Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De man die een ander was (1931)

Informatie terzijde

Titelpagina van De man die een ander was
Afbeelding van De man die een ander wasToon afbeelding van titelpagina van De man die een ander was

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.17 MB)

Scans (13.32 MB)

XML (0.47 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De man die een ander was

(1931)–Maurits Dekker–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 88]
[p. 88]

XII.

Hoewel Jacob Joris er weinig van begreep, leerde hij verbazend veel uit het boekje, dat zijn koningin hem gegeven had. Het werd hem duidelijk, dat doodgaan eigenlijk niet veel anders was, dan voor heel langen tijd op het kerkhof uit logeeren te gaan. De twee eerste hoofdstukken van het boek waren er de oorzaak van, dat hij menschenzielen en meer in het bizonder de zielen van doode menschen, als onzichtbare engelen ging beschouwen. Was een mensch gestorven, dan vloog zijn ziel uit het lichaam, als een duif uit haar hok, en fladderde een paar honderd jaar rond, eerst in een donkeren hemel en daarna in een hemel waar het veel lichter was. Later keerde zoo'n ziel weer in een nieuw lichaam terug en hij kreeg het dan meteen een beetje beter. Op die manier, dacht Jacob, kon een gewone boer het wel tot politieagent of sergeant brengen en later, als hij weer eens dood was geweest, wel tot minister of koning. Dat was allemaal best te begrijpen, maar met gras en steenen was het een beetje moeilijker. Eerst werd het gras een bloem, dat kon er nog mee door, daarna veranderde het in een bij of in een duizendpoot, dat ging ook nog, maar dan werd zoo'n dier ineens een kat of een hond en als zoo'n beest goed oppaste, kon het, na heel veel duizende jaren, in een mensch veranderen. Dat was het gekke van die heele reïncarnatie, dat bijvoorbeeld de keisteen, die Coba in het vat op de snijboonen had liggen, later een conducteur of een graaf worden kon. De horlogemaker van den overkant, was dus in een vroeger leven een echte hond geweest; dat was ook nu nog heel goed aan zijn gezicht te zien. En Coba, wat zou Coba vroeger geweest zijn? Misschien een olifant of een bierbrouwerspaard. Het was heel erg jammer, dat hij in zijn vroeger leven, toen hij graaf

[pagina 89]
[p. 89]

Arie was, zoo slecht had opgepast en nu, tot straf daarvoor, als kruidenier op de aarde terug gekomen was.

Wat zou ik toch hebben uitgehaald, overpeinsde Jacob. Minstens een stuk of drie vrouwen heb ik geroofd, maar dat was eigenlijk iets wat ik doen mocht. Het waren natuurlijk vrouwen van vijandige edellieden geweest en met die mocht je doen wat je wilde, tenminste, als die vrouwen je lief hadden. Hij moest dus iets ergers gedaan hebben. Een paar steden platgebrand of zooiets, of hij moest een rivier hebben gedempt met menschenlijken die nog niet heelemaal dood waren. Dat was zeker een slechte, onridderlijke daad, waarop straf volgen moest. In ieder geval had hij op een wit paard gereden en in een burcht met twee ronde torens gewoond. Dat had Loes, met haar oogen dicht, duidelijk gezien. Wat een geluk dat zij het tweede gezicht had en hem daardoor alles, wat hij van zichzelf had willen weten, had kunnen vertellen. Meneer Frans en zijn vrienden hadden het dus wel degelijk bij het goeie eind gehad; dat had hij trouwens dadelijk geweten. Jammer was het, dat de twee ambachten, die hij eigenlijk had, zoo slecht bij elkaar pasten: edelman en kruidenier. Coba zou het zeker ook nooit goedvinden dat hij weer ridder werd, want dan zou de zaak verloopen.

Jacob zag zich voor een berg moeilijkheden geplaatst en hij besloot nog eens rustig met Loes en meneer Frans over alles te praten.

Zijn eerste bevrijdingsdaad uit de slavernij van zijn huisvaderlijken kruideniersbestaan, was de diefstal van zijn eigen spaarbankboekje. Deze vond plaats, toen zijn vrouw even afwezig was om een paar boodschappen te doen. Hoewel hij beefde van angst en spanning, ging alles veel eenvoudiger en gemakkelijker dan hij het zich voorgesteld had. Het kleine sleuteltje veranderde niet, zooals dat in ‘De toovenaar van het schiereiland’ gebeurde, in zijn hand in een adder, die hem een doodelijken beet gaf en het spaarbankboekje bleek, toen hij het ijzeren kistje geopend had, ook niet in een pad of in stinkende modder omgetooverd te zijn, maar het lag netjes, zooals altijd, bovenop het trouwboekje en de pokkanbriefjes van zijn kinderen. Toen hij voor het loket in het postkantoor stond, om het opgevraagde geld in ontvangst te nemen, beleefde hij een van de meest spanningvolle en angstige oogenblikken van zijn leven.

[pagina 90]
[p. 90]

Duidelijk had hij gezien, dat de meneer achter het loket hem achterdochtig opgenomen had, toen hij de terugbetaling van vijftig gulden verzocht had. 't Was waar, het was zijn eigen boekje en het waren zijn eigen centen, maar gestolen bleef gestolen en als die vent het in de gaten had en de politie er bij haalde, had hij nog heel veel kans, dat Coba hem de gevangenis liet ingaan. Zij had duizend gulden meegebracht toen zij getrouwd waren en met haar geld waren zij hun zaakje begonnen. Goed beschouwd was het geld dus van haar en daarom bewaarde zij ook altijd het boekje, al moest hij ook voor iederen gulden dien hij terughaalde zijn handteekening zetten.

Met een zucht en vijf nieuwe briefjes van tien gulden in zijn zak, verliet Joris het postkantoor en begaf zich vlug naar de lunchroom, waar Loes op hem wachten zou. Het was een deftig lokaal met veel spiegels en stoelen met vergulde pooten. Jacob zag zichzelf bij iederen stap die hij deed en het was hem of in den glazen muur een anderen Joris, een kruidenier, met hem meewandelde en hem verwijtend aankeek. Er zaten prachtige dames op de gouden stoelen en zij keken hem onafgebroken aan. Doch Jacob had geen oog voor hen, hij voelde zich onbehagelijk en had een gevoel alsof zijn hemd vol kriebelende spinnen zat. Met zijn blik strak gevestigd op een klok, die middenin een gouden zon met vlammen zat, liep hij door het straatje tusschen de rijen tafeltjes en bij iederen stap voelde hij meer oogen op zich gevestigd en nam zijn gejaagdheid toe. De roode looper scheen hem eindeloos en in de zee van dameshoofden en tafeltjes, waarnaar hij bijna niet durfde kijken, was het zoeken naar het hoofd van Loes een hopeloos iets. Eindelijk, nadat hij haar twee maal voorbij geloopen was, ontdekte hij haar toch. Eigenlijk zag hij eerst het hoofd en den grooten hoed van meneer Frans. Hij hapte juist iets van een lepeltje, dat Loes hem voorhield. Jacob, die gedacht had met Loes alleen te zullen zijn, was een weinig teleurgesteld, maar toen zij opstond en hem lachend toewuifde, verdrong de vreugde van haar eindelijk te hebben gevonden dit onaangename gevoel.

- Eindelijk, lachte zij, je bent laat, graaf Arie.

Hij gaf geen antwoord, vond haar alleen maar weer prachtig, in haar blouse van vuurroode zijde. Zoo, op haar gouden

[pagina 91]
[p. 91]

stoel, die als een troon was, zag ze er volkomen als een echte koningin uit.

- Proef eens, zei ze, nergens in de stad verkoopen ze zulke heerlijke taartjes als hier.

Jacob voelde een lepel vol vettige zoetigheid tusschen zijn lippen en hij glimlachte gelukkig, omdat het haar lepeltje was. Wel was het een beetje onaangenaam, dat meneer Frans het zooeven ook in zijn mond had gehad.

- Je portret is klaar Jacob, sprak de schilder.

- Het is prachtig, riep Loes, je staat er op zooals je werkelijk bent: echt als graaf Arie. 't Is een portret van je ziel.

- Je moet straks eens meegaan om het te zien, sprak meneer Frans.

- Ja, lachte Jacob gelukkig en hij herinnerde zich, dat hij nog iets vragen moest.

De juffrouw met het witte schortje voor, kwam vragen wat hij gebruiken wilde. Jacob bestelde koffie en meneer Frans moest iets hebben met soda er in. Daardoor dacht Jacob ineens aan bleekpoeder en van het bleekpoeder kwam hij vanzelf op Coba en hij wenschte zich thuis, achter zijn toonbank. Even later echter, toen Loes hem weer happen liet en meneer Frans oversloeg, was hij blij dat zijn wensch niet in vervulling gegaan was.

- Fijn hè?, vroeg Loes.

- Ik dacht juist aan het boek, zei Jacob.

- Welk boek?

- Het boek dat u mij gegeven hebt. Het is heel mooi en erg moeilijk maar ik begrijp het heelemaal, behalve dat van den zwarten hemel en van het gras en de levende steenen.

Meneer Frans knikte begrijpend het hoofd.

- 't Is nog een beetje vreemd, Jacob, zei hij.

- Graaf Arie, verbeterde Loes.

- Nog een beetje vreemd, graaf Arie, herhaalde de schilder, maar het is toch heel eenvoudig. De volmaking van ieder individu vindt langzaam en geleidelijk plaats. De natuur geeft, zooals in alles, ook hierin het voorbeeld. Ga bijvoorbeeld maar eens na, dat uit een enkel pitje van een appel, een heele boom, een heel woud van appelboomen kan groeien.

[pagina 92]
[p. 92]

- Ja, zei Jacob, diep ernstig, dat groeit allemaal, maar zoo'n steen, die leven gaat, die later gaat spreken en koffie drinken, net als ik nou.

- Evolutie, beste kerel, niets anders dan evolutie, sprak meneer Frans. Denk jij soms dat je altijd geweest bent zooals nu?

- Neen, antwoordde Jacob met een zucht, ik ben door die revolutie hard achteruit gegaan. Zij weet het, zij heeft alles gezien en u ook.

- Wegdenken, sprak meneer Frans.

Jacob trok mismoedig zijn schouders op. Alles kon hij probeeren weg te denken, behalve zichzelf, dat was onmogelijk.

Loes schudde medelijdend het hoofd.

- Jullie mannen begrijpen alles verkeerd, zei ze. Graaf Arie is nog altijd dezelfde graaf Arie van vroeger, zooals ik hem in de middeleeuwen gekend heb. Hij heeft nog dezelfde nobele en edele natuur en denzelfden rijkdom en heldenmoed. Dat hij een poosje als kruidenier leven moest, was een beproeving, maar dat is afgeloopen nu hij zichzelf teruggevonden heeft. Maar nu gaan wij weg, we gaan eerst even een japonnetje koopen.

Meneer Frans riep de juffrouw met het schortje en Jacob moest zoolang even betalen. Toen zij op straat liepen, zei de schilder dat Loes een uitstekenden kijk op de afkomst van graven en edellieden had. Hij leende nog even een tientje van graaf Arie en verliet hun toen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken