Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nummer elf (onder ps. Maurits) (1978)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nummer elf (onder ps. Maurits)
Afbeelding van Nummer elf (onder ps. Maurits)Toon afbeelding van titelpagina van Nummer elf (onder ps. Maurits)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.03 MB)

Scans (10.73 MB)

ebook (3.07 MB)

XML (0.39 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman
tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nummer elf (onder ps. Maurits)

(1978)–P.A. Daum, [tijdschrift] Engelbewaarder, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 85]
[p. 85]

Doodgaan en begraven worden

Voirey kwam niet weg van Indië. Hij schold altijd op het land en het volk. Hij noemde Java een kinderachtig stuk grond en de bevolking een troep ellendelingen. Hij herhaalde dat hij wel spoedig weg zou gaan. Intussen bleef hij. Hij had het noodlot niet kunnen ontgaan. Hij had geld gestoken in landerijen en fabrieken, waar het erg secuur vastzat, zó vast, dat het niet los was te krijgen. Intussen had hij voor zijn neven gezorgd. Ze waren allebei uitstekend geplaatst; een in het binnenland en een te Soerabaja. Hij speelde de papa in huis, surveilleerde de lessen van de kinderen en was de zielevreugd van zijn oom, die hij ongestoord liet putten uit zijn sigarenkisten en zijn buffet met dranken.

Er was een jaar voorbijgegaan, zonder dat ze iets hoorden van Vermey. Het leven liep dood in eentonigheid. Het huisgezin was stiller geworden. De partijen in de sociëteit danste Lena regelmatig af. Overigens leek de ene dag precies op de andere, behalve dat Voirey nu eens op reis, dan thuis was, altijd geheel onverwacht en als toevalligerwijze. Als hij thuis was, kwam er een soort van drukte en beweging. Het scheen dat er dan een stuk buitenwereld in huis sloeg, dat ook weer even stellig met hem verdween en niets achterliet dan een doodse stilte.

Ditmaal was hij terug met bijzonder nieuws. Hij had weer geld in een op te richten maatschappij gestoken. Men wilde hem directeur maken, maar dan moest hij zich te Batavia vestigen. Hij had er wel oren naar, doch hij wilde eerst weten of oom en Lena en de kinderen meegingen. Bruce had er heel veel tegen, machtig veel. Hij was gewoon al zoveel jaar aan z'n hele omgeving. Hij was er mee oud geworden en kon zich niet voorstellen hoe het hem gaan zou als hij er eens uit was. Doch aan de andere kant was hij even gewoon aan het goede en royale van Voirey en moest hij er niet aan denken dat diens verleidelijke bronnen geheel voor hem zouden opdrogen.

‘Het kan mij niet schelen,’ had Lena gezegd. ‘Ik wil hier ook wel vandaan.’ De kinderen hadden elkaar aangezien met glinsterende ogen vol vreugde. Verhuizen! Zij waren nooit verhuisd en andere jongens deden dat zo dikwijls! Met een boot gaan! Het was hun nog nooit overkomen en daar hadden ze nu kans op.

‘Kom oom, ik zou me er maar overheen zetten.’

Bruce zuchtte diep. Hij zou de soos niet meer zien, de goede oude soos! ‘Wie weet of ik er wel eens een partijtje bij mekaar krijg.’

‘Waarom niet? Ze spelen te Batavia zeker net zo graag als hier.’

Maar de oude heer schudde het hoofd. Hij wist wel beter. Voor hem was het een zaak van wikken en wegen; eenvoudig de vraag, wat het zwaarste was. En dat bleek toch tenslotte de samenleving met die zonderlinge neef. Toen Bruce dat eenmaal met zichzelf eens was, hechtte hij eigenlijk aan niets meer.

[pagina 86]
[p. 86]

Lena ging de laatste dag erg bleek door het huis. Hoe had ze zo lichtvaardig erin kunnen toestemmen het te verlaten! Mooi was het niet en thans minder dan ooit. En toch was elke steen een herinnering, riep haast elke kamer getuigen op uit haar verleden. Het ging haar alles weer door het hoofd, die laatste dagen in het oude huis. Zij zag er haar moeder, toen die nog gezond en wel was, weer doordwalen van voor naar achter, van achter naar voren, altijd zorgend voor het huishouden en de kinderen. Zij huilde als een kind toen ze heenging en het rijtuig voor het laatst het bekende erf afreed, waar geen plant stond die ze niet zelf in de grond had gestoken, waar geen grote boom zijn kruin verhief, of ze had hem gekend toen hij nog klein was en zij ook!

‘Wees niet kinderachtig, Leen,’ zei Bruce korzelig. ‘Eerst wou je zelf zo graag weg en nou zit je te grienen.’

En toen ze geen antwoord gaf, maar nog eens over de neergeslagen kap met ogen vol tranen omzag naar de bovenvensters van het oude huis, waarachter haar goede moeder zoveel leed had gedragen, ging hij voort: ‘Neem een voorbeeld aan mij, Leen. Ik heb niet meteen toegestemd. Niet dan na rijp overleg. Maar nu het er eenmaal door is, trek ik me ook niets meer aan.’

Het was stampvol aan de Boom. De meeste mensen kwamen er om Voirey de miljonair, de deelnemer in tal van ondernemingen, de directeur van een opgerichte maatschappij, de opgaande zon, het gouden kalf! De Bruce's, nu ja, dat waren maar eenvoudige luidjes. Ze hadden heel lang op de plaats gewoond, iedereen kende hen, maar Voirey was een man van geld en van zaken en dus had al wat op zaken aast en op geld zich naar de Boom gespoed om hem de hand te drukken met profusie van hartelijkheid en een groot vertoon van sympathie. Men kon nooit weten hoe men hem nog eens in zaken kon nodig hebben. Enige zeer oppervlakkige kennisjes van Lena, die ze vaak in geen maanden ontmoette en met wie ze nooit bijzonder hartelijk of vertrouwelijk was, legden nu bij deze gelegenheid een aandoening aan de dag die niet groter had kunnen zijn als haar bloedeigen zusters een levensgevaarlijke reis naar de poolstreken ondernamen.

De oude Bruce was bij het zien van zoveel belangstelling ook erg zenuwachtig geworden en dat nam niet weinig toe bij de komst van zijn oude partners aan de ombre-tafel. Hij gaf iedereen een hand, sommigen, die zich eigenlijk wel wat te hoog voor hem achtten, glimlachten genadiglijk en zeiden beschermend: ‘Dag meneer Bruce, het ga u wel’. Anderen, die zich in hun nederige positie heel vereerd voelden door een familiaire handdruk van de oude heer, knepen zijn vingers met grote hartelijkheid en kregen haast tranen in hun ogen bii de verrassende ontdekking welk een best mens hij toch was.

Geheel onder de indruk van dit afscheid kwam de oude Bruce aan boord en terwijl de boot onder stoom ging, Voirey op het achterdek met een onverschillig gezicht een sigaar zat te roken in een rotanstoel en Lena

[pagina 87]
[p. 87]

naar beneden was gegaan om voor haar broertjes te zorgen, keek hij naar dat punt der als voorbij schuivende kust waar witte Silhouetten van hem zo welbekende gebouwen zich aftekenden tegen de staalblauwe lucht.

Ze werden al kleiner en kleiner en zonken weg in het verschiet, tot hij ze door zijn brilleglazen niet meer zien kon. Toen pas voelde hij met verwondering dat hij onlekker was en de vrees voor zeeziekte bekroop hem. Zou hij, zo'n krasse oude kerel, aan boord van een boot en bij zo'n kalm zeetje, zich nu gaan aanstellen als een jonge juffrouw? Dat was een verschrikkelijk denkbeeld. Hij liep het dek met grote schreden op en neer, de hoed achterover om zijn voorhoofd te verfrissen, de grijze bakkebaarden opwaaiend naar achter over zijn schouders.

‘U ziet bleek,’ zei Voirey, toen Bruce hem passeerde.

‘Dat komt van die aandoenlijkheid. Daar heb ik nooit tegen gekund. Ik heb nu zo'n onaangenaam gevoel in m'n keel, of er iets in zit.’ Het was in het geheel niet waar. Hij voelde volstrekt niets in z'n keel, maar hij zei het alleen om elke gedachte van zeeziekte teniet te doen. ‘De zenuwen,’ meende Voirey.

Bruce glimlachte met minachting.

‘Dan komt bij mij de ouderdom ook al met gebreken.’

‘Dat is zo erg niet, oom. De meeste jongelui van de tegenwoordige tijd hebben last van de zenuwen ook zonder een aandoenlijk afscheid.’

‘Het zijn er dan ook kerels naar!’

‘Och... Intussen moest u een droppel brandy nemen. Dat zal u goed doen.’

Dat lachte de oude heer toe en hij deed het.

‘Jij bent nog eens een kerel met goede ideeën.’

Het hielp een ogenblik, al trok hij een vies gezicht tegen de inferieure kwaliteit van deze drank, die hij aan boord per hele fles tot hoge prijs moest kopen. Doch het hielp niet op de duur. Tegen het derde glaasje rilde de oude heer en hij wierp de halve inhoud over boord. Zijn gezicht zag akelig bleekblauw en het weke, onvaste van de ouderdom, met de gele en grijsgroene tinten in de omtrek der ogen, kwam scherper uit. ‘Misschien bent u wel zeeziek, pa,’ meende Lena, die intussen in een eenvoudige grijze matinée naar boven was gekomen.

Doch juist daarmee moest men bij hem niet aankomen.

‘Ik geloof dat jij helemaal gek bent,’ snauwde hij haar toe. ‘Ik ben geen kind.’

‘Ga een uurtje in de hut liggen, oom,’ zei Voirey. ‘Probeer eens wat te slapen, het zal u goed doen.’

‘Mijn handen zijn zo koud als ijs geworden; ze zien blauw,’ antwoordde hij, ze naar voren stekend. Ze zagen ook grauwbleek en de knokkige vingers met de sterke huidplooien op de gewrichtsbuigingen beefden. ‘U hebt koorts. Echt, Jan heeft gelijk. Zal ik u naar beneden brengen?’ ‘Zeg toch niet zulke malligheid, Leen. Denk je nou dat ik niet alleen

[pagina 88]
[p. 88]

naar beneden kan komen? Tot straks dan.’

Hij stond op en waggelde weg in de richting van het hokje dat de kajuitstrap overdekte. Lena, ongerust, ging hem toch achterna en in zijn hut, waar hij met zware zuchten neerzonk op de bank, liet hij ziek en willoos toe dat zij z'n schoenen en sokken uitdeed en hem verder hielp met het verkleden.

‘Wat ik in mijn hoofd heb,’ mompelde hij, ‘weet ik niet.’

‘Wilt u iets verkoelends? IJscompressen?’

‘Nee, dank je. Laat me maar stil, Voirey heeft gelijk. Ik moet wat slapen.’

Ze ging heen. Ze dacht ook, net als neef Jan en als iedereen die de oude heer naar beneden had zien waggelen, dat Neptunus hem te pakken had gekregen.

Na een uur ging Lena eens kijken. Hij sliep nog, maar praatte hardop, met een vuurrode kleur in het gezicht en brandend hoofd. Zij riep Voirey erbij, die een bedenkelijk gezicht trok en met de kapitein sprak. Er was een officier van gezondheid, als passagier aan boord, bereid eens naar de oude heer te zien en die niet minder bedenkelijk keek dan Voirey.

‘Zware koorts, zeker meer dan veertig graden. Een lelijk geval,’ zei hij tegen de ingenieur. ‘Er moet voortdurend bij gewaakt worden.’

‘Zou u dat niet willen doen?’

De jonge dokter keek hem aan alsof hij wilde vragen: Ben je niet wijs? Maar de kapitein knikte dringend de dokter toe, zó dringend, dat deze niet wist wat te zeggen.

‘Ik zou het graag zien,’ vervolgde Voirey, ‘en het komt er niet op aan wat het kost, dokter. De oude heer moet goed verzorgd worden en wie kan dat beter dan een geneesheer.’

Aarzelend stemde de dokter toe.

‘Wie is dat toch?’ vroeg hij de kapitein, toen hij met deze alleen was. ‘Hij is miljonair. Werkelijk, meneer. Al rekent u hem duizend gulden, het doet er niets toe.’

Te Batavia moest de oude Bruce in een draagstoel naar de wal. Onwillekeurig keek Lena in die vreemde omgeving eens rond en het verheugde haar een bekend gezicht te zien: dat van George Vermey.

Hij had uit de courant gezien dat de Bruce's met hun neef naar Batavia kwamen met deze boot. Hij had dadelijk het plan gevormd hen af te halen van de Boom en hij stond er bijster vreemd te kijken over de ziekte van de oude heer. Hij boog zijn lange gestalte over de rotanstoel en zei met de gewone gemeenzame bonhomie: ‘Zeg, oudste, wat is dat nou voor gekheid?’

‘Dag Vermey,’ antwoordde Bruce, erg afgevallen in die enkele dagen van de reis, met een zwakke stem, ‘het ziet er beroerd uit.’

‘Je mot je goed houwen, hoor! We zullen je wel opknappen hier in de parel van Insulinde. Het is anders je pareltje wel!’

[pagina 89]
[p. 89]

Een glimlach gleed over het gezicht van Bruce. Het was zo gebruikelijk en gewoon kwaad te horen spreken van Batavia, dat het het gewicht had gekregen onder elders in Indië wonenden van een heuselijke aardigheid.

Vermey was heel druk in de weer. Hij zorgde voor alles. Voor de koffers en verdere goederen, voor rijtuigen en grobaks en voor het transport van de oude heer. Met een gewichtig gezicht vol bedrijvigheid, een hoofd uitstekend boven de omstanders, inlanders bevelend, en zwaaiend met zijn lange armen, had hij zich ineens als het ware aan het hoofd gesteld van de expeditie.

Lena was hem stil dankbaar. Zij was aan al die hurrie niet gewoon. En Voirey, die het ook wel prettig vond op de vreemde plaats iemand te hebben die alles op zich nam, keek met een stille glimlach naar het air van gewicht dat over Vermey was gekomen nu hij zulk een grootheid aan de dag kon leggen in kleinigheden.

‘Ga maar vast in het rijtuig,’zei hij tegen Voirey en Lena, ‘en rij maar met de jongens naar het hotel. De grobaks met het goed rijden al af en ik zal wel voor papa zorgen. Laat dat maar aan mij over.’

Bruce keek hem uit de geïmproviseerde tandoe [draagstoel] aan met een soort tedere vriendschap.

‘Ga jij ook maar in een rijtuig,’ zei hij. ‘Waarachtig niet, ouwe heer! Ik blijf bij je, hoor! Het is wel niet naast de deur; maar we zullen er wel komen.’

Met zorg en onder toezicht van Vermey spanden de koelies voor de gelijke dracht de touwen van hun bamboes. Bruce zweefde in zijn draagstoel een halve meter boven de begane grond en op een langzaam sukkeldrafje ging het naar Weltevreden. Vermey ernaast, de neus in de wind, zijn lange benen in grote stappen vooruit werpend.

‘Lig je wel goed, papa?’

‘Ja, Vermey, het gaat nogal.’

‘Willen we niet even halt houden, ouwe heer?’

‘Nee, Vermey, laat ze maar liever doorlopen.’

‘Heb je geen dorst? Schokken ze niet te veel onder het lopen?’

Zo waren onderweg de vragen en antwoorden, waarbij Bruce alweer diep de overtuiging kreeg dat hij veel meer voelde voor Vermey dan voor zijn eigen familieleden.

O, hij vond Voirey een best mens, erg knap, erg wijs, bijzonder verstandig, maar dat alles hield hem, Bruce, juist op een afstand en was het tegendeel van een aanleiding tot toenadering. Hij had veel aan Voirey te danken, doch dat droeg ook al niet bij tot meer genegenheid. Die Vermey vond hij zo'n gewone goeie vent. Die was niet zo knap en zo geleerd. Die behoorde meer tot zijn, Bruce's soort mensen en daarom hield hij zoveel van hem. In zijn tandoe op en neer en heen en weer wiegend met opkomende koorts en warm hoofd en verhoogd hersenleven, bedacht hij dit, half dommelend, zo duidelijk als hij in normale

[pagina 90]
[p. 90]

toestand zelden of nooit dacht.

Het had wel anderhalf uur geduurd. Lena zond intussen om de dokter en die was reeds gekomen toen de optocht met de zieke arriveerde. De dokter meende dat het malaria was en ordonneerde een bovenvertrek, waarheen Bruce in een hevige koorts met grote moeite werd opgehesen. Er moest ook nu bij hem gewaakt worden en dadelijk bood George zich aan. Hij zou even naar het kantoor rijden om verlof te vragen voor een dag of wat. Niet zonder moeite kreeg hij het. Het was hem gelukt een betrekking te vinden en hij voldeed daarin als bekwaam en geroutineerd geëmployeerde zeer goed, maar het was een ondergeschikte positie. Er was geen vooruitzicht, tenminste voorlopig niet.

Voirey moest al de eerste dagen naar de stad om zijn nieuwe maatschappij te vestigen en had het erg druk. Lena zag dadelijk dat men aan zekere stand te Batavia bijzondere eisen stelt. Dat haar broertjes anders gekleed moesten gaan en zij zelf ook. Zij vond het unpraktisch, stijf, saai en vervelend, maar het was niet anders.

Een week lang paste Vermey op de zieke. Toen behoefde het niet meer, want Bruce stierf. De geneesheer had de koorts er niet onder kunnen krijgen en aan transporteren van de zieke naar het gebergte viel niet te denken. Het was een week geweest waarin Vermey haast niet tot slapen kwam. De kamer, die een galerijtje had, sloop hij soms uit 's nachts en liet zich buiten neer in een luierstoel, maar vijf minuten later riep hem Bruce om drinken. Water, ijswater, dat was al wat hij gebruikte. Ze stonden allemaal om zijn bed, want de dokter had gezegd dat het die nacht zou aflopen. Er was een overweldigende zwakte ingetreden, die herhaaldelijk de lijder in flauwte deed vallen. Hij was onherkenbaar. In zijn buitengewoon witte baard dook zijn bleek uitgeteerd gezicht weg als een onbeduidende grauwe vlek. Het was nooit een krachtige kop geweest door sterke beenvorming, maar een dikke met veel vlees en haar. Nu het vlees was weggeteerd schoot er haast niets over dan de haarmassa, die groeide en woekerde tegen alle omstandigheden in. Bruce was een ogenblik heel kalm. Hij hield de hand van Lena in de zijne, maar zij hield die vast, want hij had er geen kracht voor. Hij zocht iets in flauwe bewegingen met zijn andere knobbels over de sprei. Vermey die huilde, nam de andere dwalende hand en toen probeerde de stervende oude man, die niet spreken kon, de handen van Lena en van Vermey op elkaar te brengen, wat hem gelukte omdat George zo heel erg meegaf. En Bruce keek hem daarbij aan met een verzoek in zijn brekende ogen.

Het was een korte begrafenisstoet. De kleine jongens zaten in een groot rijtuig, onmiddellijk achter de lijkkoets. Dan volgden Voirey en Vermey, die opzettelijk maar elk een afzonderlijk vehikel hadden genomen om wat luister bij de zaak te zetten. Alleen Vermey trok aan het graf een bedroefd gezicht. Hij, de enige vreemde, was tevens de enige die iets toonde te voelen voor de oude kroegvriend. De gezichten der

[pagina 91]
[p. 91]

jongens stonden strak. Nooit had hij hen toegesproken dan om op hen te brommen en te knorren. Nooit een hand naar hen uitgestoken dan met boosaardige bedoelingen ten opzichte van hun oren. Het was de oude Bruce in zijn overweldigende zelfzucht nimmer in het hoofd gekomen eens vriendelijk te zijn tegen zijn kinderen of hen iets te schenken: geen cadeautje, geen cent! Nooit had hij hen ergens mee heen genomen waar iets aardigs voor hen te zien was. Hij had zich naar het scheen ingebeeld dat de plichten van zijn vaderschap hoofdzakelijk bestonden in een dwingen van het jonge volkje om te doen wat ze niet graag deden. De jongens huichelden nu ook niet. Ze keken onverschillig naar de kist, waarin hun huistiran werd neergelaten in de kuil. Het feit zelf trof hen niet.

Voirey stond te verlangen dat het maar zo gauw mogelijk zou aflopen. Met zijn Amerikaanse begrippen had hij een bar prozaïsche afkeer van plechtige langzaamheid van begrafenissen, welke hij heel oneerbiedig aanstellerij noemde. Hij keek maar links en rechts het kerkhof over en vond het zonde dat hier zoveel marmer lag. En wat een volte op zo'n begraafplaats, het leek wel een uitdragerij van graftomben! Hoe goed was toch een oven voor de lijkverbranding!

Langzaam gingen zij weer terug. De jongens links en rechts grafschriften en namen lezend. Voirey verontwaardigd over de smalle paden en de malle koketterie van sommige grafversiersels.

‘Het was toch een goede vent,’ zei Vermey met een zucht. Voirey keek hem schuin aan.

‘Och ja, dat ging nogal.’

Het was zeker niet aanmoedigend voor een lofrede op de overledene. ‘Ja,’ veranderde Vermey van onderwerp, met nog een zucht, ‘zo gaan we allen op onze beurt. De een vroeg, de ander laat.’

‘Dat zal wel zo zijn,’ meende Voirey.

Buiten aan de poort bij de wachtende rijtuigen reikte de ingenieur Vermey de hand.

‘U moet dezer dagen bij ons eens oplopen. We hebben nog wat te bespreken.’

‘Graag. Ik zou wel een klein souvenir van de oude heer willen hebben.’

‘Zo! Nou, dat is goed. U kunt het zelf uitkiezen. Daarover zal Lena het wel met me eens zijn.’

‘Als ik dan morgenavond kom, in de vooravond.’

‘Goed, maar niet later dan morgen. U begrijpt dat ik met mijn nichtje en haar broertjes niet in het hotel kan blijven.’

‘Nee,’ zei Vermey zijn kneveltje opdraaiend, ‘dat is waar. Dat gaat niet.’

‘Ik zal voor hen wel een onderkomen vinden bij een nette familie. Dat komt vanzelf terecht. Adieu, tot morgen dus!’

Vermey liet zich naar zijn huis rijden, een nederige woning ver buiten

[pagina 92]
[p. 92]

de voorstad, waar hij met Yps heel gemoedelijk en eenvoudig leefde.

Zijn traktement was voor de vroegere betrekkelijke weelde nu niet groot genoeg.

Hij had meer dan ooit vues op Lena of liever op haar vermogen. Yps hield hij uit gewoonte. De aardigheid was er tegenwoordig totaal af, te meer nu hij haar sterk verdacht van familiariteiten in zijn afwezigheid met Arabische kooplui, wat hem soms vies van haar maakte. Hij dacht aan de dramatische scàne bij het sterfbed van Bruce, terwijl hij zijn zwarte rok uittrok en aan de baboe gaf om uit te hangen over het lijntje en het benieuwde hem hoe Voirey en Lena het zouden opnemen en wat er de gevolgen van zouden zijn.

Het kon toch haast niet anders dan zo gebeuren, meende hij, zich een bittertje schenkend tegen de ingeademde graflucht. Alleen... die Voirey. Aan die had hij het land. Hij wist niet wat hij aan hem had en terwijl hij het nodige respect voelde voor zijn kunde, maar vooral voor zijn geld, was hij tevens een beetje bang voor de abrupte manieren en spreekwijzen van de Amerikaanse ingenieur.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken