Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tafel van den kersten ghelove. Deel 3A en 3B: Somerstuc (1938)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tafel van den kersten ghelove. Deel 3A en 3B: Somerstuc
Afbeelding van Tafel van den kersten ghelove. Deel 3A en 3B: SomerstucToon afbeelding van titelpagina van Tafel van den kersten ghelove. Deel 3A en 3B: Somerstuc

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.97 MB)

XML (2.18 MB)

tekstbestand






Editeur

L.M.Fr. Daniëls



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tafel van den kersten ghelove. Deel 3A en 3B: Somerstuc

(1938)– Dirc van Delf–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
Regelnummers proza verbergen

Dat twintichste capittel vanden anderen staet ende ordinancie der heiligher kercken: hoe dat die doctoren, meesters, lerars, predicaren ende studenten regiert sullen werden. Een scoen disputacien twisken een meester ende enen iongher. Ende vanden doctoren ende predicaren hoe si leren sellen.

8Ga naar margenoot8-34Die ander voirbairlike staet der heyligher kercken is die 9 clergienGa naar voetnoot9, die voeren die doctoren, meesteren, predicaren, stu-10denten, want dit [91a] sijn die oghen inder kersten ghelove, 11 die op die heilighe scriftuer ghefundiert is. Sinte Augustijn 12 seit, dat die heilighe scriftuer is een spieghel der wijsheit 13 Gods, dair die inwendige aensichtenGa naar voetnoot13, onse reden ende ver-14stant, moghen scouwen, hoe wi onse hoechste salicheit sullen 15 vercrighen. Sinte Gregorius seit, dat die heilighe scriftuer is 16 een hant, die ons wijst den wech, daer wi doer comen mo-17ghen totten ewighen leven, dat wi van ons selfs weghen niet 18 en connen vercrighen; alsoe onmachtich hebben ons die son-19den ghemaect. Ende opdat onse reden overmits der scrifturen 20 verclaert werden ende den wech vinden onser salicheit, soe 21 sijn die doctoren, predicaren groot noot ende oirbairlic, ghe-22lijc dat Cassiodorus seit: si maken den vernemelenGa naar voetnoot22 menschen 23 wiser ende verstandelreGa naar voetnoot23; si doen den oorlochs-luden striden 24 ende vechten ende moet nemen, daer si in duechden mede 25 ghestarct werden; ende si sijn sake, dat die heren ende vor-26sten mit lijckGa naar voetnoot26 ende mit recht hoir lant ende volc te samen 27 houden. Ende si sijn die bode Gods, die sulcke maer den volc 28 kundigen, dat hem na Gode beghint te verlanghen ende voort 29 dan so en is inder werlt gheen handelinghe noch aventuer, 30 si en werden vanden doctoren ghebetert ende ghemeert. Ende

[pagina 329]
[p. 329]

31 hier om ghelikentseGa naar voetnoot31 die pro- [91b] pheet den schijn des fir-32Ga naar margenoot35-52maments van den hemel ende seit aldus: Die veel volcs leren 33 totter rechtveerdicheit, die sijn alse sterren in der ewigher 34 dueringheGa naar voetnoot34.

35Die meisters inder Godheit ende die doctoers inden recht 36 der heiligher kercken sullen in allen hooftkercken van stichte 37 te wesen ende men sal hem vander clesien goet also versienGa naar voetnoot37 38 horen staet mede te houden, dat hem ghien noot en doe yet 39 te eisschen of te gaderen vanden ghenen die die scrift beghe-40ren te leren. Voort in allen parochikerken sullen wesen artis-41ten, datmen hieten scoelmeesteren, die den kinderen leren 42 gramarien, dat is latijn spreken ende die seven vrie heidensche 43 kunstenGa naar voetnoot42, dair hoir sinnen mede verheven werden die heilighe 44 scrift te bet moghen verstaen, als si out ende groot werden, 45 om-dat die heilighe scrift theologieGa naar voetnoot45 alle kunsten ghebruket tot 46 horen verstaen. Ghelijc dat die kinder van Ysrahel, doe si in 47 dat heilighe lant van beloften trecken souden, doe leenden 48 si in Egypten vanden heyden sulveren ende gulden ende duer-49baer ghewaden, die si den heiden beroefden ende maecten 50 daer Gode een tabernakel of, aldus doet noch die scriftuer, 51 die ghien leer en verwerpt, die zede of duecht meentGa naar voetnoot51, wiet oec 52 heeft ghescreven of gheseit.

53Ga naar margenoot53-102Dit sijn die regulen der doctoren. Eerst datsi nymmermeer 54 en sullen onderwindenGa naar voetnoot54 hem yement te leren of te in- [91c] 55 strueren, si en hebben self eerst discipulen ende leerkinderen 56 in der consten voir gheweest, want sinte Augustijn en dorste 57 niet leren, hi en wair eerst van sinte Ambrosius gheexaminiert 58 ende versocht. Anderwerf so sullen si gheoirloft wesenGa naar voetnoot58 ende 59 licenciertGa naar voetnoot59 vander scolen of vanden paeus, dair si die macht 60 of ontfanghen, want anders soudmense noemen meesteren der 61 dwalinghe, om datmen dicwijl ghesien heeft dat die meeste-

[pagina 330]
[p. 330]

62ren, die die scoel niet en kenden, oncruut saeyden, datsi on-63ghelove ende valsch leerden. Derdewarf, datsi niet verkeer-64likenGa naar voetnoot63 en leren, noch onwaerdich en sijn, mer hoer consten 65 loven ende sijn bevoelicGa naar voetnoot65 ende sise oec soetelic voirtbrengen. 66 Want anders soe stoppen si die oren der discipulen, als dair 67 staet bescreven: si vergaten horen mont openGa naar voetnoot67, also stonden 68 si op ghetoghen, ende hoirden. Vierdewarf, dat die doctoren 69 ymmer also wel leven, als si die discipulen willen leren ende 70 dat sijn goede leer om sijns dwaes levens wil van sinen ion-71gheren niet versmaet en warde. Want het is leliken den mees-72ter dat hi leert, als die misdaetGa naar voetnoot72 hem wederspreect, ende als-73Ga naar margenoot73men segghen mach: hi seitet ons ende hi en dodes self niet. 74 Vijftewarf, datsi voor alle hoir lessen ende disputaciën alre 75 eerst Gode aenbeden ende aenroepen sullen in haren ghebe-76Ga naar margenoot76den. [9ld] Dit leert Iacobus. Bidt, seit hi, wijsheit van Gode, 77 die alle dinghen gheeft overvloedelic. Aldus dede Hester, die 78 Ga naar margenoot78tot Gode bat ende seide: Heer, ghif mi rechte reden in minen 79 monde. Sestewarf dat sijn lessen te subtijl, noch te swair niet 80 en sullen wesen. Ende niet en sal hi lesen naden hoghen 81 sinnen, die hi wel verstaet, want dan lase hi hem selven, mer 82 nae simpelheit ende grofheitGa naar voetnoot82 sijnre iongheren. Aldus dede 83 Ga naar margenoot83Paulus, doe hi seide: Ic heb u melc ghegheven te drincken, 84 als ionghe gheboren kinderen ende <niet> harde spijs 85 <en> ghegeven teten, (Glosa:) wantsi noch niet sterc ghe-86noech en waren van verstant. Sevendewarf, dat hi in alle sine 87 lessen eerst God voir oghen sal hebben ende die wairheit der 88 scrifturen, vordernisseGa naar voetnoot88 des gheloven ende profijt der discipu-89len, want dat hi leert, dat is noot, ende dat hi aldus sueteli-90ken leert, dat is groot ghenoecht, ende dat die lessen ontfan-91ghen werden, dat is groot profijt. Want wat is <dat> saet 92 saeyer ende lantGa naar voetnoot91, alset niet en groeyt, noch op en gaet, noch 93 rijp en wert. Die glorie ende die eer der doctoren is toevlucht

[pagina 331]
[p. 331]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

94 ende horen der discipulenGa naar voetnoot93 ende sonderlinghe, als sij zedich, 95 simpel ende reyn van leven sijn, ghehorichGa naar voetnoot95, onderdanich en-96de stille sijn ende die ijdel boecken der poeteryen niet en soec-97Ga naar margenoot97ken, mer die [92a] fonteyne der theologyen, dat Iacobs put 98 is, daer hi uut dranc, sijn kinder, sijn ghesinne ende sijn juckGa naar voetnoot98 99 ende sijn beesten. Want theologie is allen studenten al gheheel 100 ende genoech, diemen voir alle consten leren sal, wantsi gheeft 101 alleen wairheit te verstaen, die wijsheyt, minne totter duecht, 102 eer voir Gode ende voirden mensche.

103Ga naar margenoot103-120Dit sijn die regulen der studenten in theologien. Si sullen 104 wesen goede ghelovighe kersten, want wie leren wil, moet lo-105ven als Aristotiles seit. Si sullen gaern van alre malc willen 106 leren ende niement versmaden, want veel geesten hebben veel 107 sinnen ende een ygheliken ghebreect veel. Si sullen die werc-108Ga naar margenoot108ken der guedertierenheit hantieren in oetmoedicheden, want 109 God is dien heymelikenGa naar voetnoot109 ende gheeft hem sijn ghenade. Ende 110 dicwijl ist ghesien, dat die studenten constigher worden dan 111 Ga naar margenoot111die ander, die seer subtyl waren; si sullen gaern vraghen 112 ende ondersoeken, want die sulck pleecht te vinden. Ende wie 113 inder scrifturen soect die vindt ende wie clopt wert inghela-114Ga naar margenoot114ten. Als Salomon seit: si sullen horen, watsi verstaen, dat inGa naar voetnoot114 115 hare memorie is op te sluten. Want dat eerste dat God den 116 kinderen van Israhel dede inder ewen was, dat hi hem liet 117 een arke maken, daer sij haer heilichdom in opsloten. Voirt 118 menich scoen ende suverlick re- [92b] ghel, die die studenten 119 sullen houden, daer mi te lanc is of te scriven om deser ques-120ti ende studeringhe, die hier na volghet.

121Ga naar margenoot121-347Die discipel Eusebius, die na een groot lerar was, vraechde

[pagina 332]
[p. 332]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

122 Ga naar margenoot121-128sinen meester dese questien aldus: O gloriose meester, laet 123 di niet verdrieten mijn vraghen te ontbindenGa naar voetnoot123 ende seg mi: 124 wat dat God si. Die meester seid: wat dat God is, en is te 125 dencken, noch te spreken, wantGa naar voetnoot125 dair niet meer dan één God 126 en is, lonar alre wercken; dat begripen ende aenbidden alle 127 manier van menschen: joden, heyden ende kersten, tartaren 128 ende sarracinen.

129Ga naar margenoot129-134Die jongher vraecht: dats wonderlijc, dat wi anbidden dat 130 wi niet en kennen. Die meester seit: wi kennen God doer 131 ghelijcGa naar voetnoot130 der creaturen ende bi sinen wercken, ghelijc dat men 132 siet doir enen spieghel ende bril, mer wat is dat al, dat wi 133 van Gode segghen moghen? - dat is min dan niet, want God 134 is <niet> uut te segghen.

135Ga naar margenoot135-140Die jongher vraecht: en mach ic niet van Gode weten, wat

[pagina 333]
[p. 333]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

136 dat hi is? Die meester seit: ja, ghi kent; nae onsen dom-137men sinneGa naar voetnoot136 so is God een puyr, lutter, onvermengt wesen, een 138 gheestelike substancie, die boven alle toeval is, beelden ende 139 Ga naar margenoot139formen, bi welken en is ghien overwandelinghe, noch onder-140tidelike besceminghe; altijt blijft hi dat hi is.

141Ga naar margenoot141-147Die jongher vraecht: hoe is sijn naem? Die meester seit: 142 alle woorden ende naem, dairmen soude bi [92c] verstaen, 143 is veel te clein te segghen, wat God is. Mer want hi self hevet 144 Ga naar margenoot144gheseit: Ic bin die ic bin, dat mach best sijn naem sijn, want 145 alle dinghen staen in wandelinghen, God is nu, als hi was ye, 146 ende in ghenen dinghen die hi doet, wart hi verwandelt van 147 leven, wesen of van sinnen ende moetGa naar voetnoot147.

148Die jongher vraecht, hoe verneem ic énen God drievoudich? 149 Ga naar margenoot149-155Die meester seit: Sich die sonne aen, dair dese drie dinghen 150 staen, als haer substancie ende daer verstaen wi den Vader bi, 151 want hi is een oerspronc der Godheit; voirt hoir glans ende 152 schijn ende dair verstaen wi den Soon bi, want hi is die wijs-153heit des Vaders; voort haer hetten ende brant ende dair ver-154staen wi den heilighen Gheest bi, want hi is die minne hoirre 155 beider.

156Ga naar margenoot156-167Die jongher vraecht, wair woent doch God? Die meesterGa naar voetnoot156-160

[pagina 334]
[p. 334]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

157 seit: God is in allen steden wesentlijc, moghentlijc ende 158 teghenwoirdelic, niet dat hi enighe stede beslet, want hi niet 159 lichaemlic en is, mer want sijn cracht, sijn wijsheit ende goe-160de allen weghen schijnt.

161Die jongher vraecht, woent hi inder hellen oec? Die meis-162ter seit: ja hi, overmits sijn rechtveerdicheit wil, ghelijc als 163 een vorst woent inden carker der ghevanghen.

164Die jongher vraecht, waer woende God, eer hi enich dinghe 165 sciep? Die meister seit: hi woent nu dair hi doe woende: in 166 hem selven, dair hem wel mach an ghenoeghen, want wat in 167 hem [92d] is, dat is een leven.

168Ga naar margenoot168-172Die jongher vraecht, weet oec God alle dingen elc alleen 169 ende bi-sonder? Die meister seit: alle dinghen, gheleden, 170 teghenwoirdich ende toecomende verluchten voir hem als in 171 een spieghel, dat hem alle herten open sijn, alle willen spre-172ken ende ghien heymelike saken verburghen sijn.

173Ga naar margenoot173-180Die jongher vraecht: pleecht oic God te spreken? Die 174 meister seit: in menigherhande wijs ende manier sprac hi 175 doe voirmaels den vaderen ende propheten, somwijl in visioen 176 ende revelacien, somwijl in enghelschen diensten, die stemme 177 inder luchten maken, ende in den lesten sprac hi ons toe doir 178 sinen Soon in menscheliker tonghen ende nu spreke hi den 179 enghelen toe in angheestenGa naar voetnoot179 ende hi toech sijnre goede ende 180 glorie.

[pagina 335]
[p. 335]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

181Ga naar margenoot181-184Die jongher vraecht, waerom sciep God die werlt? Die 182 meester seit: opdat hi sijn goeden betoghen mocht, ende op-183dat hi van buten werde gheloeft ende sijn glorie verscheen, soe 184 wast wel billix dat hi soe sconen guet soude maken.

185Ga naar margenoot185-191Die jongher vraecht, hoe dede God, doe hi die werelt sciep? 186 Ga naar margenoot186Die meister seit: hi sprac ende het ghesciede, hi gheboet en-187de die dinghen worden ghescapen. - Was hi oic langhe dair 188 overGa naar voetnoot187? Neen hi recht als nuGa naar voetnoot188 ende in een oghenblic. - Wan-189neer maecte hi die werlt? Inden beghinne der tijt ende in 190 sesse daghen stichdede hi al dat wonder ende ordinierdse mit 191 dat [93a] wi hem hier sien ende kennen.

192Ga naar margenoot192-197Die jongher vraecht: is hemel ende aerde niet een scoen 193 palaes? Die meister seit: veel meer sijn daer hemelen dan 194 wi bekennen, ende boven al is een scoen ront hemel al vue-195rich, dair God sijn uutvercoren gheesten ende heilighen heeft 196 gheset, dair sijn glorie verschijnt ende dair vol salicheit is, 197 ende dair wi toe gheroepen sijn ende vercoren.

198Ga naar margenoot198-203Die jongher vraechde: wat is die enghelscheGa naar voetnoot198 natuer? Der

[pagina 336]
[p. 336]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

199 enghelen lesen wi of, dat <si> van lichte, van vuer, van wa-200ter, van lucht sijn. Wantsi sijn lutter, claer, minsamich ende 201 soet bi Gode ende si sijn boden onse goeden te kundighen, sijn 202 ghenade ons te brenghen ende alle tijt mit Gode salich, blide 203 ende vrolick te leven.

204Ga naar margenoot204-210Die jongher vraecht: waer-om en hielt Lucifer hem niet in 205 desen staet? Die meister seid, hi sach in den aensicht Gods een 206 aertsche vlecke, dat bedude dat God noch mensche woude 207 warden. Ende dat en besanGa naar voetnoot207 hi niet ende dair-om onversiens 208 verhief hi hem ende woude Gode ghelijc warden ende want 209 hi hem selven boven sijnre ghescapender aert woude ver-210heffen, so liet hem God neder vallen.

211Ga naar margenoot211-218Die jongher vraechde: wat misdeden die ander enghelen, 212 die oec mit hem neder vielen? Die meister seit: wantsi mit 213 hem volboort haddenGa naar voetnoot213 [93b] ende consentierden; had Lucifer 214 Gode ghelijc gheworden, so meenden si groter gheweest heb-215ben dan ander enghelen. Nu maket ghelike pijn die gheen diet 216 doen, ende consentieren inder daet, mer die een meer ende 217 die ander min, dat sulc vielen inder hellen, sulc inder lucht, 218 sulck in moerGa naar voetnoot218 ende sulck in meren.

219Ga naar margenoot219-225Die jongher vraecht: wair-om becoorde die bose geest den 220 mensche inden paradijs? Die meister seit: om haet ende nijts 221 wil. Hi sach, dat die menschen in sijn stede souden comen,

[pagina 337]
[p. 337]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

222 welke <vol> glorie ende salicheden was, ende dat mishaechde 223 hem also seer, dat hi docht den menschen doen te sondighen te-224ghen Gods ghebot mit hoverdien, doe die mensche in kennen 225 guet ende quaet wesen woude gheliken sinen God.

226Ga naar margenoot226-231Die jongher vraecht: hoe langhe dat Adam was inden para-227dijs? Die meister seit: vii uren lanck, want te tercie tijt wart 228 Adam ghescapen ende doe gaf hi alle dieren haren naem. Te 229 sexte tijt wert dat wijf Eva ghemaect van sinen rubbe ende te 230 hant becoordse die bose gheest van lust des appels. Ende te 231 noen tijt wart hi verdreven uten paradys.

232Ga naar margenoot232-238Die jongher vraecht: waer ghinc doe Adam, die bedroefdeGa naar voetnoot232 233 man? Die meister seit: hi ghinc in Ebron inden acker, dair 234 uut hi ghemaect was. Dair wan hi sonen ende dochteren, daer 235 arbeide hi dat aertrijck ende hi at [93c] sijn broet in zwete 236 sijns aensichts. Dair sloech Caym doot sinen broeder Abel, 237 dair sterf Adam ende wert dair begraven, out van daghen ne-238ghen hondert iair ende dertich.

239Ga naar margenoot239-244Die jongher vraecht: wairom mochte die mensche weder 240 comen ten staet, dair hi of was ghevallen ende niet <die> 241 bose gheest? Die meister seyt: want die mensche niet bi hem 242 selven en sondichde, mer doer een ander viel. Also wast billix,

[pagina 338]
[p. 338]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

243 doe hi bi hem selven niet op staen en mochte ende die wil 244 goet hadde, dat hi van eens anders weghen worde gheholpen.

245Ga naar margenoot245-249Die jongher vraecht: most God ymmer mensche warden, 246 soude die mensche verlost werden? Die meister seit: ja, want 247 den mensche boerde te beteren, om-dat hi misdaen hadde, 248 ende God wast alleen, diet beteren mochte ende soude: daer-249om is God mensche gheworden.

250Ga naar margenoot250-256Die jongher vraechde: waer-om woude God anden cruus 251 sterven? Die meyster seit: opdat hi den ghenen in den houte 252 verwinnen mochte, die ons inden houte hadde verwonnen, 253 ende inden houte verlossen, die inden houte hadde misdaen, 254 ende sonderlinghe in eenre formen vanden cruce te bewisen, 255 dat hi die vier hoeken vander werelt in sinen ghecruusten dode 256 soude besluten.

257Ga naar margenoot257-262Die jongher vraechde: hoe was God ghescapenGa naar voetnoot257, nae dat hi 258 vanden dode was verresen? Die mey-[93d]ster seit: seven-259warf was sijn lichaem scoenre dan die sonne, mer om sijn 260 iongheren crancheit wil so scheen hiGa naar voetnoot260, als doe hi plach bi hem 261 te wesen. Ende dese cledinghe nam hi uter lucht, die oec van 262 hem verswandenGa naar voetnoot262, doe hi inden hemel woude climmen.

263Ga naar margenoot263-269Die jongher vraechde: wair-om liet hi ons sijn lichaem

[pagina 339]
[p. 339]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

264 opter aerden inder ghedaente van brode ende van wijn? Die 265 meister seit: want die spijs is natuerlic ende gemeen, die 266 wairdich is ende guet, wantmen nymmermere overatichGa naar voetnoot266 en 267 wert. Ende Cristus wil in ons wesen, daer-om is hi onder dese 268 schijn ghebleven, want hi self seit: Ic ben dat levende broet 269 ende ick ben die wijngaert.

270Ga naar margenoot270-276Die jongher vraecht: moghen oec die quade priesteren dat 271 sacrament consacrieren ende ons absolveren? Die meyster 272 seit: ja, want die macht en is hem niet ghegheven van hoirre 273 verdienten wil, mer van Gods bevelinghe. Die woorden, die 274 Cristus daer toe gheset heeft, die doen dat werck; aldus is 275 onse heer Ihesus Cristus die consacriert ende absolviert ende 276 niet die mensche.

277Ga naar margenoot277-283Die jongher vraechde: Is die misse eens quaets priesters 278 also guet gehoort als eens anders? Die meister seit: die misse 279 is alleensGa naar voetnoot279, recht als een raeyen der sonnen, waer si op heili-280ghen <steden> schinet of op slick. Mer beter is eens guets 281 priesters misse [94a] ghehoort dan eens quaden, want een 282 guede spijs liever wart ghenomen van enen reynen dienre uut 283 enen suveren vate dan anders.

284Ga naar margenoot284-290Die jongher vraecht: sijn ymmer die sonden also groot als-285men seit? Die meyster seit: veel <meer> quaetsGa naar voetnoot285 hebben 286 die sonden inne, dan men segghen of scriven mach, want drie

[pagina 340]
[p. 340]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

287 quade comen mit hem. Eerst van Gode ende salicheit ewelic 288 te versceiden ende daer toe te wesen in ewigher pinen, nym-289mermeer troost of hoop of onderlaet te crighen. Dit brengt 290 al in een corte tijt der sondenGa naar voetnoot290 te leven.

291Ga naar margenoot291-297Die jongher vraecht: is dat goet recht, dat een mensch 292 voor een tijtlike sonde draghen sal ewighe pijn? Die meister 293 seit: ja, want ghelijc dat een huus coemanscapGa naar voetnoot293 in een ure 294 ghesciet ende die eyghenscapGa naar voetnoot294 ewelic duert, alsoe ist, wanneer 295 een mensche die ewighe gueden versetGa naar voetnoot295 om een tijtlike wille 296 of lust te volbrenghen, soe schinet, of hi een wandelinghe doen 297 wil, daer hi van dat een hebben wil dat besit.

298Ga naar margenoot298-305Die jongher vraecht: mach een mensch weder te ghenaden 299 comen, al heeft hi swaerlick teghen Gode misdaen? Die 300 meister seit: ja, God heeft in deser tijt sijn ghenade tot ons 301 also ghestelt, die wijl dat wi leven, so moghen wi versoenen 302 van onse sonden om-dat wi onsen vryen wil mogen wenden 303 ende God wil nu sijn gena-[94b]de senden doer die verdiente 304 sijnre passien, die voor alle sonden volcomen beteringe ghe-305noech was.

306Ga naar margenoot306-314Die jongher vraecht: hoe mach dat wesen, dat die quade 307 so grote voorspoet in der werlt hebben? Die meister seit, die 308 quade en sullen niet hebben inGa naar voetnoot308 dat ewighe leven; of si ym-309mermeer iets goets doen of God willen loven, so sullen si hier 310 haer loen ontfaen offe; daer-om ist, dat die quade gheluck

[pagina 341]
[p. 341]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

311 hebben. Recht ofse God mit duechdenGa naar voetnoot311 woude trecken die on-312der sijn ghecelen niet beteren en souden mer verharden, als 313 die coninc Pharao dede onder die teikenen, die Moyses voor 314 hem toghede.

315Ga naar margenoot315-322Die jongher vraghet: wair-om laet God die salighe men-316schen in sonden vallen? Die meister seit, dair-om op-dat God 317 mach toghen die grote scat sijnre ontfermherticheit, die hi 318 den menschen hevet bereit, ende op-dat hem die menschen be-319teren ende Gode te liever hebben ende te meer dancken, dat 320 hi so ghenadichGa naar voetnoot320 op hair sonden wil wesen, ende op-datsi ken-321nen, datsi ghien duechde noch salich leven van hem selven en 322 hebben, mer al datsi sijn in duechden, dat is God.

323Ga naar margenoot323-329Die jongher vraghet: waer heeft God den mensche liever, 324 die sijn sonden groteliken betert, of den ghenen, die nye grote-325liken teghen hem en misdeden? Die meister seit, die onsculd 326 alte veel [94c] edelre is dan die beteringhe der misdaet. Mer 327 dicwijl ghesciet, dat die gheen die hem betert, grote<r> 328 teiken der heilicheden van Gode ontfaet, als Magdalena ende 329 Paulus, dierre veel is.

330Ga naar margenoot330-338Die jongher vraecht: waer-mede ende mit wat teiken sel 331 men die guede uten quade kennen ende mercken? Die meister 332 seit: also sijn nu die luden onder malcanderen vermengt, 333 datmen die gueden uten quaden naulick ondersceiden en can. 334 Mer Cristus seit, datmense van haren vrucht sal kennen, dat 335 sijn hair werken, dairmen een yghelic sal bi mercken. Dair 336 sijn veel quaetheden, die die luden also wel bedecken con-337nen, datse dicwijl voir duechden gherekent werden, mer die 338 consciencie oordelt alle dinck.

339Die jongher seit: laet nu dair of horen, hoe die werlt mit

[pagina 342]
[p. 342]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

340 doechden ende sonden, goet ende quaet om gaet? Die meister 341 seit, dat sal ic gaern doen op een ander tijt, als ic scriven sal 342 Ga naar margenoot342vander werlt staet.

343Ga naar margenoot343-347Die jongher seit: Meister, ghebenedijt sijn dijn woorden 344 dijns monts, die mi wel dertich questien hebt berecht ende ic 345 dancke di ende bidde God, dat ict wel verstaen moet ende be-346leven ende dat hi iu daer dat ewighe leven voor gheve. Die 347 meister seit: Amen.

margenoot8-34
bron onbekend.
voetnoot9
clergien: geleerde stand.
voetnoot13
die inwendige aensichten: de inwendige oogen, onze rede en ons verstand. Maar aensichte is in deze bet. niet bekend.
voetnoot22
vernemelen: leergierig.
voetnoot23
verstandelre: verstandiger.
voetnoot26
mit lijck: met billijkheid.
voetnoot31
ghelikentse, lees: gheliketse.
margenoot35-52
bron onbekend.
voetnoot34
ducringhe (oostmnl.): duurte volgens Mnl. Hdwdb., terwijl Vd. 't niet opgeeft. Hier beteekent 't: bestendigheid (Daniël, 12:3: in perpetuas aeternitates).
voetnoot37
clesien: hooge geestelijkheid; - versien: verzorgen.
voetnoot42
seven vrie heidensche kunsten: in de M.E. grammatica, dialectica, rhetorica, d.i. het trivium, behoorende tot de lagere scholen, en arithmetica, geometrica, musica en astronomia, d.i. het quadrivium voor de hoogere scholen.
voetnoot45
h. scrift theologie: de theologische wetenschap.
voetnoot51
meent: beoogt.
margenoot53-102
bron onbekend.
voetnoot54
hem onderwinden: zich aanmatigen.
voetnoot58
gheoirloft wesen: vergunning hebben verkregen.
voetnoot59
licenciert heeft dezelfde bet.: verlof tot onderwijzen.
voetnoot63
verkeerliken: verkeerdelijk, op verkeerde wijze.
voetnoot65
bevoelic: fijn ontwikkeld.
voetnoot67
si vergaten horen mont open: ze dachten er niet aan dat hun mond open stond.
voetnoot72
misdaet: slechte daad.
margenoot73
Matth. 23:4.
margenoot76
Jac. 1:5.
margenoot78
Esther 14:13.
voetnoot82
simpelheit ende grofheit: onwetendheid en onbeschaafdheid.
margenoot83
I Cor. 3:2.
voetnoot88
vordernisse: bevordering.
voetnoot91
want ... lant: want wat voor waarde heeft 't zaad voor zaaier en land.
[tekstkritische noot]121 F namaels ... leerre wort.
voetnoot93
Die glorie ... discipulen; hier is volgens V d. de bet. van toevlucht niet zeker, misschien is ze steun. De algemeene zin is: Het is de glorie voor de meesters, als de leerlingen tot hen hun toevlucht nemen en naar hen luisteren en vooral door hun deugden het geleerde in beoefening brengen.
voetnoot95
ghehorich: gehoorzaam.
margenoot97
Joës, 4:12.
voetnoot98
juck: span ossen.
margenoot103-120
bron onbekend.
margenoot108
Jac. 4:6.
voetnoot109
heymeliken: God is bun vertrouwelijk nabij.
margenoot111
Vgl. Matth. 7:7.
margenoot114
Salomon (?)
voetnoot114
Lijkt een lat. constructie, waarvan de bet. is: ze zullen luisteren, wat ze zoo opvatten, dat het in hun geheugen bewaard moet worden.
margenoot121-347
‘Die discipel Eusebius, die na een groot lerar was,’ stelde zijn meester 33 vragen, waarvan de beantwoording een kort overzicht geeft der geloofsleer. De bron van dit gedeelte is de Elucidarium sive Dialogus de Summa totius christianae theologiae door Honorius Augustodunensis, ± 1125. Zie Migne, P.L. t. 172, col. 1109-1176. Vroeger werd dit werk toegeschreven aan den H. Anselmus; waarschijnlijk komt de eer toe aan Honorius Solitarius, die dikwijls geïdentificeerd wordt met Honorius Augustodunensis, ofschoon de kwestie van het auteurschap nog niet geheel voldoende is opgelost. Vgl. Dr. J.F.J. van Tol, Het Boek van Sidrac, blz. XXVIII. Een berijmde mnl. vertaling is bekend als Dietsche Lucidarius, uitg. door Ph. Blommaert in Oudvlaemsche Gedichten, III - Gent 1851 - blz. 1-74. Van Migne - M - citeeren we de kolom, van de Lucidarius - LC - de verzen. Het Elucidarium is ook verreweg de voornaamste bron van het Boec van Sidrac.
[tekstkritische noot]122 F en laet.
123 F segge.
124 F want.
125 F mar daer is ymmer een god, die loenre is alre werken onbegripelic ende aenbedelic allen manyeren van menschen, joden, heyden ende kersten, ketteren ende sarasinen.
130 F die meester sprac; - F gelicheit der creatueren.
132 F doer een spiegel (ende bril ontbr.). Mar wat is dat? Want al dat wi van gode seggen mogen is myn dan niet. Want god is onuutsprekelic; M dat is min dan niet wat God is uut te segghen.
margenoot121-128
M. 1109: Disc. Gloriose magister, rogo ut ad quaesita mihi ne pigriteris respondere... Dicitur quod nemo sciat quid sit Deus, et valde videtur absurdum adorare quod nesciamus. Ab ipso ergo exordium sumamus, et in primis dic mihi quid sit Deus? Hier wijkt D.v.D. van zijn bron af.
voetnoot123
te ontbinden: op te lossen.
voetnoot125
want: is niet duidelijk; lees wellicht: dat.
margenoot129-134
Mag. Quantum homini licet scire, Deus est substantia spiritualis, tam inestimabilis pulchritudinis, tam ineffabilis suavitatis, ut angeli, qui septuplo solem sua vincunt pulchritudine, jugiter desiderent in eum insatiabiliter prospicere. (Lc. 49).
voetnoot130
doer ghelijc: door vergelijking met.
margenoot135-140
Zie boven 129-134.
[tekstkritische noot]136 F Ia, kint.
137 F luter, onvermenghet.
138 F toeval is van b.e.f.
139 F verwandelinge noch onderdelinge der tijt, alle tijt blivende dat hi is.
142 F daermen bi sonder bi verstaen mach.
144 F Ic ben die ic ben.
145 F nu, als hi altoes geweest heeft.
149 F Gesiet.
151 F claerheit ende schijnsel.
voetnoot136
nae onsen dommen sinne: volgens ons kortzichtig verstand.
margenoot139
Jac. 1:17.
margenoot141-147
niet.
margenoot144
Exod. 3:14.
voetnoot147
moet: gemoed. God is eeuwig dezelfde in zijn wezenheid, zijn eigenschappen, zijn kennen, zijn willen en zijn werken.
margenoot149-155
M. 1110, Lc. 75 v.: D. Quomodo intelligitur Trinitas unus Deus? - Mg. Aspice solem, in quo sunt tria, scilicet ignea substantia, splendor et calor: quae in tantum sunt inseparabilia, ut si velis inde splendorem segregare, prives mundum sole; et si iterum tentes calorem sejungere, careas sole. In ignea igitur substantia intellige Patrem, in splendore Filium, in calore Spiritum sanctum.
margenoot156-167
M. 1111, Lc. 261 v.: D. Ubi habitat Deus? - Mg. Quamvis ubique potentialiter, tamen in intellectuali coelo substantialiter. D. Quomodo dicitur Deus in omni loco totus esse? - Mg. In omni loco totus esse ideo dicitur, quia in nullo loco impotentior est quam in alio; ut enim in coelo, sic potens est in inferno... In nullo loco esse dicitur, quia locus est corporeus, Deus autem incorporeus, et ideo illo-calis.
voetnoot156-160
God is overal door zijn zelfstandigheid, zijn macht en zijn aanwezigheid, niet dat Hij eenige plaats inneemt (beslet), want Hij is een geest, maar omdat zijn kracht, wijsheid en goedheid allerwegen zich vertoont.
[tekstkritische noot]158 F enige stede vervolt.
162 F ja, hi isser overmits.
168 F alle dinc int gemeen ende elc bisonder.
170 F verschijnde voer hem als in enen spiegel, daer hem alle harten openbaren, ende alle wille spreket ende geen heymelic dinc verholen en is.
175 F somwil (in v.e.r. ontbr.).
178 F spreect hi den engelen toe in openbaringe sijnre glorien ende ons ingeestinge sijnre goeden.
margenoot168-172
M. 1112, Lc. 275 v.D. Scit Deus omnia? - Mg. In tantum, ut omnia praeterita, praesentia et futura quasi coram posita prospiciat.
margenoot173-180
M. 1112. D. Qualiter Deus loquitur angelis et hominibus? - Mg. Angelis interna inspiratione, hominibus vero per angelos. (Hebr. 1:1-2).
voetnoot179
angheesten: door hun zijn geest in te storten (niet bij Vd.); - toech sijnre goede ende glorie: toech in pl. v. toghe (zie: spreke); sijnre: van hem. Franck neemt § 211 naast den vorm sijns ook sijnre aan: en hij toone de goedheid en glorie van Hem (nl. den Vader).
[tekstkritische noot]182 F goetheit vertoende.
187 F gescepen.
190 F scicte hi alle dat wonder ende ordinierde alle dat wi hier sien, horen ende bekennen.
193 F palaeys.
194 F vierich hemel.
margenoot181-184
M. 1112. Lc. 341 vv. D. Quae causa fuit, ut crearetur mundus? - Mg. Bonitas Dei, ut essent quibus gratiam suam impertiret.
margenoot185-191
M. 1112, Lc. 355 v.D. Qualiter est factus? - Mg. Ipse dixit et facta sunt omnia. D. Fuit mora in creando? - Mg. In ictu oculi, id est quam cito possis oculum aperire, vel potius quam cito acies aperti oculi possit lumen sentire. D. Creavit per partes? - Mg. Omnia simul et semel fecit ... Distinxit autem omnia per partes sex diebus.
margenoot186
Ps. 32:9.
voetnoot187
was hi ... over: was hij daar lang mee bezig.
voetnoot188
hi recht als nu: hij richtte het in, zooals 't nu is en in één oogenblik. We zouden dan echter verwachten: hi rechtede. Moeten we misschien lezen: Neen hi, recht als nu: neen hij (was er niet lang mee bezig) juist als nu?
margenoot192-197
M. 1111, Lc. 243 v.D. Quid est hoc (quod in intellectuali coelo Deus habitat)? - Mg. Tres coeli dicuntur: Unum corporale, quod a vobis videtur; aliud spirituale, eo quod spirituales substantiae, scilicet angeli in eo habitare creduntur; tertium intellectuale, in quo Trinitas sancta a beatis facie ad faciem contemplatur ... M. 1113. Deus, ut praepotens rex, constituit sibi praeclarum palatium, quod dicitur regnum coelorum.
margenoot198-203
M. 1113, Lc. 495 v.D. Quae est natura angelica? - Mg. Spiritualis ignis, ut dicitur: Qui facit angelos suos flammam ignis. (Hebr. 1:7).
voetnoot198
M: die (lees: der) enghelen.
[tekstkritische noot]199 F dat zi sijn van licht, van vuer.
204 F hilt hem L. niet in deser steden ... Hi sach inden spiegel der godheit een wandelbaer wesen ende dat was dat g.m. soude worden. Dit en voersach L. niet.
209 F gescepenen aert.
217 F lucht, ... aerde... meer.
219 F becoerde die viant.
margenoot204-210
M. 1114, Lc. 490 v.D. In quo fuit Deo contrarius? - Mg. Cum videret se omnes angelorum ordines gloria et decore praecellere, spretis omnibus, voluit Deo aequalis, imo major, existere. - D. Quomodo major, vel aequalis? - Mg. Meliorem statum, quam ei Deus dedisset, voluit Deo invito arripere, et aliis per tyrannidem imperare ... de palatio est propulsus, et in carcerem retrusus.
voetnoot207
besan: begreep.
margenoot211-218
M. 1114, Lc. 574 v.D. Quid alii peccaverunt? - Mg. Quia ei consenscrunt. - D. Qualiter? - Mg. Placuit eis ejus extollentia; et erant cogitantes quia si Deo praevaluisset, ipsi alii praeferrentur in potentia. - D. Quid evenit eis? - Mg. Cum eo projecti sunt principes eorum in exitialem locum, id est in infernum; alii hunc tenebrosum aerem, in quo tamen, ut in inferno, ardentes luunt supplicium.
voetnoot213
volboort hadden: instemming betuigden.
voetnoot218
moer: moeras.
margenoot219-225
M. 1119, Lc. 755 v.D. Quare seduxit eos diabolus? - Mg. Propter invidiam: invidit enim illis, ne ad honorem illum pervenirent de quo ipse superbus cecidisset. - D. Per quid invenit aditum tentandi? - Mg. Per superbiam; voluit enim homo in propria potestate manere.
[tekstkritische noot]222 F die vol g.e.s. was.
228 F gescepen.
242 F daerom wast recht, dat hi, die bi hem selven niet opstaen en mocht ende nochtans goeden wille hadde.
margenoot226-231
M. 1119, Lc. 1105 v.D. Quamdiu fuerunt in Paradiso? - Mg. Septem horas. - D. Cur non diutius? - Mg. Quia mox ut mulier creata est, confestim etiam est praevaricata: tertia hora vir creatus imposuit nomina animalibus; hora sexta mulier formata continuo de vetito pomo praesumpsit, viroque suo mortem porrexit, qui ob ejus amorem comedit; et mox hora nona Deus de paradiso eos ejecit.
margenoot232-238
M. 1119, Lc. 1160 v.D. Quo ivit tunc Adam? - Mg. In Hebron est reversus, ubi et creatus est; ibique filios procreavit. Occisum autem Abel a Cain, ut dicit Hieronymus, centum annos luxit, et Evae amplius copulari noluit.
voetnoot232
bedroefde, lees misschien: beroefde.
margenoot239-244
M. 1112, Lc. 620 v.D. Quare homo redire potuit post lapsum? - Mg. Quia sicut non per se, sed per alium impulsus cecidit, ita dignum erat, cum per se non posset, et vellet, ut per alium adjutus resurgeret.
[tekstkritische noot]244 F beholpen.
254 F inder formen.
257 F hoe was god gescapen.
259 F claerre.
261 F die hi oec inder lucht liet.
margenoot245-249
M. 1122, Lc. 1269 v.D. Cur non misit (Deus) angelum etc. ut eum redimeret? - Mg. Quia igitur angelus redimere non debuit, et homo per se satisfacere non potuit, Dei Filius... assumpsit plenum hominem, et in duabus naturis factus est una persona. Et in illa natura, quae Deus erat, vicit diabolum ... in ea autem natura, qua homo fuit, majus pro injuria mundo solvit, cum mortem indebitam subiit, quod solus homo debuit facere.
margenoot250-256
M. 1125, Lc. 1906 v.D. Quare voluit mori in ligno? - Mg. Ut eum qui per lignum vicit, revinceret, et illum qui in ligno cecidit, redimeret. D. Cur in cruce? - Mg. Ut quadrifidum mundum salvaret.
margenoot257-262
M. 1127, Lc. 2006. D. Qualem formam post resurrectionem habuit? - Mg. Septies splendidiorem quam sol. - D. Quali forma viderunt eum sui? - Mg. Tali ut ante consueverant eum videre. - D. Apparuit eis vestitus? - Mg. Vestes ex aere assumpserat, quae, eo ascendente, in aerem evanuerunt.
voetnoot257
hoe ... ghescapen: welke gedaante had.
voetnoot260
scheen hi: vertoonde hij zich.
voetnoot262
verswanden: verdwenen.
margenoot263-269
M. 1129, Lc. 2269. D. Quare de pane corpus ejus, el sanguis ejus de vino conficitur? - Mg. Corpus ideo de pane, quia ipse dixit: ‘Ego sum panis vivus’ (Joes. 6:41); sanguis autem ideo de vino, quia ipse dixit: ‘Ego sum vitis vera.’ (Joes. 15:1).
[tekstkritische noot]266 F alsmense niet te overtallichliken en nymt.
268 F hi seit selve: ic ben die wijngaert.
271 F consacreren ende absolveren.
275 F consacreert ende absolveert.
279 F radien van der sonnen, weder si op h. steden of op slic schijnt.
282 F van enen reynen dier (!) ende uut enen reynen vate.
285 F veel meer quaets.
voetnoot266
overatich: gulzig, onmatig (niet bij Vd.).
margenoot270-276
M. 1130, Lc. 2363 v. D. Conficiunt corpus Domini tales (mali sacerdotes)? - Mg. Quamvis damnatissimi sint, tamen per verba quae recitant, fit corpus Domini; non enim ipsi, sed Christus consecrat, et per amicos et inimicos salutem filiis operatur ... M. 1132. D. Possunt solvere vel ligare? - Mg. ... Utrumque possunt, quia non ipsi, sed Christus per eorum officium ligat et solvit.
margenoot277-283
M, 1130, Lc. 2381 v. Mg. antwoordt eveneens op de vraag: Conficiunt corpus Domini tales? - A pessimis non pejoratur, et ab optimis non melioratur: sicut solis radius a coeno cloacae non sordidatur, nec a sanctuario splendificatur.
voetnoot279
alleens: gelijk.
margenoot284-290
M. 1135, Lc. 2437 v. D. Est grave peccare? - Mg. Minimum peccatum scienter commissum, gravius est toto mundo.
voetnoot285
veel (meer) quaets. Zie F.
[tekstkritische noot]289 F troest of hulp of onderstant te vercrigen.
293 F comenscap geschyet in een werck.
295 F verliest ... of hi een wandel woude doen, dat hi dat een voer dat ander woude hebben.
302 F wennen.
304 F die voer alre s. versoenen genoech is.
307 F Die quaetheit en sel niet hebben in dat ewige leven, noch nymmermeer yet goets doen, noch gode loven, daer sellen zi haer loen ontfaen of daer om ist dat die quade geluck hebben, recht ofse god mit duechden woude trecken, die onder sijn gesel niet beteren en soude, mer verharden recht als die coninc Pharo dede onder die teykenen die moeyses voer hem toende.
voetnoot290
der sonden: in zonden (voor de z.).
margenoot291-297
ontbreekt zoowel in M. als in Lc.
voetnoot293
coemanscap: verkoop.
voetnoot294
eyghenscap: eigendom.
voetnoot295
verset: verpandt.
margenoot298-305
ontbreekt in M; Lc. 4155.
margenoot306-314
M. 1136, Lc. 2545. D. Cur mali hic divitiis affluunt, sanitate vigent, potentia florent? ... - Mg ... Ut si qua bona fecerint, per haec remunerentur. Omnia enim quae faciunt, pro terrenis agunt, unde et mercedem suam recipiunt.
voetnoot308
hebben in: bezitten.
[tekstkritische noot]317 F tonen ... ontfermharticheit ... bereet.
320 F ende opdat zi bekennen, dat zi.
323 F vraghede weder ... of.
325 F onscout.
327 F groter teykenen.
332 F luden.
334 F mar Cristus ... bi haren vruchten bekennen sel.
voetnoot311
duechden: weldaden.
margenoot315-322
M. 1141, Lc. ontbr. D. Quare permittit Deus electos peccare - Mg. Ut patefaciat in eis divitias misericordiae suae.
voetnoot320
ghenadich: goedertieren.
margenoot323-329
ontbreekt in M. en Lc.
margenoot330-338
M. 1150, Lc. 3693. D. Possunt aliquibus signis internosci boni et mali? - Mg. Possunt. Justi namque sibi bene conscii, et de futura spe certi, sunt vultu hilares, etc. Mali autem de prava conscientia et cordis amaritudine sunt vultu nebuloso etc. Matth. 7:16.
[tekstkritische noot]340 F omme mach gaen.
343 F meester (passim).
344 F die mi wel XXXV questien.
346 F ende dat hi di.
margenoot342
Van der werlt staet is wellicht het werk van Honorius: Imago mundi.
margenoot343-347
M. 1176: D. Jucunditate et exsultatione repleat te Dominus Deus omnipotens, optime magister, glorificatione sanctorum. et videas Regem gloriae in suo decore; et videas bona Hierusalem omnibus diebus vitae tuae.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken