Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dagen van honger en ellende (1915)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dagen van honger en ellende
Afbeelding van Dagen van honger en ellendeToon afbeelding van titelpagina van Dagen van honger en ellende

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.66 MB)

Scans (5.04 MB)

ebook (3.00 MB)

XML (0.21 MB)

tekstbestand






Vertaler

Anna van Gogh-Kaulbach



Genre

proza

Subgenre

roman
vertaling: Frans / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dagen van honger en ellende

(1915)–Neel Doff–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 31]
[p. 31]

Cathechismus en eerste communie

Ik volgde sinds twee jaar de leering voor de Eerste Communie, maar werd telkens naar het volgend jaar verwezen, omdat ik nooit mijn les kende.

Het voortdurende lawaai van acht kinderen in onze eenige kamer maakte mij alle leeren onmogelijk. Ik wou er nu mee klaar komen; niet omdat ik geloovig was, de godsdienst had nooit eenige vat op mij gehad, maar ik merkte, dat men mij voor een domkop ging houden en dat wou ik niet. En dan.... ik zou ten minste voor één keer in mijn leven van 't hoofd tot de voeten in 't nieuw gestoken worden.

Ik had dus mijzelf beloofd, dit jaar mijn eerste communie te doen. Ik koos een stoep aan een der grachten uit, om mijn les te bestudeeren; ik veegde één van de treden af met mijn rok en begon de vragen en antwoorden van buiten te leeren. Nu ik alleen was, lukte het; ik, die gedacht had, niet te kunnen leeren, onthield antwoorden van zes of zeven regels, als ik ze twee of drie keer herhaald had, ik was gered.

De eerste keer, toen ik weer op de leering kwam, overhoorde de pastoor alle meisjes behalve mij. Eindelijk stak ik bedeesd mijn vinger op.

‘U vergeet mij, Mijnheer Pastoor.’

‘Neen, maar je kent er nooit iets van.’

‘Vandaag ken ik 't, Mijnheer Pastoor.’

‘Kom dan maar eens hier.’

Ik zei mijn les achter elkaar op. Toen ik klaar was,

[pagina 32]
[p. 32]

lichtte hij met zijn hand onder mijn kin mijn hoofd op.

‘Je kent je les zelfs heel goed. Hoe heb je dat aangelegd?’

‘Ik kon thuis nooit leeren door het leven en omdat ik niet met rust werd gelaten. Nu ga ik op een stoep zitten; daar ben ik alleen en op mijn gemak.’

‘Op een stoep? Leer jij je les op een stoep? En als 't regent?’

‘'t Heeft nog niet geregend.’

Toen er regen kwam en zelfs sneeuw, zocht ik een schuilplaats in de privaten, die onder verscheidene van de Amsterdamsche bruggen te vinden waren.

Ik was weldra één van de besten op de leering en als de oude pastoor gauw een eind aan de les wilde maken, koos hij mij dikwijls uit om hem met vragen te helpen. Op zekeren dag liet hij mij vier meisjes overhooren. Onder haar was een Indische halfbloed uit de groote wereld. (Op regendagen kwam zij met eigen rijtuig). Zij keek mij met zooveel afkeer aan, dat ik er door verschuchterd werd. ‘Wat!’ zeiden haar oogen, ‘moet dat luizenkind mij overhooren, mij?’ Maar zij moest wel gehoorzamen: de pastoor had het bevolen. Zij gaf antwoord met zoo'n zachte stem, dat ik het nauwelijks verstond.

Toch, om met eere van haar af te komen, zei ik: ‘'t Is uitstekend, jongejuffrouw; ik zal aan Mijnheer Pastoor zeggen, dat u uw les heel goed kent.’

Zij trok haar negerlippen samen en zei: ‘Puuh!’ op zoo'n minachtende manier, dat ik begon te stotteren.

Dien winter werden wij uit onze woning in het slop gezet en ik moest eigenlijk den cathechismus volgen in de kerk van onze nieuwe parochie. Maar ik wou de plaat met een Heilige er op hebben, die je bij 't

[pagina 33]
[p. 33]

tiende goede punt kreeg; ik had er al zeven en de oude pastoor had mij beloofd, dat ik een mooie plaat zou krijgen, omdat hij nu wel zag, dat ik een flink meisje was. Dus bleef ik naar mijn oude kerk gaan.

Maar op den dag van het tiende punt, gaf de kapelaan catechismus en tot overmaat van ramp stak ik mijn tong uit naar de Indische, op een oogenblik, dat de kapelaan zich omkeerde. Hij werd boos en zei, dat het gebrek aan eerbied voor God was, je tong in zijn huis te durven uitsteken.

Voor straf liet hij mij neerknielen vóór het hoofdaltaar met de armen boven mijn hoofd en een krukje in elke hand. Toen iedereen weg was, zette ik een krukje neer, want twee was te zwaar en met beide handen hield ik het andere zoo hoog als ik kon. Maar overmeesterd door verdriet, omdat ik mijn tiende punt had verloren, zette ik dit ééne ook neer en schreiend met heete tranen en vloekend als mijn vader, ging ik languit vóór het altaar liggen, zonder mij om God te bekommeren.

Zóó vond mij één van de dienstboden van den pastoor en vroeg, waarom ik huilde. Ik vertelde 't haar en voegde er bij, dat mijn tien punten onherroepelijk verloren waren, want, om mijn eerste communie te doen, moest ik naar onze nieuwe parochie gaan. Zij ging weg, maar een oogenblik later kwam de kapelaan, met een rol wit papier onder zijn soutane. Hij vroeg mij of ik er spijt van had, zoo oneerbiedig jegens God te zijn geweest en toen ik: ‘ja’ antwoordde, gaf hij mij de prent: ‘Een heilige Petrus met de sleutels van den hemel’.

Ik had liever een Hemelvaart van Maria gehad,

[pagina 34]
[p. 34]

want daar waren bloemslingers omheen, maar in elk geval was dit een prijs, die ik verdiend had.

Op school had ik er nooit een gehad, omdat ik zoo vuil was, altijd met gescheurde kleeren liep en zoo dikwijls verzuimde.

We moesten telkens verhuizen, onder bedreiging van op straat gezet te worden, omdat wij de huur niet konden betalen, en moeder was zóó nalatig, dat zij dikwijls zes maanden wachtte, eer zij ons van de ééne op de andere school liet overschrijven.

Zoo was ik altijd de laatste in de klasse, zooals trouwens al mijn broertjes en zusjes. Toch was ik in staat alles te leeren wat ik wilde en ik had aanleg voor velerlei dingen.

Mijn stem was zoo mooi, dat één van de onderwijzers onder de zangles altijd naast mij kwam zitten met zijn hoofd naar mij toegebogen.

In de gymnastiekles moesten jongens en meisjes op de ladder klimmen; maar ik, die lenig was als een kat, moest op de derde treê alweer naar beneden; de onderwijzer had gezien, hoe haveloos mijn ondergoed was, en durfde mij niet hooger te laten gaan. En toch, wat zou ik er niet voor gegeven hebben, heelemaal naar boven te mogen klimmen!

En zoo ging het met alles!

De eerste communie naderde. De pastoor van onze nieuwe parochie was pas aangesteld; hij was vol ijver en fijngevoelige goedhartigheid en gaf zich veel moeite, de plechtigheid luister bij te zetten.

In plaats van aan de arme kinderen de uniformen uit te reiken, waaraan zij te kennen waren, kwam hij met de dames-patronessen overeen, aan de moeders het geld voor de kleeren te geven.

[pagina 35]
[p. 35]

Moeder en ik hadden al dikwijls gesproken over die jurk, waardoor ik als 't ware geteekend zou zijn, maar zij kreeg tien gulden en wij mochten alles naar onzen eigen smaak koopen.

Ik kreeg een witten hoed met gaas er om, een grijze jurk met uitgeslagen strookjes, stijf als een plank, die meer leek op een koker dan op een kleedingstuk, hooge laarzen met wit-zijden veters en twee kwastjes op den voet en wit garen handschoenen.

Een dame gaf mij wat ondergoed van haar dochtertje, zoo netjes gewasschen en versteld, dat 't mooier was dan nieuw.

Mijn haar krulde van nature, maar den avond vóór de eerste communie, kreeg ik er drie verdiepingen papillotten in en op den ochtend zelf werd iedere krul om een stok gedraaid en vochtig gemaakt met gesuikerde koffie om ze stijf te houden; zoodoende kreeg ik bruin haar, ik, die korenblond was!

Ik kleedde mij vroeg aan en bevend, omdat ik zoo mooi was, ging ik met moeder naar de kerk. Ik liep twee passen vóór haar uit; in mijn linkerhand hield ik een uitgespreid zakdoekje van batist en in mijn rechter mijn gebedenboekje.

Al de meisjes waren een beetje bleek door het nuchter-zijn; voor mij beteekende dat niets; ik was er in geoefend. We lieten elkaar alles zien, rijken en armen: onze jurken, onze schoenen, zelfs onze onderrokken. Wat mij betreft, al mijn trots ging uit naar de kwastjes op mijn schoenen, en ik lichtte telkens mijn jurk op om ze maar te laten zien.

Het was den pastoor gelukt, mij heel bang te maken. Hij had gezegd, dat zij, die niet oprecht geloovig waren, zeker ziek zouden worden op den dag van de

[pagina 36]
[p. 36]

communie of dood zouden neervallen, als zij de heilige tafel naderden; verder, dat wij de hostie moesten laten smelten, want wie er op beet, zou het bloed uit den mond stroomen.

Ik kon niets voelen voor den godsdienst. Als sprookjes gaf ik de voorkeur aan Asschepoester en Klein Duimpje, boven de Heiligen-verhalen. Toch was ik heel bang. Ik was er van overtuigd, dat God mij zou straffen, want ondanks mijn pogen, dacht ik weinig aan hem; terwijl ik naar het altaar ging, smeekte ik hem, mij geloof en oprechtheid te geven.

‘God, geef, dat ik oprecht ben als ik zeg, u lief te hebben! Geef mij geloof, ik smeek er u om!’

Ik had nog een melktand en daarachter was een andere tand doorgekomen, een heel puntige, waarmee ik mij dikwijls gevoelig op de tong beet.

En nu, op het oogenblik van de communie, klapperden mijn tanden zóó, dat ik bij het dichtdoen van mijn mond de hostie tegen mijn puntige tand drukte; ik begon te wankelen en te zwaaien alsof ik dronken was.

Ik verwachtte, het bloed uit mijn mond te zien springen, al de kleeren van de anderen bespatten en mijn eigen jurk bederven.

Wat een schandaal zou dat zijn! ik voelde letterlijk, hoe de pastoor mij de kerk uitjoeg en zag hoe al de menschen voor mij terugweken als voor een melaatsche.

En dan.... als vader weer eens van ons wegging, zou niemand ons meer helpen. Ze zouden zeggen:

‘Dat is er één van die op onzen liever Heer heeft gebeten; laten zij maar sterven van honger!’

Ik had de allergrootste moeite, de anderen te

[pagina 37]
[p. 37]

volgen en weer op mijn plaats te komen. In de sacristie kregen wij broodjes en koffie; een dame nam mij in haar armen en zeide:

‘Och! dat arme kind! Ze valt haast flauw van den honger!’

Maar neen, het kwam door de vreeselijke angstfolteringen, die ik zoo juist had doorgestaan.

En er was niets gebeurd!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken