Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het leven van Frank Rozelaar (1982)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het leven van Frank Rozelaar
Afbeelding van Het leven van Frank RozelaarToon afbeelding van titelpagina van Het leven van Frank Rozelaar

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.87 MB)

Scans (16.35 MB)

XML (0.79 MB)

tekstbestand






Editeur

Harry G.M. Prick



Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het leven van Frank Rozelaar

(1982)–Lodewijk van Deyssel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

B
Fragmenten uit de Text-kritiek (Nov.-Dec. 1898).

‘4 Dec. '98, Zondagochtend: De fout van vele dier landschapstukjes is dat zij losse natuurbeschrijvinkjes zijn met in hun toon de schijn of allure van een geestelijken ondergrond te hebben of een ziele-geschieden te verzinnebeelden, terwijl zij feitelijk los en wezenloos “in de lucht hangen”.

Dit is het gevolg van het stelsel om zoo-maar op te gaan schrijven, terwijl dan later uit het geschrevene blijke of er waarlijk iets geschied is. Nu, het is nu gebleken dat er meestal niets geschied was. Maar dit is niets. Het was zeer goed zoo. Als er op de twaalf stukjes maar éen goed is, nu, dat is immers voldoende.

[pagina 364]
[p. 364]

De vraag is of het voorschrift van zich niet in te spannen niet wel eens gehouden is voor een voorschrift, dat het “terugkrabbelen in de gedachte” (plaats gehad hebbende sensatie reproduceeren of sensatie retrospektief evokeeren) zoû verbieden.

Uit de nauwkeurige studie van: wèlk werk nu gebleken is goed te zijn en wèlk niet, in verband met de herinnering en beschrijving der toestanden, die aanwezig waren toen het werk ontstond, - kan een bijna onfeilbare kunst-wetenschap voortkomen.

Zeker is, en heel opmerkelijk, dat terwijl de beste langduriger “toestanden” of ook de enkele beste “momenten” aanwezig waren, geen best werk is ontstaan, alleen slecht, tamelijk, of in 't geheel géen. Tot die beste toestanden reken ik den “staat” van 17-24 Okt. '97, het innerlijk verschijnsel, dat aanwezig was, bij het schrijven der waardelooze regels “Ik ben iets, waarin iets onuitsprekelijks glimlacht” enz. èn de geestelijke “ejakulatie” na een der “Meer”-gedichtjes. Ook is zeker, dat althands eenig van het betrekkelijk beste werk is ontstaan, toen in 't geheel geen “toestand” of “moment” aanwezig was; zoo de “Begrafenis” en “Thijs Maris”. Een der volgens Gorter beste alineaas van de “Begrafenis”, namelijk het begin, is zelfs een later koel verstandelijk aangebrachte verandering.

Kan gezegd worden, dat - het uitmuntende dat het overigens in vele opzichten heeft en mijn volstrekte goedkeuring van het gemaakt te hebben al is er dan ook weinig definitiefs bij, daargelaten - een misverstand doorloopend de werkperiode grootendeels beheerscht heeft, met name Oktober- November ('97)? Met andere woorden: zouden de toestanden en momenten uit dat eerste tijdperk beter benut hebben kunnen worden indien ik maar geweten had ze anders aan een inhoud of aan een anderen inhoud te verbinden? Het komt nu immers voor dat de toestanden, langere en kortere, van 17 Oktober tot ongeveer 1 December 1897 er betere waren dan b.v. die van Februarie en Maart 1898, terwijl toch de in Febr. en Maart gemaakte “Begrafenis” en “Thijs Maris” beter werk is dan het in Oktober en November gemaakte?

Is het dus niet waarschijnlijk dat die toestanden in het verhaal zouden zijn gekomen, als de adem of atmosfeer van het verhaal, indien ik toen een verhaal geschreven had? Want evenmin als het wezen van een gedicht is de voorstelling die de daarin gebruikte woorden doen ontstaan maar wel de gesteldheid van den maker die uit de schikking der woorden blijkt, - ontstaat er een gedicht door om zoo te zeggen fysiologische aanteekeningen omtrent dien toestand al is die toestand nog zoo mooi

Wat is nu eigenlijk het misverstand geweest bij dat eerste werk (van Okt.-Nov. '97)? Wat is de oorzaak dat er geen climax in is?

Ik dacht toen: de ziel waakt en werkt: Haar doel is te bereiken: de “Helderheid”, de “Goddelijkheid” door den gang van het Bewuste tot het Onbewuste, de “Liefde”, de “Kinderlijkheid” - ga ik nu dagelijks in het land-

[pagina 365]
[p. 365]

schap en schrijf wat ik gezien heb, dan zal ik op die wijze te weten komen, hoe ik mijn doel nader, hoe ver ik er van verwijderd ben, enz.’.

Nu zoû ik willen weten: hebben anderen door eenvoudig op die wijze dagboek te houden een poëem of eene zielegeschiedenis van stijgende intensiteit gemaakt (Bunyan?) en ligt het alleen aan mijn inferioriteit dat ik het niet heb gedaan, of hebben al de zulken van te voren als 't ware de groote lijnen van hun verhaal vastgesteld en daarna het verhaal gemaakt gelijk ik met de Begrafenis of Caesar heb gedaan?

Een ding is zeker: het werk dat góed is is anders van aard dan het werk dat slecht is. Is niet het op zekere wijze gewild-symbolische slecht uitgevallen? En het, min of meer diep, de werkelijkheid beschrijvende, goed?

 

Woensdag, 8 Dec. '98, ochtend. Het werk dat niet goed is (van 17 Okt. tot begin December '97 ongeveer) bestaat uit slappe en verwarde ‘symbolische’ stukjes, uit psycho-fysiologische aanteekeningen omtrent opgewekte toestanden, enz. (dit, met name dit laatste, heb ik trouwens gedurende het werktijdperk óok geweten).

Ik weet dat de aanwezige toestanden van het tijdperk 17 Okt.-begin Dec. er betere waren dan de in Dec.-Januarie en later aanwezige, en dat dus, had ik in dat tijdperk beter geweten hoe en wat ik moest schrijven, er nog beter werk zoû zijn ontstaan dan er nu láter (December-Januarie) ontstaan ís.

De toestanden, met name die (de opperste) van 17-24 Okt. en die, in welken geschreven werd: ‘De ziel is ontwaakt, de ziel omgeeft mij als een damp’ enz. waren werkelijk zéér buitengewone en hooge toestanden (zoo als blijkt uit de door Gorter gecertificeerde qualiteit van het in den nasleep dier toestanden ontstane werk); maar al is een toestand buitengewoon, waarin wij onze ziel ons als een damp zien omgeven en al zoude b.v. een van twee menschen die beiden deze toestanden kennen zulk een toestand herkennen wanneer de ander iets door hem beleefds aangaf met de woorden: ‘mijn ziel zag ik toen als een damp mij omgeven’ - dan bezit daarom zulk een volzin geen poëtisch gehalte.

In 't midden gelaten wie gelukkiger geweest is of schooner wezens-staten heeft gekend, zoo zal niemant Ruysbroec een dichter noemen, maar iedereen Dante wèl.

‘Ruysbroec was meer dan een dichter!’ - Goed, dit laat ik buiten bespreking, ik zeg alleen dat de werken van Ruysbroec of de H. Teresia niet tot de poëzie behooren.

 

Ik was dus in Oktober-November '97 een instrument in magnifieken toestand, maar dat niet: iets speelde of maakte. Ik maakte alleen aanteekeningen waaruit mij zelf bij het herlezen later weêr zal blijken, dat ik toen in zoo een superben toestand was. Nog eens: al weet ik voor mij zelf dat wanneer het zoo is dat ik van-zelf in 't bosch onhoorbaar ga loopen of dat

[pagina 366]
[p. 366]

‘alles mij helder schijnt als diamant’ ik in een staat ben zoo als alleen weinige menschen hebben gekend, dan bezitten daarom de woordenreeksen, waarin zoo een staat min of meer wordt aangeduid, niet poëtische waarde (evenmin als de opnoeming der fijne kenteekenen van een uitmuntende viool, een muziekstuk is).

Indien ik toen geweten had hoe en wat te schrijven, zouden die staten of toestanden de ziel van het kunstwerk zijn geweest, te weten: zijn klankexpressie of accent. Het wèrk zoude die diamant-helderheid hebben gehad of van dien zieledamp omgeven zijn geweest en die zouden er de uitmuntende hoedanigheid van hebben uitgemaakt.

In wat ik nu schrijf, is iets waars, maar het dringt niet genoeg in het onderwerp in en laat nog al wat onopgelost.

Het is waar dat indien ik schrijf ‘ik heb van-daag weêr voor het eerst iets moois gezien’ ... ‘wij zijn gaan wandelen’ ... ‘mijn ziel is als een damp’ - en zoo verder op die manier, dit mededeelingen zijn zonder inhaerent poëtiesch gehalte, maar hoe komt het nu eigenlijk, dat een geval als met het knikker-winnen, gedurende hetwelk de fijnste aandoeningen bewogen, tot heel en al niets geworden is en de ‘Begrafenis’ zonder aandoening bijgewoond en beschreven, tot iets veel beters, hoe komt het dat ook zulk een wandeling-beschrijving zoo min is in vergelijking met de ‘Begrafenis’? ... èn ... - iets ánders - hoe komt het dat het versje ‘Mannetje, kleinmannetje’ enz. gedurende dien éersten schoonen tijd gemaakt een soort van grof-lief dichterlijk realisme is, te vergelijken met het goede en fijne ‘Ontwaak, klein kindje’ enz., terwijl toch het beleefde oogenblik dat tot het ‘Mannetje, klein-mannetje’ aanleiding gaf mij van beter hoedanigheid lijkt, althands uit een schooneren tijd is, dan de toestand, die ‘Ontwaak, klein kindje’ vergezelde.

Hoe kan het verschil tusschen zoo'n slap wandeling-beschrijvinkje en de ‘Begrafenis’, - het verschil in wat er gebeurde toen die dingen ontstonden, precies geformuleerd worden? ... (Want de wandeling is toch ook een ‘beschrijving’ enz.).

Kan ik zeggen, dat ik moet beschrijven zonder mijn eigen gewaarwordingen te vermelden, welke niet vermeld maar, van zelf, omgezet moeten worden in de lijnbeweging van den volzin - zoo als mij dan later blijke dat geschied is?

Ik wensch mij van dit vraagstuk niet af te maken door ‘eenvoudig’ te zeggen: ‘je hebt in 1897-'98 een uitmuntend werk-tijdperk gehad, en het eene stukje is beter uitgevallen dan het andere, - ziedaar alles’; want dat de toestanden in 't begin van 't seizoen beter waren dan de latere staat vast en het is voor mij van groot belang te weten hoe ik moet werken indien de aller-schoonste toestanden zich nog eens mochten voordoen.

In elk geval heb ik, - dit blijkt door Gorters oordeel - wat in 1897-'98 met mij gebeurd is, niet overschat. Het wàs eerste-rang’.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken