Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Onvolwaardig (1952)

Informatie terzijde

Titelpagina van Onvolwaardig
Afbeelding van OnvolwaardigToon afbeelding van titelpagina van Onvolwaardig

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.85 MB)

Scans (16.73 MB)

XML (0.53 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Onvolwaardig

(1952)–Joh. Dekker–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 127]
[p. 127]

14. Het vijfde wiel aan de wagen

De barometer van de huiselijke atmosfeer stond al lange tijd op storm. Als er geen ruzie was, dan zat er toch spanning in de lucht, die bij de minste aanleiding tot een uitbarsting kon komen. Vooral de jongens treiterden vader voortdurend, met heimelijke verzet-pogingen tegen het toezicht dat hij over hun straatvermaken trachtte uit te oefenen.

Cor en Riek deden stug en nors, spraken weinig tegen moeder, niets tegen vader. Riek zorgde er voor, even na tienen thuis te zijn; Cor kwam de eerste avonden direct na haar, daarna eerst tien, spoedig twintig minuten later. Toen het half elf werd, maakte vader er haar een aanmerking over, die ze negeerde. Met saamgeknepen lippen draaide ze het achterovergeworpen hoofd om, bitste: ‘G'n avend same!’ en klom kletterend de zoldertrap op.

Vader, afkerig van een herhaling van het ruzietoneel, verbeet zijn opkomende toom. ‘Een nette meid ben jij,’ gaf hij haar achterna, ‘ken d'r vader geen behoorlijk antwoord geve.’

Boven legden haar luidruchtigheid in het verschuiven van een stoel en het neersmijten van haar schoenen duidelijk getuigenis af van haar brutale onverschilligheid. De volgende avond was het kwart voor elf, en nog was ze niet thuis.

‘'k Sla d'r op 'r gezicht!’ had vader grimmig gedreigd.

‘Dat zel-ie wel late!’ waarschuwde moeder, inwendig bang voor de scherpe tong van haar oudste dochter. Toen Cor na elven eindelijk kwam opdagen, had ze op vaders standjes en verwijten slechts kalm geantwoord: ‘Hou je kouwe drukte maar bij je, hoor! Van mijn zel-ie niet langer last hebbe. 'k Ga d'r uit! 'k Ben venavend na de stad geweest en 'k heb een dienst voor dag en nacht.’

Triomfantelijk keek ze haar ouders aan, met een uitdrukking van: nou, wat zeg-je er van? Dat had je niet gedacht, hè!

Vader keek stomverbaasd naar zijn vrouw. Zou die er van afgeweten hebben? Neen, blijkbaar niet, want ook zij zweeg hoogst verrast, opperde eindelijk kregel de mogelijkheid: ‘En as wij het niet goed vinde?’

‘Mot je zelf wete,’ lachte Cor schamper. ‘De vollegende week kom ik bij Van der Leng vandaan. Daar ben ik het meer as zat! As ik niet na die dienst in de stad mag, kom ik bij jullie thuis zitte. Zel-ie wel erg lollig vinde, denk ik,’ zei ze sarcastisch.

‘'t Zel nie gebeure!’ riep vader overtuigd uit. ‘Zou-ie wel wille, hè, straatmedam. Iedere dag langs de strate slijpe, met meide of jonges, niemand die op je let. 't Zel niet gebeure! Dan blijf je maar hier, ken je je moeder hellepe.’

‘Mijn een zorg!’ deed Cor onverschillig.

‘Geef jij d'r dan kosgeld?’ vroeg moeder hem nijdig. Cor begon grimmig te lachen, wist zich al zeker van de overwinning.

[pagina 128]
[p. 128]

‘Hij... kosgeld? Neturelijk, zo'n kappetalist!’ lachte Cor treiterend. ‘Wat is dat voor een dienst?’ begon moeder al te informeren.

‘Bij een ouwe dame met twee grote dochters,’ vertelde Cor tegemoetkomend. ‘Niks geen gevaar bij, hoor! Hier hè-je 't adres. Stinkend rijke lui, een huis as een kasteel en alles even rejaal. 'k Krijg nog een gulde meer as bij Van der Leng. Die hou ze voorlopig in, omdat 'k me in de klere mot steke: drie ketoene jeponne en een zwarte, voor as 'r bezoek komt. Die zel ze me voorschiete. Een sjieke boel! En as het 'r bevalt, krijg ik over een maand al opslag.’

‘Hoe hè-je dat adres zo gevonde?’ Moeders gezicht drukte toestemming en tevredenheid uit, deed vaders weigering volkomen teniet. De vraag, gaan of niet gaan, was niet meer in het geding.

‘Sien de Rooy was 'r,’ legde Cor druk uit, ‘en die gaat weg, had ze me verteld. Die hèt mijn toen gerikkemedeerd en toen mos ik 'r venavend komme.’

‘Had je wel 's kenne vertelle,’ bracht vader er tussen.

‘Ikke niet. dan mocht 't vast niet. 'k Mot morrege alleen een berichje sture, dat jullie het goed vinde. Daar stong die mevrouw op. Nou, en nou motte jullie het zellef maar uitzoeke!’ Over de resultaten van dat ‘uitzoeken’ was ze blijkbaar niet erg ongerust. Moeder was er immers voor? Deze, om meerdere redenen erg blij over het aanstaand vertrek van haar bijdehande dochter, besprak met Cor de financiële kant van de komende verandering: wat Cor aan moeder zou afdragen van het loon, wat ze zelf mocht houden en hoe ze dat zou besteden. Vader zat er zwijgend bij; zijn mening werd niet gevraagd, zijn oordeel genegeerd, zijn uitroep scheen vergeten. In sombere gepeinzen zat hij verzonken. Cor trok de wijde wereld in, die waren ze kwijt! Wat zou er van de trotse, overmoedige Cor worden, met haar knappe gezicht en haar goede figuur, in de grote, gevaarlijke stad? Hij, Wijer, bleef toch haar vader! Zij was toch zijn kind! Maar met hem werd niet gerekend. Ze konden hem missen als kiespijn. Hij was het vijfde wiel aan de wagen.

Zonder dat er verder met hem één woord over gewisseld werd, schreef Cor de dag daarop een briefkaart, waarop ze met haar grote, plompe letters meedeelde dat haar ouders het best vonden en dat ze dus zou komen, zoals afgesproken was.

‘Ik ken het niet tegenhouwe,’ wist Wijer en het besef van zijn onmacht verlamde hem.

Het was een verschrikkelijke tijd. De winter was koud en vochtig; met sneeuw- en hagelbuien; soms onderbroken door een korte tijd van felle vorst, joegen de dagen vijandig over de wijde bollenstreek. Het voedsel was matig en slecht, de brandstof onvoldoende. Dat er 's morgens aan het ontbijt en 's avonds bij de broodmaaltijd één mond minder was, dat scheelde weer, redeneerde moeder en Cor zou een gulden meer ‘overgeven’. Die was haar de begeerde vrijheid in de stad ruimschoots waard. Moeder, in haar schik met de verandering, somde de voordelen op, niet zozeer om vader te overtuigen, dan

[pagina 129]
[p. 129]

wel om haar eigen geweten te sussen: een nette dienst, waar geen manvolk over de vloer was, en Cor kwam goed in de kleren. Bovendien kon Jan nu uit de krib, waarin hij klem lag.

‘Eigenlijk mos Riek nou maar bij mijn in de bedstee komme,’ overwoog moeder, ‘dan sliepe alle manne boven en de vrouwe benede. Vin-je ook niet, Driekus?’

Cor lachte geamuseerd, Gerrit gnuifde.

Vader, vernederd, zei beslist: ‘Nee, da doe 'k niet!’ Moeder trok minachtend de schouders op, de mondlijn verwrongen.

Een ander prachtig gevolg van Cor's vertrek was, dat Riek in haar plaats kwam. Ook dat had de handige Cor voor elkaar weten te brengen. Mevrouw Van der Leng was erg teleurgesteld en ontstemd geweest: ging Cor nu al weg? Je kon geen dienstbode krijgen! Toen was Cor met het voorstel gekomen, dat haar zus Riek haar wel opvolgen kon. ‘Zou ze dat willen?’ had mevrouw gretig gevraagd. Daar kon Cor met overtuiging ‘ja’ op zeggen, want ze had die mogelijkheid al met Riek doorgepraat. Hoewel Riek nog niet het loon van haar zuster kreeg, kon ze nu behoorlijk gaan ‘inbrengen’. Moeders houding tegenover Riek werd daarom ook veel welwillender, en toen Riek, in het zelfbewuste besef harer groeiende betekenis voor het gezin, steeds later begon thuis te komen, en ook in andere opzichten Cor's plaats trachtte in te nemen, mopperde moeder voortdurend tegen haar man, die de lijn strak wilde houden: ‘Ach, mens, laat ze toch begaan. Mot 'r nou weer beroerdigheid komme? As Gerrit binne-kort 's gaat trouwen, rake we die z'n inkomste ook kwijt. Toch fijn, dat Riek nou wat meer thuisbrengt. As Piet nou met 't voorjaar van school komt en een baas ken krijge en jij vindt ook nog 's wat te doen, dan zou het alles bij mekaar genomen meschien is een beetje ruimer kenne worde.’ De gedachte aan die mogelijkheid alleen stemde haar al gul en toeschietelijk.

De winter was bijzonder moeilijk. De diaconie had al tweemaal steenkolen laten brengen en de bodem van de kist op zolder werd al weer zichtbaar.

Moeder had juffrouw Van de Bos al eens aangesproken, maar die deed kort en onvriendelijk: ze zou wel eens kijken, er was zoveel armoe op het dorp.

Vader, bij tussenpozen weer gekweld door vlijmende maagpijnen, sjokte in zijn versleten slobberkleren, bevend van kou en duizelig van ondervoeding, door de vinnige winterkoude, waadde door de klefferige sneeuwbrij, of sloop door de kille regen, die de wintermaanden beurtelings brachten. Met zijn gerimpelde zorgengezicht, opgejaagd door moeders felle driftbuien, liep hij uren lang te blauwbekken, om Van Tuinen te ontmoeten, die, zonder zijn woorden goed aan te horen, hem afscheepte met onbewogen algemeenheden. Of hij wist, schijnbaar toevallig, Vermarck tegen het lijf te lopen, wie hij zijn armoe klaagde en die hem hatelijk behandelde: ‘Man, wat kan ik er aan doen? Ik ben geen diaken. Als je lid van de Protestantenbond

[pagina 130]
[p. 130]

was, ja, dat was wat anders. Ik mag je niet helpen. Maar je gaat immers op catechisatie bij dominee Van Tegelen? Dan is die toch zedelijk verplicht, je te steunen!’

‘Ze doen al zoveul, meneer, kole en versterkende middele voor Driekussie en met Kerstmis een groot pak. En elke week ondersteuning in geld.’ Dat diaken Timmer al tweemaal voor jongenskleren bijgesprongen was en een wollen deken had laten brengen, vertelde hij maar niet. Dominee Van Tegelen, daar schimpte zijn vrouw ook soms op. Maar ronduit had Wijer geweigerd, hem om geld te vragen.

‘Daarvoor ga ik niet na de kattekezasie,’ had hij gezegd. Bij meneer De Koning had hij een oude winterjas losgekregen en bij Van Helden wat ondergoed van diens vrouw. Daar mocht hij ook nu en dan wat hout komen halen, als hij een middag was wezen zagen en hakken van de stammetjes die Van Helden te bemachtigen wist. Dat had de concierge hem aangeboden op één der Dinsdagavonden, toen ze samen naar de Buitenweg liepen. De gang naar Van Helden's nette huisje viel Wijer wel het moeilijkst van al deze gedwongen bezoekjes, waartoe zijn vrouw met mopperen en snauwen hem dagenlang moest aanzetten. Was het, omdat hij, behalve de onhandige zak brandhout, een nog moeilijker te hanteren last van geestelijk wrakhout mee te torsen kreeg?



illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken