Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nummer elf (onder ps. Maurits) (1978)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nummer elf (onder ps. Maurits)
Afbeelding van Nummer elf (onder ps. Maurits)Toon afbeelding van titelpagina van Nummer elf (onder ps. Maurits)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.03 MB)

Scans (10.73 MB)

ebook (3.07 MB)

XML (0.39 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman
tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nummer elf (onder ps. Maurits)

(1978)–P.A. Daum, [tijdschrift] Engelbewaarder, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 115]
[p. 115]

Yps duikt weer op

Een paar dagen later was Lena door het geregeld wandelen al veel beter. Zij had geen hoofdpijnen meer en voelde zich flinker.

‘Zeg,’ zei ze zachtjes, terwijl ze 's avonds aan tafel zaten, ‘nu heb ik toch nog vergeten je iets te vertellen.’

‘Wat dan?’ vroeg hij maar half belangstellend.

‘Je weet wel dat hiernaast die twee heren wonen.’

‘Jawel, de jongelui die onlangs een visite hebben gemaakt.’

‘Nu ja, en herinner je je wel dat we voor een paar dagen toen we wandelden zo'n mooie nonna ontmoetten?’

‘En wat is daarmee?’ vroeg hij haast angstig.

‘Die is hiernaast in huis!’

‘Wel gévédé!’ vloekte Vermey onwillekeurig en verschrikt en verbaasd keek Lena hem aan. Dat had hij nog nooit gedaan!

‘Wat mankeert je toch, George? Is dàt nu tegen me uitvallen!’

‘Och, kind, het is immers niet tegen jou.’

‘Ik zou niet weten tegen wie anders.’

‘Wel, natuurlijk tegen die kerels. Het is geen manier van doen.’

Lena wist niet wat ze hoorde. Zij had een uitstekend herinneringsvermogen en wist meestal wat iemand vroeger gezegd had. Ze onthield dat gewoonlijk beter dan de ‘iemand’ zelf. Hoe kon hij nu zo vloeken over de omstandigheid dat anderen precies deden wat hijzelf ook had gedaan en aan haar had voorgesteld als iets dat om zo te zeggen onvermijdelijk was, als een soort noodzakelijk kwaad. Ze zei het hem ook, ronduit.

‘Och, dat is het niet, Lena,’ repliceerde hij, ‘ik sprak toen in het algemeen. Natuurlijk, dan blijft dat waar!’

‘Waarom is er dan nu iets zo bijzonders in?’

‘Ze moeten haar achterbaks houden! Het komt niet te pas dat ze overal rondloopt en jij haar ziet.’

Mevrouw Vermey haalde de schouders op. Zij vond haar man onbegrijpelijk en overdreven. Die jongelui waren óók 's morgens naar hun kantoren en ze konden zo'n mens toch gedurende die tijd niet vastbinden of opsluiten! Ze sprak er niet verder over en dacht er evenmin aan. Het interesseerde haar in het geheel niet. Maar George zoveel te meer. Wat moest hij daartegen doen? was de vraag die hem bezighield. Wat kon hij ertegen doen, heette het eigenlijk en het antwoord was: niets. Hij stond er machteloos tegenover. Hij kon zelfs niet verhuizen, want dat zou krankzinnig hebben geschenen, zo pas in het nette huis, dat hij altijd zo roemde en waarmee zijn vrouw zo in haar schik was. Aanvankelijk had hij gedacht dat het een toeleg was van Yps, maar langzamerhand liet hij die gedachte varen. Ze begreep toch wel, meende hij, dat er van hem niets meer te halen viel en zo ze misschien gedacht

[pagina 116]
[p. 116]

had dat hij gek genoeg was om zijn tegenwoordige positie voor haar te vergooien, zou ze wel gauw merken dat ze het mis had. Want zijn positie met al wat daaraan vast was, huis, vrouw, rust, vrede, - kortom zijn heel geregeld comfortabel bestaan, was hem boven alles lief en dierbaar. Hij overdacht dit bij stukjes en beetjes in de loop van die avond. Geen ogenblik kwam het idee daarbij ooit weer iets met Yps te doen te hebben. Hij was zó boos, dat hij haar in stilte alle kwaads toewenste en in gedachten met alle denkbare scheldnamen overlaadde. Ten slotte meende hij, zou het verstandigste wezen in het geheel geen notitie van haar te nemen en als het toeval wilde dat hij haar zag of ontmoette, net te doen of hij haar nooit had gezien. Mocht zij het hem op de een of andere manier lastig maken, dan zou hij in stilte de hulp der politie inroepen. Een ogenblik had zich het denkbeeld aan hem voorgedaan open kaart te spelen tegen Lena, maar hij had het verworpen. Als hij haar alles vertelde, kon dat een bron van soesah en onaangenaamheden worden. Het geval rechtvaardigde als het ware haar vroegere weigering zijn vrouw te worden, wat zeer onplezierig voor hem was. Zo'n jong, braaf, fatsoenlijk vrouwtje, voor de eerste maal in ‘omstandigheden’, mocht men, vond hij, met zulke dingen niet lastig vallen. Kwam ze er zonder zijn toedoen achter, dan was het al beroerd genoeg. Natuurlijk gebeurde het dat hij ‘haar’ zag. Hij had op zijn achtererf een collectie fraaie planten laten zetten, waarnaar hij 's ochtends vroeg en in de namiddag, als hij thuis kwam, zo eens kijken ging, soms met Lena samen, soms alleen. Ze haalden dan hier en daar dorre blaadjes af en praatten over de chevelures, die de een goed, de ander minder gelukten. Onwillekeurig keek hij dan schuin over de pagger [heg, schutting], en als hij alleen was, zag hij meermalen Yps op het aangrenzende erf. Hij deed dan alsof hij haar in het geheel niet had bespeurd en keek een andere kant uit, wat haar niet naar de zin scheen, want dan zong ze zacht, maar hard genoeg dat hij het horen kon, of kuchte en hemde om zijn aandacht te trekken. Vermey bleef onvermurwbaar; alleen maakte hij zich inwendig nijdig. Wat verbeeldde zich zo'n dit en dat wel! Dacht ze misschien dat hij een kwajongen was en zich nu aan haar zou verslingeren?

Intussen kwamen in de toestand van Lena de gebruikelijke vorderingen. Het begon haar nu werkelijk langzamerhand moeilijk te vallen zich te kleden, ondanks het verwijdingsproces van haar kleren en het ene ‘gemakkelijke’ lijf, dat ze op aanraden van een ondervindingrijke vriendin voor de gehele campagne had laten maken.

Voirey begon meer en meer belang te stellen in het kleine huisgezin en in de werkzaamheid van zijn aangetrouwde neef, die bepaald erg zijn best deed in de stad en die zelfstandig werkende, veel meer energie aan de dag legde en coulanter in zaken was dan hij van hem verwacht had.

Zo nu en dan viel neef Jan als een bom 's avonds met de deur in huis

[pagina 117]
[p. 117]

en bleef tot heel laat. Daar was Vermey erg lekker mee. Hij maakte zelf met zorg het Amerikaanse grogje klaar en het streelde hem dat die man, die in zoveel zaken zat en daarvan zoveel wist, zich dikwijls vertrouwelijk tegen hem uitliet. Lena was dan al naar bed gegaan. Die ‘zaken’ interesseerden haar niet. Ze was moe, ze had slaap en de heren drongen er ook op aan dat zij op tijd naar bed zou gaan.

Het was haast twee uur in een nacht van zaterdag op zondag toen Voirey opstond om heen te gaan. Het was een der onvergetelijke fraaie Indische nachten met maneschijn. Rustig gleed het licht tussen het fijne groen van asem en tjemara, de weg tekenend als een in het verschiet verlopende witte lijn, grillig uitgehakt door de donkere schaduwen der bomen aan één kant.

‘Het is het enige wat me met dit beroerde land verzoent. Het is nu echt lekker.’

‘Ja,’ antwoordde Vermey. ‘Het zijn prachtige avonden.’

En stil rokend liepen ze samen een eindje op, Vermey in slaapbroek en kabaja en op sloffen, beiden genietend van de koelte door de uitstraling van de bodem in de volle oost-moesson.

‘Kom, ik stap maar in mijn rijtuig,’ zei Voirey, toen de gardoes twee slagen sloegen, ‘het is al laat.’

De paarden, met vurig verlangen naar huis, waren achter hen nauwelijks te bedwingen geweest en Voirey kon alleen met een vlugge sprong in de mylord komen; van stilstaan wilden ze niet weten.

Op zijn dooie gemak wandelde Vermey terug. Hij was gelukkig en tevreden. Hij was een voldaan man. Hij genoot van het leven, volop. Ruimte van middelen, een jonge, goede vrouw, het vaderschap in het verschiet, een keurig huis, lekker eten en drinken, fijne sigaren, - wat ter wereld, dacht hij, zou een mens op deze boze aarde meer verlangen? Als de zaken zo bleven gaan, was hij over een jaar of tien op zijn vijf-, zes- en veertigste jaar een man in bonus. Dan kon hij naar Europa gaan met een aardig fortuin, waarbij nog dat van zijn vrouw kwam en dan was hij nog jong genoeg om van de genoegens der centra van beschaving te genieten. Welk een benijdenswaardige positie, dacht hij, vergeleken bij... Doch hij wilde niet denken aan vroeger. Zelfs in gedachten wilde hij niet terug naar die Boheemse tijd. Het enige wat hij niet begreep, was dat hij het daarbij zolang had uitgehouden. Enfin, het was een slimme zet van hem geweest die ochtend naar de Boom te gaan om de familie af te halen en als ooit wat belangstelling en enige opoffering beloond waren geweest, dan waren het wel die door hem voor de oude Bruce aan de dag gelegd. Het was heel leuk geweest, werkelijk en hij glimlachte in de donkere schaduw der bomen tegen die leukheid, welke hem van een maatschappelijk pas grand chose tot een ‘mens’ had gemaakt. Zo slenterde hij voort op zijn sloffen, genietend van het mooie frisse weer en van de gedachten aan al de voortreffelijkheden van zijn tegenwoordige positie, toen hij schrok van het besef dat er iemand naast hem liep.

[pagina 118]
[p. 118]

Het was erg zwart in de dikke schaduw, zodat men er niet zo gemakkelijk kon onderscheiden. Daarbij waren zijn ogen er niet krachtiger op geworden en had hij tegenwoordig een lorgnet nodig, dat hij nu juist niet bij zich had. ‘Siapa itoe?’ [‘Wie is dat?’] vroeg hij heftig, zich zijwaarts buigend om te kunnen zien.

‘Dag Sors! Jij schrikt van mijn? Tobat, zo komiek toch, ja!’

Yps lachte weer met een rolslagje en liep nu dicht tegen hem aan, haar zijden baadje tegen zijn kabaja schuifelend. Het was of hem een straal koud water langs de ruggegraat ging. Nu was hij werkelijk geschrokken, nu daar te midden van zijn bevredigende dromen over het lieve van het heden, als het ware de incarnatie van het ellendige, vieze verleden in alle stilte voor hem was verrezen. Doch de schrik duurde niet lang en ging heel gauw in toorn over.

‘Zeg eens,’ zei hij heel uit de hoogte. ‘Wat mot jij?’

‘Jij gaat mee, ja Sors? Jij wilt weer goed worden? Zij zijn uit naar de Soos. Je kunt gerust. Ze komen nooit thuis dan tegen het schot.’

Was het mogelijk? Dat wilde hem, de heer Vermey, chef van de firma enzovoort mee hebben op een clandestiene manier in het huis van een paar ongetrouwde employés...

‘Ajo, donder op!’ zei hij zacht maar gloeiend kwaadaardig om de beledigende propositie.

‘Toe Sors,’ zei ze nu smekend, half huilend. ‘Kan niet schelen waar, maar gaat mee met mijn, ja! Ik wil met jou, helemaal met jou!’

Zij had met beide handen zijn arm gegrepen en klemde er zich aan vast met zenuwachtige kracht. Hij slingerde haar weg met één zwaai zo fors, dat hij er een kerel mee omver geworpen zou hebben. Yps viel op een hoop grind langs de weg met een onderdrukt adoe! en Vermey stapte voort met grote schreden, zo snel zijn lange benen en zijn sloffen het hem veroorloofden.

Bevend van opgewondenheid, ongerust en vol vrees kwam hij terug in zijn achtergalerij. Hij greep de fles cognac, maar kon het glaasje haast niet volschenken. Als zij nu eens een ongeluk had gekregen! Of, wat nog erger was, ook woedend werd en hem achterna kwam om op haar gemene manier standjes te maken. Het angstzweet brak hem uit. Hij moest wachten. Hij kon niet naar binnen gaan, meende hij en in de onaangenaamste gemoedsstemming, hem in lang overkomen, wachtte hij, onrustig glaasjes cognac drinkend om zich te kalmeren.

Yps had zich maar een heel klein beetje bezeerd. Zij was ook werkelijk zo kwaad geworden, dat ze tot alles in staat zou geweest zijn, maar ze zag bij de naaste gardoe [wachthuisje] beweging. Wellicht hadden de kerels iets gezien en kwamen erop af. Nu had ze in het minst geen lust door de nachtpolitie opgepakt te worden en daarom liep ze hard haar tijdelijk en onwettig home binnen.

In haar kamer in de bijgebouwen ging ze in alle stilte tekeer, meer verlangend naar Vermey dan ooit, voor een ogenblik razend om de ma-

[pagina 119]
[p. 119]

nier waarop hij haar had teruggestoten. Zij koelde haar woede op een oude strohoed met linten, die ze vroeger eens zo dwaas was geweest te kopen, die ze nooit droeg, maar die, als een onmisbaar meubel, altijd op haar tafel lag, vol stof en verkleurd. Zij vernielde die totaal, wat haar aanmerkelijk opluchtte en haar kalm maakte. Eerst had ze stil gezeten een ogenblik met gloeiende starende ogen. Toen dwaalde haar blik door het met een kleine petroleumlamp verlichte vertrek. Zij zag de hoed en nam hem voorzichtig op. Zachtjes trok ze het naaisel van het lint los, doch naarmate het hield en weerstand bood, trok en rukte ze heviger, tot ze de laatste gevlochten repen stro uit elkaar haalde en met een tèrr! tèrr! wat: daar! daar!, moest beduiden tegen de grond smeet.

Zij ging naar buiten en loerde over de pagger. Daar zat hij, de gemene vent! dacht ze. Maar ze zou hem wel krijgen. Ze had er haar zinnen op gezet. Hij zou weer bij haar komen, net als vroeger. Daar moest zij haar wil in hebben! Zachtjes begon ze te neuriën. Haar oude pantoen, de enige die ze kende, van een meisje dat in de kali sprong, omdat haar meneer haar had verlaten. Vermey hoorde het met een diepe zucht van verademing. Zij was dus niet verwond en had ook niets brutaals in de zin.

‘Zo'n slet,’ dacht hij, stond op, draaide het licht uit en ging naar zijn kamer.

Het bezorgde hem een rusteloze nacht. De laatste tijd sliep hij in de logeerkamer en vermoeid, 's avonds, van de lange, warme arbeidsdag, rustte hij lekker uit en ontwaakte 's morgens fris en uitgeslapen. Die nacht scheen het bed hem bijzonder hard en ongemakkelijk, de nacht benauwd en onfris. Hij deed als het ware een reis door het ledikant, nu eens aan het boven-, dan aan het voeteneinde. Zijn gedachten dwaalden in halve sluimeringen telkens terug naar de genoegens die Yps hem in haar beste momenten had aangeboden. Dan was hij kwaad op zichzelf, ging ‘om’ liggen, fronste in de duisternis achter de klamboe de werkbrauwen en beproefde aan iets anders te denken.

‘Ben je niet lekker, George?’ vroeg Lena de volgende ochtend.

‘Niet erg.’

‘Dan zou ik rust nemen vandaag... Het is toch zondag... Je ziet bleek.

Heb je koorts gehad?’

‘Misschien wel... vannacht... een beetje. Ik heb tenminste haast geen oog dicht kunnen doen.’

Lena maakte zich ongerust. Hij was zo sterk en gezond altijd. Hoe kwam het dat hij er nu ineens zo bleek en vermoeid uitzag?

Hij nam het kopje koffie van haar aan en genoot ervan met kleine teugjes. Terwijl keek hij naar haar stille, huiselijke bedrijvigheid en in het rond naar het net geheel van zijn interieur. Nee, dacht hij, dat nooit! Als ik er eens mee begin, wordt het donderen! Nee, dàt nooit!

Zij ging op zijn knie zitten en legde haar hand op zijn voorhoofd.

[pagina 120]
[p. 120]

‘Je bent niet warm, nu?’

‘Welnee, het is niets. Ik heb misschien gisteravond met Jan m'n grogje wat te sterk gemaakt.’

Lena begon te lachen.

‘Nee, dat zal het wel niet zijn geweest. Daar kan je, geloof ik, goed tegen en Jan ook. Maar zonder gekheid nu, zal ik om de dokter zenden?’

‘Welnee kind, ben je mal.’

‘En als je nu ziek wordt morgen op het kantoor?’

‘Dan kom ik naar huis, dat spreekt. Maar je behoeft je niet ongerust te maken. Het betekent niets.’

Tot een besluit was Vermey ook de dag daarna nog niet gekomen. Wel stond het bij hem vast dat hij het er niet bij kon laten. Terwijl hij aan zijn zaken was, hield het hem nu en dan bezig 's Middags kwam Voirey praten over een contract dat hij zou sluiten met het Gouvernement, maar waarover zij het niet eens konden worden. Ze zaten alleen in Vermey's kantoor en toen het gesprek over zaken was afgelopen, kreeg deze een inval.

‘Er is me,’ zei hij, ‘zaterdagavond iets onaangenaams gebeurd.’

‘Toen je terug naar huis ging?’

Vermey knikte met een gewichtig gezicht.

‘Was er gestolen toen je thuis kwam?’

‘Mij dunkt erger.’

En hij vertelde het hele zaakje in geuren en kleuren.

‘Maak je je daar bezorgd over?’ vroeg Voirey overmoedig.

Vermey glimlachte, als had hij medelijden met zoveel onbekendheid met het intieme leven in Indië.

‘Je weet niet hoe gevaarlijk die lui zijn en welke middelen ze soms bezigen.’

‘Tovermiddelen?’ vroeg Voirey spottend.

‘Steek er net zo hard de draak mee als je wilt, ik vind het een verduiveld beroerde historie.’

‘Koop de meid uit.’

‘Dank je, daar ben ik niet mee geholpen. Dan laat ze mij mijn hele leven niet meer met rust.’

‘Nu, weet je wat,’ zei Voirey, altijd enigszins spottend, ‘ik heb een tovermiddel.’

‘Jij?’

‘Werkelijk. Let maar eens op en je zult zien hoe het werkt. Bonjour, je zult er wel meer van horen.’

Vermey vond het niet aardig dat hij over deze nare historie voor de gek werd gehouden. Aan de andere kant luchtte het hem op dat hij alles eens had kunnen vertellen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken