Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verspreide en nagelaten gedichten (1869)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verspreide en nagelaten gedichten
Afbeelding van Verspreide en nagelaten gedichtenToon afbeelding van titelpagina van Verspreide en nagelaten gedichten

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.88 MB)

Scans (5.48 MB)

ebook (2.88 MB)

XML (0.30 MB)

tekstbestand






Editeur

Frans de Cort



Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verspreide en nagelaten gedichten

(1869)–Johan Michael Dautzenberg–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 55]
[p. 55]

Natuurbeelden.

[pagina 57]
[p. 57]

Het woud

I

 
Onder den gothischen zuilendom
 
Van reuzige beukenboomen
 
Heb ik der vogelen luchtigen drom
 
Met vreugde steeds vernomen.
 
 
 
Noch op den velde, noch aan den vloed
 
Wordt mij de boezem breeder,
 
Dan waar ik me buiten den zonnegloed
 
Vlij in der schaduwe neder.
 
 
[pagina 58]
[p. 58]
 
Nergens ben ik den Schepper zoo na,
 
Ik voel er mij heengetrokken -
 
Het woud is me een tempel vroeg en spâ,
 
Heeft outers, orgels en klokken.

II.

 
Ten woude komt 'ne pelgrimschaar
 
Van over de zee gevlogen,
 
Die betershalve, vorig jaar,
 
Naar 't zuiden was heengetogen.
 
 
 
Ons woud is hun geboortegrond,
 
Daar hing hun nestjen teeder,
 
Daar vlochten ze 't eerste minneverbond.
 
Daar komen zij telkens weder.
 
 
 
Nu fluisteren zij op hunne wijs
 
Van wat ze in Egypte zagen,
 
En van der streek, waar 't paradijs
 
Eens school in bloemenhagen.
 
 
 
De Mei ontvouwt aan olm en eik
 
Duizend miljoenen vlagjens,
 
Er klinken door heel het woudbereik
 
Allerlei schaterlachjens.
 
 
[pagina 59]
[p. 59]
 
Eenstemmig juicht het zangerkoor
 
En tuigt met klinkender reden:
 
De hof, dien Adam ginds verloor,
 
Hergroent hier weer als Eden.

III.

 
Het suist en het bruist door het donkere groen,
 
De struiken rillen en trillen;
 
Daar blaast de storm zijn forsch klaroen,
 
De dennen kraken en gillen.
 
 
 
Wat sjirpt of gonst, wat fladdert of kruipt,
 
Zoekt schielik naar kloven en holen,
 
En hagedis en padde sluipt
 
Naar onderaardsche riolen.
 
 
 
En arend en raaf, die heeren des wouds,
 
Zijn siddrend in hunnen neste,
 
Zij zien althans maar luttel behouds
 
In hunner verhevene veste.
 
 
 
Geen strijd thans onder het woudgediert,
 
Geen haat en geene veede,
 
Maar ook geen vink, die tiereliert,
 
Noch krekel tjilpend in vrede!
 
 
[pagina 60]
[p. 60]
 
Dat doet de storm en zijn trawant,
 
De dwarlende, huilende wieling,
 
Dat doet de storm, die dwingeland,
 
Dreigend met dood en vernieling.

IV.

 
De storm is bedaard, de wind is in rust,
 
Dank den verzachtenden regen;
 
Weer wordt er gevrijd, weer wordt er gekust,
 
En 't beste blijft verzwegen.
 
 
 
Aan elken tak, waar een paarken op zit,
 
Hangt perelend vocht bij voedsel;
 
De vinkenbijter steekt aan 't spit
 
Keverkens veur 't gebroedsel.
 
 
 
De zonne stort weer stroomen van goud
 
Op welvende beukenkronen.
 
En schijnt te ritslen op 't lagere woud,
 
Waar nachtegalen wonen.
 
 
 
Elk plekjen, waar heur goud op valt.
 
Verheerlikt een liefdetafreeltjen,
 
De schittrende vlinder speelt er en malt
 
En schetst er zijn telingstooneeltjen.
 
 
[pagina 61]
[p. 61]
 
De storm is bedaard, de wind is in rust,
 
Dank den verzachtenden regen;
 
Weer wordt er gevrijd, weer wordt er gekust,
 
En 't beste dient verzwegen!

V.

 
Geslachtloos is de honigbij
 
En ook het vlijtige mierken;
 
Doch hij, die huist in monnikspij,
 
Is als elk ander dierken.
 
 
 
De bij en mier met den monnik te gaar,
 
Twee vreemde, nijdige krachten:
 
De Rapheid, de Slapheid, wonderlik paar
 
In 's wandelaars woudgedachten!
 
 
 
De Schepper wilde den man niet alleen,
 
En evenmin de nonne:
 
Hij wilde maar paarkens hier beneen
 
In zijner liefdezonne.
 
 
 
Ik heb gedaan, wat den Heere beviel,
 
En koos me bij tijds mijn vrouwken,
 
Wij minnen elkander met lijf en ziel,
 
Blij rekkend des levens touwken. -
 
 
[pagina 62]
[p. 62]
 
Men mag die dingen den woude maar
 
Stil fluisterend toevertrouwen,
 
Want stad en dorp, 't is zeker en klaar,
 
Hoorden zoo iets met grouwen.

VI.

 
De herfst met zijnen kouden aam
 
Ontbladert de staugste kruinen,
 
Toch houden de stammen zich trotsch, voornaam,
 
Als eerbiedwekkende puinen.
 
 
 
Toch worden de dennen en sparren niet kaal,
 
Verliezen naald noch nagel,
 
Zij eeren hun groen en worden niet vaal,
 
Als 't oovrige boschjanhagel.
 
 
 
Wie stelt in de trouwe heden zijn heil,
 
Wie blijft bij kleur en standert?
 
't is handige klimop, minnende veil,
 
Streng groen, dat niet verandert.
 
 
 
Maar wie als heil- en levensstar
 
Aanbidt de nood- of broodlist,
 
Verlacht trouw Veil, en acht de Spar
 
Als hout tot zijner doodkist.
 
 
[pagina 63]
[p. 63]
 
Van wat de herfst zoo sissend blaast,
 
Is alles niet te begrijpen,
 
Hij schijnt, als hij door 't loover raast,
 
Een schuifellied te pijpen.

VII.

 
De winterwind, die 't woud doorfloot,
 
Kever en vlinder verstrooide,
 
Heeft olm en eik en beuk ontbloot
 
Van alles wat hen tooide.
 
 
 
Palmyra's zuilenrijen in puin -
 
Getuigen verledener weelde -
 
Verheffen niet minder droef de kruin,
 
Dan 't woud, dat eens mij streelde.
 
 
 
Palmyra's gruis bedelft gewis
 
Schatten van maren en sagen,
 
En 't woud? zoo menig geheimenis
 
Van liefde- en lentedagen!
 
 
 
Nu sneeuwt de winter op mijn hoofd,
 
Als op de kruinen der boomen,
 
Hij heeft den gloed der jeugd mij geroofd
 
En mijne jeugdige droomen.
 
 
[pagina 64]
[p. 64]
 
Een blaadjen kon, een keurig lied,
 
Eens mijnen Mei verfraaien,
 
Zal de eerste winter mij nu niet
 
Met blad en lied verwaaien?


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken