Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Onvolwaardig (1952)

Informatie terzijde

Titelpagina van Onvolwaardig
Afbeelding van OnvolwaardigToon afbeelding van titelpagina van Onvolwaardig

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.85 MB)

Scans (16.73 MB)

XML (0.53 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Onvolwaardig

(1952)–Joh. Dekker–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 158]
[p. 158]

18. God heb ik lief

Zondag voor Pasen zou de plechtige bevestiging van nieuwe lidmaten plaats hebben, nadat ze Donderdag daarvoor ten huize van de predikant waren ‘aangenomen’. Met het hart vol biddende ernst zag Wijer de grote gebeurtenissen tegemoet. Een gesprek met dominee had zijn laatste weifelmoedigheid doen wijken. In stil vertrouwen en ootmoedige overgave aan zijn Heiland was hij bereid, Diens naam in het openbaar te belijden.

Dat was geen staaltje van eigen kracht of voortreffelijkheid, had dominee uitgelegd, maar een eerlijk bekennen, het alles van Christus te verwachten. Met kleine Driekus had hij lange gesprekken, en het kereltje praatte ernstig mee, wilde precies weten wat er eigenlijk gebeuren ging.

‘Wat is dat nou, belijdenis doen?’

‘Ja, jonchie, da's moeilijk om te zegge. 't Is zo veul as voor iemand opkomme. Durve te zegge dat je bij iemand hoort. Kijk, je weet nog wel wat ik je van Petrus verteld heb? Dat-ie zee: ‘Ik ken die mens niet!’ Driemaal, voor de haan kraaide. Nou, da's nou net 't omgekeerde. As Petrus nou gezegd had: ‘Ik ken die mens wèl en ik hoor bij 'm en ik hou veel van 'm,’ nou, dan had-ie de Here Jezus beleje.’ ‘O,’ zei het hese stemmetje.

‘Kijk, jonchie, as ik nou op straat liep en de mense scholde me na en schopte me, en jij liep d'r ook bij...’

‘As ik beter ben, hè vâ?’

‘Ja, as-ie beter ben. Nou, as jij dan maar wat lachte en dee of-ie 't wel lollig von...’

‘O, maar dat zou ik nooit doen! Ik zou na jo toekomme, vlak bij je, en je helpe.’

‘Nou, dan had je, om zo te zegge, me beleje, late zien, dat je bij me behoorde. As-ie de Here Jezus wil belije, mot je late merke dat je bij Hem hoort, dat je van Hem ben, net zoas jij bij mij, vat je?’

‘Ja, vâ. Dus om iemand te belije, mot je eigenlijk veel van 'm houwe?’ ‘Netuurlijk, want anders ken het je niks schele wat de mense met 'm doen en wat ze van 'm zegge.’

‘Hou uwes veel van de Here Jezus, vâ?’ De pretentieloze kindervraag vulde zijn ogen met tranen. En aangedaan bekende hij: ‘Ja, jonchie, erg veul. De Here Jezus is eigenlijk de Enige waar-ie altijd op an ken, Die je nooit met de nek ankijkt, zoas zoveul mense doen. Hij hèt altijd geduld met je. En Hij is ook de Enige Die van mijn houdt.’

‘En ik, hè vâ?’

‘Vanzelf, jonge, en jij! En... hou jij ook van de Here Jezus?’

‘Ja, vâ. Erg veul. En ik zou best na 'M toe wille, ik zou niks bang weze om dood te gaan.’ De man tastte ontroerd naar het benige kinderhandje. ‘Jonchie, we zelle bidde dat je nog beter mag worre, een flinke, sterke jonge van je vader.’

[pagina 159]
[p. 159]

Een teleurstelling was hem het gesprek geworden, dat hij die week met zijn vrouw had gehad.

Zij had kortweg geweigerd 's Zondags mee ter kerke te gaan. ‘'k Heb geen fesoendelijke klere,’ verontschuldigde zij zich, ‘en ik bedank er voor, door iedereen angegaapt te worre. Maar 't is niks erg, hoor. 't Zel zonder mijn toch wel deurgaan.’

Een uiterst moeilijk ding van die week was ook het onderhoud met de heer Vermarck, wie hij nog eens dringend om werk had gevraagd. Erg had hij opgezien tegen de tocht naar het kantoor, waar de machtige man troonde, maar Wijer ondernam die toch, vooral ook om zijn vrouw tevreden te stellen. Veel losse werklui waren al aangenomen, zelfs Van der Meulen, van wie ieder wist hoe slecht hij werkte en hoe grondig hij de geest in de ploeg bedierf.

Met de pet draaiend in de hand stond Wijer eindelijk voor de eikenhouten lessenaar en smeekte: ‘Ken ik nog niet beginne, meneer? De winter hèt toch al zo lang voor me geduurd. Ik mag niet klage, daar nie van, d'r is goed voor ons gezorgd, maar het stuit een mens zo tege de borst, je hand te motte ophouwe. Ik verdien het liever zelf.’ ‘'k Zal wel eens zien, hoor,’ beloofde meneer vaag. ‘Hoe gaat het tegenwoordig met die maag van je? Helemaal beter?’

‘Dat nou niet, meneer, 'k voel 'm nog wel 's,’ probeerde Wijer luchtig te zeggen, ‘maar 't is toch veul beter as verleje jaar.’

‘Zo,’ zei de ander, draaide nadenkend de vulpenhouder tussen de vingers rond, keek met geringschattende onverschilligheid naar de zorg-verschrompelde gestalte voor hem. Zijn gedachten waren met andere dingen bezig. Toen vroeg hij: ‘En, gaat dat nou nog door, dat jij je laat aannemen?’

‘Ja, meneer, met Palmzondag.’

‘Zo! Hoe kom je daar eigenlijk toe, iemand van jouw leeftijd en... omstandigheden? Wie heeft je daartoe bewogen?’

‘Ik... ik voel d'r roeping toe,’ zei de man verlegen.

‘Roeping?’ glimlachte Vermarck breed, ‘jonge-jonge! Je bedoelt zeker een beroep op de diaconiekas! Nou, dat zou je te pas komen, kerel!’ Hij schaterde om de woordspeling.

‘Nee meneer, ik ben het allemaal langzamerhand anders gaan inzien,’ aarzelde hij, bang, deze gevreesde man een intieme blik in zijn geheime zielekamer te moeten geven, ‘ik heb er over nagedacht, en ik heb begrepen, dat... dat Christus...’

‘Ach, man,’ sneed de ander hem af, ‘het Christendom is zo'n geweldig moeilijk probleem, na negentien eeuwen snappen we allemaal bij elkaar er nog net geen fluit van. Ik ook niet hoor, dat wil ik wel toegeven. En dacht jij nou, dat je dat zomaar kan begrijpen? Kom, kom, je laat me lachen!’

Hij grinnikte laatdunkend, achterover leunend in zijn stoel, de goudberingde vingers trommelend op de tafel.

‘'k Zou anders denke, dat het nogal gemakkelijk te begrijpe is, meneer.’

[pagina 160]
[p. 160]

‘O ja?’ lachte Vermarck vrolijk. ‘Welnu, leg jij het me dan eens uit!’ ‘Nou, niet met redenere netuurlijk, dan ken-ie d'r niet bij, maar met je hart ken je 't best begrijpe. As d'r nou iemand is waar-ie helemaal op an ken, die altijd voor je klaar staat, waar-ie om zo te zegge helemaal op vertrouwe ken...’

‘Ja ja,’ spotlachte Vermarck, ‘ik voel wel waar je heen wil.’

‘Nou, is dat nou zo moeielijk om te begrijpe? Dat ken mijn kleine Driekussie al begrijpe.’

Vermarck schudde energiek de krachtige kop: ‘Nee, kerel, da's geen verklaring. Zo moet je 't niet nemen. Ik merk wel dat je er nog geen flauw vermoeden van hebt waar de problemen liggen. Maar ja, dat is iemand als jou niet kwalijk te nemen. Daarvoor moet je uit ander hout gesneden zijn. Zo, zo, dus op Palmzondag gaat de voorstelling toch door.’

‘Ja, meneer. 'k Mot alleen nog zien, een pakkie te krijge. Dat van uwes, dat me zo mooi paste, raakt wat verslete,’ waagde Wijer. Meneer scheen de verdekte vraag niet te horen.

‘Kom na Pase nog maar eens horen,’ besloot hij en wenkte met de hand, dat Wijer kon gaan.

 

De Donderdagavond verzamelde de nieuwe lidmaten in dominee's studeervertrek: een vijf-en-twintig-tal. Wijer kwam in de achterste stoelenrij te zitten, naast de jonge Van Gerven.

‘Hè-je meneer Van Helden nog nie gezien?’ vroeg hij hem.

‘Die komt niet,’ wist Van Gerven en keek zijn vrouw veelbetekenend aan.

‘Waarom niet?’ vroeg Wijer verbaasd.

‘'k Weet niet. Hij heb z'n eige teruggetrokken geloof ik. D'r schijnt wat gebeurd te zijn,’ ontweek Van Gerven. Van de aanwezigen keken velen naar hem, verbeeldde Wijer zich en hij dacht: ‘Zouë ze 't niet wete, dat ik d'r ook bij ben van 't jaar?’

Met dominee kwamen er twee ouderlingen binnen en het zachte stemmengeroes zakte opeens weg. Dominee bad, rustig en ernstig. Er was een sfeer van blijde ernst, van storeloze veiligheid. Nu is God er, dacht Wijer. Nu zweeg alle verlangen. Dit was de hemel zelf. Ook zijn vrees, dat hem moeilijk gevraagd zou worden, was verdwenen.

Ze kregen allen een beurt; dominee vroeg hem wat het volmaakte gebed was. Meneer Van der Zande kreeg een lastige vraag over de gelijkenissen; natuurlijk wist die het wel. Wijer was maar blij dat het hem niet gevraagd was! Dominee legde nog eens uit wat het inhield, te kiezen voor Christus, van Hem te willen getuigen in een wereld die van Hem niet weten wil. In de wereld te verkeren en toch niet van de wereld te zijn. Ouderling Heuvels hield een korte toespraak, verklaarde namens de kerkeraad deze jonge en oudere mensen als nieuwe lidmaten der gemeente aan te nemen, sprak de verwachting uit, dat ze zouden volharden in het geloof.

Mevrouw Van Tegelen, geholpen door haar oudste dochter Miep,

[pagina 161]
[p. 161]

diende toen thee en koffie rond, voor elk naar keus. Juffrouw Miep, die met meneer Van der Zande verloofd was, reikte Wijer een geurende kop koffie toe; ze informeerde belangstellend naar de kleine Driekus.

Meneer Louis bedankte aan het eind de predikant voor de goede en gezellige uren van onderricht en samenspreking en bood namens allen een gemakkelijke leesstoel aan, die door twee der jongeren werd binnen gebracht. ‘Daar wist ik niks van,’ dacht Wijer. ‘Maar ja, ik had er toch niks an kenne bijdrage.’

Met stille vreugde in het hart liep Wijer die avond langzaam huiswaarts. Alles was goed; er was geen last, geen bezwaar. De hemel zong in zijn hart: God heb ik lief, want die getrouwe Heer hoort mijne stem. Gods liefde stond als een oneindige koepel over zijn leven. Hij voelde nauwelijks de kille wind, die hem om de huiverende leden blies. Verlaten en donker lag de Buitenweg, in de zwarte lucht prikten slechts enkele sterren. Toen hij het Straatje van Zeven insloeg, kwamen hem de woorden van de avondzang te binnen, die ze samen gezongen hadden:

 
Ik weet, aan Wie ik mij betrouwe,
 
Al wisselen ook dag en nacht.

Driekus knikte hem slaperig toe, toen hij, door 't aangeknipte licht ontwaakt, zich omdraaide. Moeder snorkte in het donkere hol van de bedstee. Langzaam kleedde hij zich uit, schoof in het duister naast de vrouw, die zich brommend bewoog. De handen gevouwen op de borst, kon hij slechts woorden vinden van dank: de heerlijkheid van een in de ruimte gestelde ziel. God was goed, God was eindeloos goed. Dankbaar herhaalde hij:

 
Eens, aan de avond van mijn leven,
 
Breng ik, van zorg en strijden moe,
 
Voor elke dag, mij hier gegeven,
 
U hoger, reiner loflied toe.

Dankend viel hij in slaap.



illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken