Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Onvolwaardig (1952)

Informatie terzijde

Titelpagina van Onvolwaardig
Afbeelding van OnvolwaardigToon afbeelding van titelpagina van Onvolwaardig

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.85 MB)

Scans (16.73 MB)

XML (0.53 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Onvolwaardig

(1952)–Joh. Dekker–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 122]
[p. 122]

13. Haat verwekt krakelen

Verlicht en gesterkt, gevoelde Wijer zich met nieuwe moed bezield na het gesprek met dominee Van Tegelen. God was goed, genadig en goedertieren en Hij had voor Wijer nog een taak: zijn gezin en zijn kinderen. Hij moest proberen, er van te maken wat hij kon. Driekus kwam al een beetje bij; zijn snuitje was al niet zo bleek en mager meer, vond hij.

Met Piet had hij gesproken, enkele dagen later. Hij hield de jongen nu extra in de gaten. Voor zijn broer Willem repareerde Wijer de schuur. Daar had hij ruimschoots de tijd voor, en Piet hielp hem, na schooltijd en op Woensdagmiddag. Toen vader met Piet een karretje hout zou halen en ze op het erf van de timmerman zaten te wachten, omdat de man nog op karwei was, was het ongezocht tot een vertrouwelijk gesprek gekomen. Piet was erg meegaand, open en eerlijk. Verlegen had hij toegegeven, nog wel eens met Gijs van Diest om te gaan, maar het zou uit zijn, beloofde hij uit eigen beweging. Want Jaap Broekhuis, de jonge knecht van meneer Van Tuinen, had Piet ook al voor Gijs gewaarschuwd. Wat was er dan met Gijs? had vader voorzichtig gedrongen. Maar blozend had Piet zich afgewend: hij praatte er liever niet over. 't Was een smerigerd! Vader, dankbaar dat de jongen tot dat inzicht gekomen was, sprak over de zonde, die iedereen besmet. Daar was maar één middel tegen: strijden in Gods kracht. Net als Jezus zeggen: Ga weg, satan! Zou Piet daaraan denken? En als er weer eens wat was, met wie dan ook, zou Piet er dan met vader over praten? De jongen knikte van ja, sprong van de kar, omdat de timmerman in aantocht was. Het werd warm in Wijer van blijdschap en dankbaarheid, als hij aan dat gesprek terugdacht.

De jongens gingen nu alle drie naar de kindersamenkomst in ‘Bethel’, elke Zondagmorgen, wat vaak aanleiding was tot vragen en gesprekken over het gehoorde. Alleen de beide dochters, die stonden nog even ver van hem af. Daar kon Wijer niet vertrouwelijk mee worden. Ze namen hem niet ernstig; hij was ‘vader maar’, die immers ook door moeder met schouderophalende nonchalance werd voorbijgezien.

Ja, zijn vrouw! Als hij met haar eens echt geestelijk contact kon krijgen! Eens vertrouwelijk en wederzijds begrijpend met haar spreken! Maar hoe kon je de hoge, dikke muur afbreken, die in de loop der jaren tussen hen beiden opgetrokken was? Toch, het moest geprobeerd worden. Hing van het welslagen van die poging eigenlijk niet alles af?

Op een Maandagmiddag nam hij zich voor: ‘Vanavond praat ik met Neel! As-ze klaar is met de was.’ En toen ze tegen de avond binnenschommelde, bezweet en vermoeid van de was, die aan de lijn in het matte najaarszonnetje te wapperen hing, begon hij onzeker:

[pagina 123]
[p. 123]

‘Vrouw, 'k zou wel is een wooretje met je wille prate.’

Zij liet zich op een stoel neerzinken, warm en moe, en keek hem met donkere blikken onderzoekend aan. Dan vroeg ze argwanend: ‘Is d'r soms wat loos?’

‘Nee, maar ik wou 's prate over het gezin. Vin jij nou, dat 't zo goed gaat bij ons?’

‘Bedoel-ie met de ping-ping?’ nijdigde ze, onwillig om te begrijpen, en maakte een vingerbeweging van geld-tellen. ‘Nee, daar hè-je gelijk an. Dat gaat net niet goed. Ondergoed is 'r temet nie-meer en wat er nog is, hangt voor schandaal aan de lijn. Allegaar kepot en verslete en d'r is geen naaie meer an. Jan hèt geen kiel meer om na school te gaan en Arie hèt niks meer an z'n bene. Nou praat ik maar niet over me eige. Die jurk van mevrouw Timmer valt temet van me lijf as vodde. En juffrouw Van de Bos zie je nie-meer. Die ken d'r pakkies wel kwijt bij Van Diest of bij andere klante, die ze pas gekrege hèt. Stom, da'k er nog an meegeholpe heb. Nou kijk-ie zellef achterin.’

‘Ja, maar da' meende ik eigenlijk niet,’ brak de man de klachtenreeks af. ‘Ik bedoel, hoe of het hier in 't gezin gaan mot.’

‘Och, as jij behoorlijk geld inbrocht, zou alles hier best lope,’ verweet ze vinnig. ‘Daar komt alle narigheid vandaan.’

Even zweeg hij, om het bittere antwoord terug te houden dat hem naar de lippen steeg. Toen zei hij zacht: ‘Daar is nou niet veul an te doen, moeder. D'r zal nog wel 's een andere tijd komme, wille we hope. Maar kon het nou toch niet is wat beter gaan bij ons in huis?’

‘Man, wat meen je dan?’ snibde ze geprikkeld, en wiste zich het bezwete gezicht.

‘Nou, met de kindere. Ze groeie zo maar op, de drie jonges langs de straat. Wat voere ze uit elke avend? Pelisie Koops hèt me gistere angehouwe over Arie. Die hèt meegedaan, ruite in te gooie in een leeg huis an de Hoofdweg. Ze hange altijd op straat om.’

‘Wou jij ze soms an de poot van de tafel vastlegge? Een mooi bijenest zou het worde in dit hok.’

‘En dan de meisies, waar hange die elke avend uit?’

‘Loop ze 's achterna, dan weet je 't!’ spotte ze.

‘Zo mot je niet prate, moeder. Ze hebbe me al twee keer gewaarschuwd, dat ze met jonges in 't bos lope, 's aves. As 'r een ongeluk gebeurt, zitte we d'r mee.’

‘Ik ken ze niet an me schorteband binde,’ verontschuldigde zij zich. ‘Daar benne we d'r nie mee af. Hè-je al 's met d'r gepraat? De kindere motte toch wete, welke gevare d'r benne en wat 'r met ze gebeure ken.’

‘Ach, al dat gepraat, dat geeft toch niks. Ze benne oud genog om te wete wat 'r te koop is.’

‘As wij mekaar beter verstinge, zou het al een boel beter gaan in huis.’

[pagina 124]
[p. 124]

‘Best mogelijk,’ mokte ze.

‘We mosse wat meer an de dienst des Heren denke,’ waagde hij, ‘en daar de kindere in voorgaan.’

‘Ik hou niet van die vromigheid, dat weet je,’ weerde ze af. ‘De meeste vrome benne huichelaars, dat zeg ik!’

‘Je praat zo om d'r af te weze. En omdat je niet beter weet.’

‘Ik weet het beter as jij denkt, hoor!’

Het was machteloos doodlopen tegen een blinde muur. Hij staakte het onderhoud, dat in een twistgesprek dreigde te ontaarden. Toch nam hij zich voor, te handelen zoals dominee hem geraden had. En toen ze 's avonds allen om de tafel zaten, trachtte hij vastheid in zijn stem te leggen, toen hy met nadruk zei: ‘De jonges blijve venavend op 't straatje, hoor. Je zoekt maar een werkje op. Piet ken de kenijne schoonmake en Arie en Jan geve same Gerrit z'n fiets 's een goeie beurt. Da's hard nodig. En ik zal jullie d'r wel wat bij helpe. Om half nege gaan Jan en Arie na bed en om nege uur Piet.’ Het was een lange toespraak, en ze keken verwonderd.

‘Waarom?’ kwam Piet vragen.

‘Omdat het niet goed is, 's aves langs de wege te slingere. Daar leer-ie niks goeds.’ Piet keek hem aan; hij begreep wel wat vader bedoelde. Arie wilde tegenspreken, maar vader dreigde: ‘'k Zal d'r op lette. Laat 'k niet merreke, dat jullie toch weg benne.’ Moeder blikte verbaasd naar haar man; zo kende ze hem zelden. ‘En jullie make, dat je uiterlijk om tien uur binne ben, meide,’ sprak hij tot Cor en Riek, streng, maar niet onvriendelijk.

‘'k Zal wel 's zien, hoor,’ brutaalde Cor. ‘'k Heb geen horlozie op zak.’ De brutale toon van het antwoord irriteerde de man.

‘Na tiene kom-ie d'r nie meer in,’ zei vader streng. ‘Dan zelle we 's kijke, wie d'r hier wat te vertelle heit. Azzie meerderjarig ben, doe je maar wat je wil, maar nou heb ik nog wat over je te zegge.’

Riek lachte smadelijk: ‘Je heb hier nog al veel te zegge!’ En Cor viel nijdig uit: ‘Mot-je ons hebbe? As-ie maar weet, da 'k me niet laat koeienere! Je verdient het zout in de pap niet en wou-ie mijn...’

Dreunend sloeg Wijer's vuist op de tafel; twee koffiekommen rinkelden om. Zijn stoel schoof krakend achteruit en met dreigende armen boog zijn magere gestalte over naar Cor, die, kauwend en met felflitsende ogen, was opgesprongen, haar stoel omwerpend.

‘Zel jij je brutale mond houwe tege je vader, slons van 'n meid! Elleke avend slinger je in 't bos om met knulle, net zo lang tot 't te laat is.’ Twee stappen deed hij dreigend in haar richting; zijn benig rimpelhoofd gloeide van nijd; zijn borst hijgde.

‘Durf mijn 's an te rake!’ daagde Cor uit, schreeuwend als een razende furie en zette handig de omgevallen stoel tussen zich en de toornige man.

‘Hou je gedekt, Driekus,’ kwam moeder kalmerend tussenbeide, en tegen de dochter: ‘En denk jij d'r 's an, wat je uitbraakt, meid!’

[pagina 125]
[p. 125]

‘Waarom mot-ie mijn in me vaarwater zitte? Ik leg hem toch ook niks in de weg!’ verdedigde ze zich heftig.

‘Waarom kom-ie dan ook altijd zo laat?’ vond moeder.

‘'k Ben dikkels nog voor uwes,’ merkte Cor vrijmoedig op, een lang gezicht trekkend.

‘Da's wat anders! Dan mot ik oppasse!’ zei moeder snel.

‘Dat zel wel. Altijd op de Achterweg, hè?’ Cor's donkere ogen fonkelden boosaardig in haar knappe gezicht.

‘En nou hè 'k 'r óók genog van, kernolje!’ schoot moeder kwetterend uit. ‘Denk-ie, dat je alles maar zegge mag? Slet van 'n meid, met je lelijke praasbek!’ En ziende dat Cor, verwoed en giftig, weer beginnen wilde, schreeuwde ze: ‘Nee, zwijge zel-ie brutaal nest, of anders drek d'r uit!’ Moeders armen gebaarden breed in de lucht; ze stond ook rechtop, keek bevend van drift naar de grote, goed ontwikkelde dochter, die vlug haar mantel van de spijker greep en tergend langzaam naar de deur stapte: ‘Zo, voel-ie effetjes nattigheid?’ Brutaal tierde haar stem, en dreunend sloeg de deur achter haar dicht. Vader en moeder gingen ontdaan zitten.

‘Motte jullie nou zo'n herrie make om niks,’ bromde Gerrit, de oudste zoon. ‘Ze zal toch niet in zeve slote tegelijk lope.’

‘In één is al voldoende,’ vond vader.

‘Och, jij ook altijd met je opwellinge,’ begon moeder tegen haar man. ‘Nou wil-die 's optreje op zijn manier en ie ken niks as ruzie make.’ ‘Ik wacht geen brutaal gezicht van die meid af,’ zei vader stug. ‘Heb jij 't ook begrepe, Riek?’ dreigde hij nog.

‘Ja hoor,’ deed die gedwee, alleen zich zwak gevoelend. Zonder danken stonden ze op, vrouw Wijer nijdig en onrustig, haar man bedroefd en beangst. Was dat nu het gevolg van zijn goed bedoelde poging, het gezin leiding te geven, de kinderen buiten gevaren te houden? Waar was de zegen gebleven, met zoveel vuur afgebeden?

Moeilijk werd de avond. Zijn vrouw smeet met huisraad, rammelde met de kommen, liet duidelijk blijken dat ze hem de schuld gaf van de scène. De jongens slenterden onwillig op de bleek en het straatje, zochten ruzie met buurvrouw Van der Meulen, zodat vader ze moest binnenroepen. Na negenen trokken Piet en Arie luidruchtig naar de zolder, vanwaar hun stemmen ruziënd of gichelend nog lange tijd weerklonken.

Riek was prompt om tien uur thuis, monsterde uitdagend de boze gezichten met een houding van: mij-doe-je-niets! en verdween zwijgend naar boven, weldra gevolgd door Gerrit. Alleen Cor liet op zich wachten. Riek had kortaf getuigd, haar niet gezien te hebben. Vader draaide onrustig op zijn stoel, was al tweemaal op de hoek van het Straatje wezen kijken. Toen de hangklok schor elf slagen ratelde, legde moeder haar stopwerk neer, viel nijdig uit: ‘Dat hè-je d'r nou van! Die komp nie-meer trug!’

‘Heb ik ze weggejaagd?’ verdedigde hij zich, ‘of heb jij dat soms gedaan?’

[pagina 126]
[p. 126]

‘Maar jij ben de heibel begonnen,’ verweet zij. Meteen hoorden ze voetstappen op het straatje; er was iemand aan het loodsje. Koops, de politieman, kwam vragen, waar hij met hun dochter heen moest. Die zat op het bureau en verkoos niet weg te gaan, omdat ze weggejaagd was. Ze vroeg onderdak voor de nacht, maar dat ging natuurlijk niet. Of er nu iemand even meeging om haar te halen.

Wijer stond zuchtend op, begeleidde de man langs de nachtelijk stille dorpsstraat, en keerde spoedig met Cor terug. Ze keek erg nijdig, alsof haar een schreeuwend onrecht was aangedaan en liep zwijgend, met boze dribbelpasjes als een beledigde koningin naast de gebogen, sjokkende gestalte van haar vader.

Thuis vonden ze moeder al te bed; haar kleren hingen verward over de stoelleuning voor de openstaande bedsteedeuren. Vader wilde nog tegen Cor beginnen, haar het ongepaste van haar houding onder het oog brengen, maar haar nijdig: ‘Maf ze!’ voorkwam hem en hij miste de moed, een nieuwe scène uit te lokken. Hulpeloos en verslagen zocht hij naar woorden, om zijn nood en zorg uit te zeggen.



illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken