Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De man die een ander was (1931)

Informatie terzijde

Titelpagina van De man die een ander was
Afbeelding van De man die een ander wasToon afbeelding van titelpagina van De man die een ander was

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.17 MB)

Scans (13.32 MB)

XML (0.47 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De man die een ander was

(1931)–Maurits Dekker–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige
[pagina 238]
[p. 238]

XXIII.

Lange dagen wachtte graaf Arie op de komst van zijn geliefde. Het duurde heel lang voordat zij kwam en toen de windsels van zijn hoofd werden genomen en hij uit bed mocht, was zij er nog niet geweest. Iederen morgen en avond vroeg hij den verpleger waarom zij nog niet kwam en deze antwoordde geduldig, vond steeds weer nieuwe redenen voor haar wegblijven.

- Waarom verlang je toch zoo naar haar?, vroeg de broeder eens. Is zij dan werkelijk altijd zoo lief en zoo goed voor je geweest? Heeft zij altijd goed voor je gezorgd en is zij je steeds trouw gedweest, Jacob?

- Zoo heet ik eigenlijk niet, antwoordde de graaf.

- Maar ik wil je zoo noemen, zeide de verpleger. Geef mij nu eens antwoord op wat ik gevraagd heb.

- Ik weet het niet, bekende de graaf, treurig het hoofd schuddend.

- Luister eens, Jacob, sprak de broeder, de hand op zijn arm leggend, vind je dat ik goed voor je ben geweest toen je ziek was? Heb ik goed voor je gezorgd?

- Je bent een vriend van mij, zei Jacob dankbaar, je hebt mij weer beter gemaakt. Maar mijn hoofd, begrijp je, er is van binnen iets gesprongen.

- Maak je daarover maar geen zorg, dat is juist goed. Nu gaat het denken weer een beetje beter. Hoor eens Jacob, je zegt dat ik je vriend ben, maar dan wil ik ook eens als een vriend met je praten.

- Ik ben Jacob eigenlijk niet, viel de graaf in de rede.

- Kom, hernam de broeder, daarover praten wij nu niet. Ik

[pagina 239]
[p. 239]

zeg tegen jou Jacob en dan noem je mij gewoon Cor. Ben je niet blij dat je weer bijna genezen bent?

- Ik weet het niet, antwoordde Jacob. Soms wel en dan ineens weer niet. Er is iets in mijn hoofd kapot gegaan en nu twijfel ik zoo nu en dan aan mezelf.

- Heel goed, sprak de verpleger, dat is het begin van je herstel.

- Neen, weersprak de graaf treurig, dat is juist het begin van mijn ziekte. Soms denk ik ineens dat ik weer kruidenier ben en daarvoor heb ik mij toch niet vrijgemaakt, daarvoor ben ik toch niet verlost geworden?

- Vroeger was je heel gelukkig, hernam de broeder, en toen je je voorstelde een graaf te zijn, heb je niets anders dan ellende en narigheid gehad.

- Dus je ziet het, viel de graaf in de rede, ik behoef er niet naar te verlangen, het is wel degelijk een soort noodlot dat ik graaf Arie ben.

- Dat is het, beaamde Cor, maar als je maar inziet dat je gedwaald hebt, kan alles weer in orde komen.

- Als de gravin maar terug was, zuchtte de graaf.

- Die zal nog wel komen, antwoordde de broeder, maar alleen om je te zeggen, dat alles een waan geweest is, dat je je vergist hebt en dat je altijd Jacob Joris was en gebleven bent.

- Ik vergis me niet. Wij zijn altijd heel gelukkig geweest, zij houdt veel van mij. Alleen de menschen, als die maar niet gekomen waren. Maar alles zal wel weer goed worden als ik beter ben.

- Heeft ze je dan niet bedrogen?

- Je kent haar niet: Lea bedriegt niemand.

- Maar je eigen vrouw dan, Coba en de kinderen, denk je aan hen nooit meer?

- Soms, antwoordde Jacob nadenkend.

- Het zijn lieve kinderen, ging de broeder voort. Toen je bewusteloos lag, zijn ze hier geweest en zij hebben bij je bed staan huilen.

- Speelt Jaapje nog mondorgel?, vroeg de graaf.

- Ik weet het niet, antwoordde Cor. Maar je moet naar huis terug gaan. Jij bent hun vader en zij kunnen je niet missen.

- Het komt allemaal wel weer in orde, sprak de broeder. Lea

[pagina 240]
[p. 240]

zal je de waarheid wel vertellen en daarna praten wij nog wel eens.

En hij klopte hem bemoedigend op zijn schouder.

 

De gesprekken met den verpleger en met de geneesheeren, bleven niet zonder invloed op den toestand van graaf Arie. Heel vaag begon het in zijn bewustzijn door te dringen, dat hij zich in verschillende dingen vergist moest hebben. Als ridder had hij gefaald, hij was er niet in geslaagd de menschen te bevrijden en dat maakte hem neerslachtig. Men wist hem duidelijk te maken, dat hij voorbarig en ondoordacht was geweest en dat hij daardoor onheil en leed veroorzaakt had, waar hij gedacht had menschen te zullen bevrijden en gelukkig te maken. Men faalde echter, waar men hem ervan trachtte te overtuigen, dat de vrouw die hij liefhad, hem bedrogen had.

- Neen, antwoordde hij dan in treurigen ernst, dàt niet, dat is niet waar.

En met dit simpele geloof leefde graaf Arie eenzaam voort en in zijn ziel was sleohts één droevige vreugde: het verlangen naar de vrouw die hij liefhad.

Eindelijk kwam zij, zijn bruid, als een onheilsbode, als een beul, die hem het dwaze hoofd van zijn levend lichaam scheiden zou. Zij had bloemen voor hem meegebracht, maar de dokter nam ze haar af.

- U moet verstandig met hem praten, sprak hij, en vooral ernstig blijven. U hebt veel goed te maken!

Zij vond hem in den grooten ziekenhuistuin, onder de hooge, oude boomen. Zijn mager, verdrietig gezicht deed haar ontstellen en in zijn oogen vond zij iets veranderd: zij waren doffer en rustiger geworden.

- Neen, zei zij zacht, toen hij haar hand kussen wilde, niet doen. Ik ben gekomen om ernstig met je te praten.

Zij wilde verder gaan, maar zij kon niet. Zijn groot, kinderlijk vertrouwen deed haar pijn, zij kon den rustigen, vragenden blik van zijn vermoeide oogen niet doorstaan en beschaamd boog zij het hoofd.

- Lea, sprak hij zacht, nu je bij mij bent is alles weer goed. Ze hebben zoo veel tegen mij gezegd, maar ik wist wel dat het niet

[pagina 241]
[p. 241]

waar was. Ik ben blij dat ik het nooit heb kunnen gelooven, ik zie nu dat alles waar is, nu je weer bij mij bent. Jij begrijpt alles zoo goed en de menschen praten maar wat.

- Neen Jacob, fluisterde zij en meer kon zij niet uitbrengen.

- Wij gaan ergens heen, hernam hij, waar wij rustig kunnen leven.

Ze stond op, kneep haar handen dicht, alsof deze het beetje moed, dat zij had kunnen vinden, omklemd hielden en zij keek in zijn oogen.

- Jacob, zei ze, ik heb je bedrogen, alles was maar een leugen.

- Ik weet het, sprak hij weemoedig glimlachend, ik heb mij ook vergist: wij hebben gefaald.

- Jij, hernam zij, maar ik niet. Ik heb gelogen, ik heb je bedrogen.

- Dat zeggen de anderen, hernam hij, maar de menschen liegen.

- Jacob, luister eens, zei ze en haar stem was onzeker. Alles is voorbij, je moet mij vergeten. Je moet nu weer worden wat je vroeger was en naar je vrouw en kinderen terug gaan.

Hij stond op en staarde haar met angstige, verwonderde oogen aan.

- Wat bedoel je?, riep hij.

- Jacob, zei ze, vaarwel, wij zien elkaar nu voor het laatst. Toen gaf zij hem een hand en hij drukte er een korten kus op.

 

De dokters waren van oordeel, dat zijn ziekte een gunstig verloop had. Alles was thans nog slechts een kwestie van tijd.

Jacob was veel rustiger geworden. Uren lang zat hij in gepeins verzonken, dacht hij aan het verleden en aan alles wat hij in den laatsten tijd gedaan had. Dan werd hij dikwijls overvallen door gevoelens van melancholie en heimwee en dikwijls schaamde hij zich. Broeder Cor was de eenige die hem in die oogenblikken kon opbeuren, die zijn angst en schaamte wist te verdrijven, hem tenslotte aan het lachen kon maken.

- Het zal nu niet lang meer duren Jacob, zei hij dan. Jaapje en de kleine meid vragen iederen dag naar je en Coba zegt, dat zij het zonder jou niet bolwerken kan. Ik was van de week in je woonplaats en ben toen ook eens naar je familie en den winkel

[pagina 242]
[p. 242]

gaan kijken. Een prachtzaak Jaap, een van de mooiste uit de buurt.

- Ja, antwoordde Jaap peinzend, dat is het zeker. En nu kan ik een heele nieuwe pui van een margarinefabriek krijgen, maar dan willen ze de heele zaak met van die glazen reclameplaten bedekken. Ze zijn wel heel mooi, je weet wel, goud met zwart en allemaal kleuren en een brood er op en een koek en een potje met boter, net echt. Maar dan moeten al die andere borden van Zonnetjes waschpoeder en Kikker schoencrême en Kristal kachelglans er af en dat is toch ook zonde. Wat denk jij, Cor?

- Ik weet het niet Jaap, van die dingen heb ik niet zooveel verstand. Ik zeg maar zoo: ieder in zijn vak. Die jongen van je is ook een bij de hand baasje. Ik ben boos als vader niet komt, zei hij.

- Zoo'n aap, glimlachte Jaap afwezig.

- Luister eens Cor, vervolgde hij aarzelend. Was het erg gek wat ik allemaal gedaan heb? Is Coba boos op me?

- Boos? Hoe kom je er bij?! Ze zegt, en daaraan heeft ze gelijk, dat die bandieten van artisten je den kop op hol gemaakt hebben. Onder veel honden is de haas dood; geen mensch zou het tegen zoo'n stel leugenaars op den duur volgehouden hebben. Ik ook niet, Jaap. Neen, Coba zal blij zijn als je weer terug bent. Ze is gek op haar Jaap.

- Ze is een beste vrouw, mompelde Joris, zooveel jaren heb ik het goed met haar kunnen vinden. Werken als een paard, alles voor mij en de kinderen en een hart dat ze voor de zaak heeft! Ik heb haar slecht behandeld, Cor.

- Dan moet je het maar gauw weer goed zien te maken, Jaap. Ik geloof, dat wij haar maar eens moeten schrijven bij je te komen. Altijd alleen te zijn is toch ook niks. Wanneer zullen we het doen, Jaap?

 

Coba, met een splinternieuwe japon aan, zegt weinig, als zij het kamertje binnentreedt, waar Jaap, in gezelschap van zijn vriend Cor, op haar zit te wachten. Jacob durft niets te zeggen, hij durft haar zelfs niet goed aan te zien. Voordat hij begrijpt wat er gebeurt, voelt hij een zoen op zijn wang, dan een op zijn andere wang, op zijn voorhoofd, zijn mond, zijn oogen. Het is alsof hij onder zoenen begraven wordt en het is heelemaal niet onaangenaam; integendeel.

[pagina 243]
[p. 243]

- Coba, fluistert hij, vergeef je het mij?

- Mijn Jaap ben je, zegt zij, mijn eigen kerel.

- Coba, je bent goed voor me, alles zal weer in orde komen. Dat andere is voorbij; ik was ziek. Den graaf heb ik weggedacht en van nu af ben en blijf ik jouw Jaap, jouw kruidenier.

Maar waar is Cor gebleven ....?

 

Amsterdam Sept. 1924.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken