet mee te werk gaan. Als het een ondergeschikt iets was, een cadeau of legaat, wel dan zou ik zeggen, doe het maar. Dàt maakt niet uit. Nu is het nonsens en je ouwe heer...’

‘Ik verzoek u geen kwaad van mijn overleden vader te spreken.’

‘Het komt niet bij me op, dat weet je heel goed. Maar ik wil de eenvoudige waarheid in zulke zaken.’

‘Welnu, de waarheid is dat hij me met Vermey getrouwd wilde zien.’

‘Och!’ riep hij ongeduldig. ‘Ik bedoel de waarheid ook over gestorven mensen. Dat moet. Het is als was het een verdienste dood te gaan!’

‘Dat geloof ik niet, maar het is vol betekenis voor hen die achterblijven.’

‘Nonsens, kind! Allemaal ongezonde romantiek. De waarheid is dat de ouwe heer een heel gewoon mens was, zelfs niet eens zoveel. Ik weet dat hij zich nooit veel aan tante liet gelegen liggen. En dat hij het weinig deed aan zijn kinderen heb ik bijgewoond. Je kunt me daarover niets wijs maken.’

‘Ik wil dat niet, maar...’

‘Nu dan,’ vervolgde hij, vrij heftig, ‘wees dan ook verstandig. Heb je zin in Vermey, zeg het ronduit. Maar haal er niet die ongemotiveerde caprice van je papa op zijn sterfbed bij. Dat kan ik niet hebben.’

‘Dat je zo'n hekel aan mijn vader had, wist ik niet...’

‘God, God!’ viel hij haar wederom in de rede, zijn knokkige handen met komieke wanhoop door zijn steile haren strijkend, ‘wat is het moeilijk ditmaal een verstandig woord met je te spreken! Had ik een hekel aan hem! Heb ik hem bij zijn leven slecht of maar onaangenaam bejegend?’

[pagina 96]
[p. 96]

Zij schrok ervan. Nee, dat was waar. Integendeel, Jan was erg meegaand geweest. Hij had zelfs meer toegegeven dikwijls dan zij zelf. Ze kon dat alles niet ontkennen en was er verlegen mee.

‘O nee! Je bent altijd erg goed voor papa geweest. Maar daarom,’ ging ze voort met bevende stem ‘begrijp ik nu ook te minder hoe je zo hard kunt zijn tegenover z'n nagedachtenis.’

‘Kindlief, ik ben niet hard. Laat er toch geen verder misverstand bestaan! Bij zijn leven heb ik altijd de oude heer laten doen wat hij niet kon nalaten. Goed! Hij was die hij was. Hij had zichzelf niet geschapen. Men kon hem dus niet alles zo nauw toemeten als jijzelf dat dikwijls deed. Maar nu hij, stervend, nog een dwaas idee had, gaat het niet aan dat uit piëteit als een bevel te beschouwen, waarvoor zich iemand desnoods zou moeten opofferen.’

Zij stampte driftig op de grond, met tranen in de ogen.

‘Jan, ik wil niet dat je zo spreekt over papa's laatste ogenblikken. Wat weet je dan toch met al je wijsheid? Hoe weet je wat hem toen bezielde en of het niet meer de ingeving was van een hoger macht, dan de werking van zijn zwakke geest? Ik geloof dat het stervensuur heilig is. Dat het niet aan ons staat te beslissen wat een eenvoudig mens op zo'n gewichtig ogenblik, als hij afscheid neemt uit dit leven, dringt tot handelen.’

Een ogenblik zweeg Voirey. Hij had die wending niet voorzien en keek stil naar het dunne rookspiraaltje dat opkronkelde uit de as van z'n sigaar.

‘Als er metafysica bij komt,’ zei hij zo ijskoud als hij spreken kon over dingen die hij minachtte, ‘zal ik niet beproeven iets aan je verstand te brengen. Je bent natuurlijk geheel vrij. Ik heb geen ander recht dan je van raad te dienen als bloedverwant en goede vriend. Wil je daarvan niet gediend zijn...’

Lena had haar fijne handjes gevouwen en haast angstig viel ze hem in de rede, zeer bleek: ‘Spreek toch niet op die manier, Jan. Het hindert me zo, dat we het hierover nooit eens zullen zijn. Ik houd veel van je.

Als ik een oudere broer had, zou ik niet meer van hem kunnen houden. Doch de laatste wil van mijn vader is mij heilig en als het aan mij ligt zal die worden uitgevoerd.’

‘Enfin, ik weet het nu. Het moet dus maar gebeuren en dan zo gauw mogelijk.’

‘Er is geen haast bij.’

‘Zeker! Dat is er wel. Laat het verder maar aan mij over. Ik had je een andere partij toegedacht, maar als de zaken zó staan, zullen wij ze in die richting sturen. Dat is alles!’

‘Ben je niet boos op me?’ vroeg Lena, gelukkig dat zij het in zover had gewonnen.

‘Volstrekt niet. Wij hebben immers zonder dat wel meer verschil van mening gehad. Vrijheid, blijheid! Alleen betreft het nu een heel ernsti-

[pagina 97]
[p. 97]

ge zaak. Tenslotte, echter, moet je het zelf weten. Je bent er het naast aan toe.’

Hij riep de jongens, keek uit oude gewoonte hun cahiers eens in, wees hun op fouten, sprak over hun school en over nog een en ander van dagelijkse aard, vroeg of het eten goed was en zo en ging na deze soort van inspectie heel welgemoed de roodstenen trapjes af van het galerijtje naar zijn rijtuig, dat voor op het erf wachtte.

‘Poelang!’ [naar huis!] had hij de koetsier toegeroepen, maar buiten veranderde hij de last en gaf het adres op van het commensalenhuis waar Vermey woonde, want die was weer van domicilie veranderd, met het oog op zijn plannen en toen hij uit de houding van Lena meende te mogen afleiden dat zij het ditmaal daarmee eens zou zijn.

Het was wel etenstijd. Hij miste zijn diner en zou Vermey ook aan tafel vinden, doch dat waren ondergeschikte zaken, waarmee Voirey zich het hoofd niet brak.

Inderdaad had Vermey nauwelijks zijn soep genuttigd of een jongen bracht hem een kaartje.

‘Dat is lastige visite,’ zei een van de jongelui die mee aanzaten.

Maar Vermey stond op met een gewichtig gezicht.

‘Ik kan die meneer niet laten wachten,’ zei hij, het kaartje naast zijn bord latend, uit een soort bluf, dat Voirey, die reeds een naam had te Batavia als man van zaken en man van geld, hem zo perloe [dringend] moest spreken.

Inwendig was hij niet erg gerust, wel begrijpend dat dit bezoek niet voor niets was en onbekend met de te wachten resultaten.

Het kwam bij Voirey niet op zijn verontschuldigingen te maken over zijn ongelegen bezoek. Hij was op een wipstoel gaan zitten in de voorgalerij aan de grote zwart gepolitoerde tafel waarop de grijs uitgebeten kringetjes van de bitterglaasjes in de vooravond geledigd, nog vochtig glinsterden in het schijnsel van de kroonlamp.

‘A propos,’ viel hij met de deur in het huis, ‘je herinnert je nog wel de manoeuvre van de oude Bruce?’

Vermey dacht: daar heb je het al. Hij kreeg een kleur, trok zijn dunne, lichtkleurige wenkbrauwen hoog op en zette een ernstig gezicht.

‘Welke manoeuvre?’

‘Och! Zanik nu niet!... met die handen van jullie... Een flauwe aardigheid!’

‘Ik heb er geen aardigheid in gevonden, meneer Voirey.’

‘Je wilt toch niet zeggen dat je daarin echt een aanwijzing hebt gezien?

Dat het iets is wat opgevolgd moet worden?’

‘Als het aan mij ligt, ja. Ik heb altijd gehoord...’

‘Jawel, ik weet het... je hebt altijd gehoord dat de wil van een stervende... hoe is het ook weer?’

‘Een heilige zaak is,’ vulde Vermey aan.

Ze keken elkaar over tafel een ogenblik aan.

[pagina 98]
[p. 98]

Voirey met grote spottende trekken om zijn lippen; Vermey met kleine nippertjes van glimlachen bij zijn mondhoeken, die hij vruchteloos trachtte in bedwang te houden.

Maar ineens werd Voirey heel ernstig.

‘Zeg eens Vermey, houd je van haar?’

‘Zeker doe ik dat.’

‘Maar je bent toch niet, zoals men dat noemt, op haar verliefd?’

Vermey kreeg weer een kleur en draaide met wanhopige verlegenheid over de gevergde openhartigheid aan zijn geel kneveltje.

‘Dat is te zeggen... ziet u, ik ben geen jongen van achttien jaar meer.’

‘En wat wil je daarmee zeggen?’

‘Wel, ik zou er bijvoorbeeld niet ziek van worden als het eens misliep.

Ik kijk niet naar de maan en zit niet te zuchten. En ik schrijf ook geen malle brieven...’

‘Je bedoelt dus: een kalme genegenheid.’

‘Juist, van mensen van onze leeftijd. Wij weten wat er te koop is in de wereld en wij doen geen dwaasheden meer.’

Hij had zijn hele air aangenomen van vol man wat affaires de femmes aanging. Voirey lachte hem in stilte uit, en vond hem groter kwast dan ooit tevoren.

‘Dus je stelt je voor opnieuw aanzoek te doen om de hand van mijn nicht, omdat haar vader op zijn sterfbed getoond heeft dat te verlangen?’

Vermey knikte beslist toestemmend met het hoofd en zei bovendien nog: ‘Ja’.

‘En uw financiële positie is toch niet van dien aard, dat u haar kunt geven wat ze gewoon is.’

‘Zij heeft immers zelf de middelen.’

‘Het zou beter zijn als zij de vruchten daarvan tijdelijk afstond voor de opvoeding van haar broers.’

Dat was een lelijke streep door de rekening.

‘Maar dat is immers niet nodig, meneer Voirey,’ riep George met kennelijke angst. ‘We zouden als we getrouwd waren best de jongens bij ons in huis kunnen nemen.’

‘Hm! Nu, maak het maar zo gauw mogelijk in orde. Tracht het eens te worden met Lena en meld me dat dan zo spoedig mogelijk.’ Voirey stond op en ging heen. Vermey vergezelde hem tot buiten aan zijn wagen en keerde glinsterend van genoegen naar achter terug, waar men reeds aan de vruchten was.

‘Wat zie je er zalig uit,’ zei een van de jongelui.

‘Heb je door die meneer Voirey een mooi baantje veroverd?’

Doch George lachte stil voor zich heen en vroeg nog wat van het koud geworden eten, dat hij langzaam als tussen zijn tanden oppeuzelde. Hij merkte wel dat er een gerucht liep langs de tafel, maar hij zou ditmaal wijzer zijn dan vroeger en zich geen woord laten ontglippen. Men zou

[pagina 99]
[p. 99]

hem thans niet kunnen verwijten dat hij de huid van de beer had verkocht voor hij het beest geschoten had.

Eindelijk vroeg er een: ‘Mogen we je feliciteren?’ Maar Vermey werd boos en zei heel effen: ‘Asjeblieft geen gekheid, meneren! Als ik u iets heb mee te delen, zal ik dat wel doen. Thans heb ik u niets te zeggen.’

Hij had, als oudere, enige prestige onder de jongelui in het commensalenhuis en niet alleen om z'n leeftijd, maar ook door zijn reputatie van fameus scharrelaar, die alle loopjes kende.

‘Maak je er niet druk om!’ zeiden ze. ‘Het is maar voor de ui.’

In zijn logement liet Voirey brood halen en door zijn bediende op een petroleumtoestel ham en eieren bakken, die hij bij grote brokken en met Amerikaanse spoed naar binnen werkte.

Daarbij dacht hij aan wat hem soms nu en dan in het hoofd was gekomen. Hij hield heel veel van Lena op zijn wijze en meer dan eens had hij er aan gedacht haar te vragen. Maar hij had het altijd te druk of zo en bovendien scheen het hem toe dat de gelegenheid nooit goed was en men voor zulke dingen een zee van tijd had. Dat was een misrekening geweest.

Het leed thans geen twijfel of Lena zou trouwen met die Vermey. Jammer, eeuwig jammer! dacht hij. Haar moeder had zo'n nul tot man gehad en nu zou zij zich ook verslingeren aan een hoogst onbeduidend individu!

Het speet hem nu dat hij zo zorgeloos was geweest. Wie weet of zij al niet lang samen getrouwd waren als hij het haar had gevraagd toen Bruce nog leefde. Maar aan de andere kant dacht hij aan zijn Chinese nonna, die ook mee was gegaan en die hij om de drommel niet graag geheel liet varen. Nee, het was tenslotte beter zo!

Hij sloeg zijn hand langs zijn ogen, als deed hij iets weg dat hem daar hinderde en een paar minuten later zat hij voor zijn schrijftafel aantekeningen, ontwerpen en schetsen van fabriekswerktuigen te bekijken en zijn korte aantekeningen te schrijven op een blocknote.

Van veel schrijverij was hij afkerig. Zowel thuis als op het kantoor was zijn lessenaar altijd clean. Het zag eruit of er niets werd gedaan. Aan brieven en zulke dingen, die anderen zelf zaten te peuteren alsof daarin de verdienste stak van het zaken doen, had hij een hekel. Dáár hield hij zijn mensen voor.

De conventionele tijd die verstrijken moet voor men een meisje mag vragen wier vader gestorven is, deed als tijd zijn enige plicht: hij verstreek. Toen hij om was, kwam op een goede dag George een bezoek brengen bij Lena. Dat deed hij heel dikwijls en toch wist ze thans dat hij haar voor de tweede maal kwam vragen zijn vrouw te worden. Zij zag het aan zijn oplopen, aan zijn gezicht, ofschoon zij de enige was, want niemand zou daar iets bijzonders aan gezien hebben.

Hij was Europeser gekleed dan ooit tevoren en met zijn klein licht kne-

[pagina 100]
[p. 100]

veltje, zijn ondanks alle nachtelijke excursies onverwoestbaar fris gezicht, droeg hij zijn zes en dertig jaren alsof hij er tien minder telde. Maar toen hij het schabelletje opkwam kreeg hij weer zo'n verwenste kleur en Lena, die wit werd om haar neusje, begon te beven.

‘Hoe gaat het?’ vroeg hij.

‘Zo... het gaat nogal,’ zei ze nauw hoorbaar.

Hij liet de ogen eens gaan over de broertjes, die hem met de nodige drukte als een oude kennis handen kwamen geven.

‘Dag jongens... dag! Nou, niet zo wild!’ waarschuwde hij lachend, toen een hem aan een mouw van zijn blauw-zwart jasje trok.

‘Kom, wees bedaard,’ vermaande Lena ook. ‘Je zult nog het goed van meneer Vermey bederven.’

‘Het is de dartele jeugd,’ meende hij.

‘Ja,’ zei ze zuchtend.

‘Heb je lust een eindje op te wandelen?’

Haar ogen dwaalden een ogenblik doelloos rond.

‘Ja,... het is goed... Ik ga even oplopen met meneer Vermey,’ zei ze tegen de broertjes. ‘Geen leven maken, hoor!’

De kinderen keken hen na, toen ze het erf afliepen.

‘Zouden ze samen gaan trouwen?’ vroeg er een.

‘Och wat, zij heeft vroeger al niet gewild,’ zei de oudste heel wijs.

‘Als ik Leen was, nam ik een officier.’

‘Ik ook. Maar niet een met dat rood en dat zilver. Als ik een meisje was, zou ik er een willen hebben met goud en die op een paard rijdt.’

‘Poeh!’ riep de oudste weer met zijn wijsheid. ‘Wat kletsen jullie toch? Zij heeft wat te nemen! Zij moet ook maar wachten tot er een komt, net als alle meisjes! En als er nu geen officier om haar komt, wat dan?’

De anderen zwegen.

‘Nou, zie je wel! Misschien heeft ze vroeger wel gedacht dat er nog een zou komen en daarom Vermey eerst niet willen hebben.’

Dit denkbeeld vond een zwijgende instemming, als iets dat verontschuldigend was voor Lena om wie geen officier gekomen was met goud en een paard. Toen ging de hinderlijke conversatie over op een minder gewichtig onderwerp.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken