Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dagen van honger en ellende (1915)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dagen van honger en ellende
Afbeelding van Dagen van honger en ellendeToon afbeelding van titelpagina van Dagen van honger en ellende

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.66 MB)

Scans (5.04 MB)

ebook (3.00 MB)

XML (0.21 MB)

tekstbestand






Vertaler

Anna van Gogh-Kaulbach



Genre

proza

Subgenre

roman
vertaling: Frans / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dagen van honger en ellende

(1915)–Neel Doff–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 84]
[p. 84]

De twee grenadiers

Moeder had ons speelgoed al verbrand, om de vochtige kou in onze kamer een beetje te verminderen. Daar zij pas tien dagen kraams was, was ze bang een beving te krijgen, zooals zij het noemde.

We wachtten op vader, die koetsier was bij een stalhouder; misschien had hij een fooi gekregen, waar we turf en koffie voor konden koopen om ons te verwarmen.

Eten, lieve God! daar konden we wel buiten: als wij eerst de verkleumdheid uit onze leden maar kwijt waren.

Vader kwam thuis, diep in elkaar gebogen, de handen in de zakken, bibberend in zijn katoenen boezeroen.

‘Brrr.... 't is hier nog kouder dan buiten.’

‘Dirk, heb je niets om turf en koffie te halen?’

‘Nee. Ik hoopte een vuurtje te vinden; ik dacht, dat er een dame bij je zou komen.’

‘Ze is niet gekomen, zeker om 't weer.’

‘Als ik dat had geweten, was ik onder de paarden gaan liggen. Wat 'n kou! Wat 'n kou! Ik heb vandaag geen vrachtje gehad; ik heb den heelen dag rijtuigen moeten schoonmaken op straat bij deze temperatuur. Die zwijnjakken! ze weten heel goed, dat wij, als ik geen fooien krijg, zonder eten zitten; van hun drie gulden in de week kan ik geen huishouden met negen kinderen onderhouden.’

[pagina 85]
[p. 85]

‘Ik heb 'n beef, die langs m'n beenen opkruipt,’ zei moeder klappertandend, ‘en in mijn toestand....’

‘Verdomme! Verdomme! dat mankeerde der nog maar an, dat jou wat overkomt. Ga naar bed en jullie ook, kinderen; we zullen morgen wel eten. We moeten in ieder geval vuur hebben.’

Hij zocht rond in ons krot, wat hij nog kon verbranden, maar vond niets als de klompen van de kinderen. Hij gooide ze op zij en begon weer te zoeken.... niets. Hij nam de klompen weer op, stapelde ze in het fornuis en stak ze aan; toen ging hij naar bed.

‘Ik zal tegen je aan gaan liggen om je te warmen.’

De lamp ging uit bij gebrek aan olie; de klompjes brandden traag, omdat ze nat waren, maar de atmosfeer werd warmer en over ons kwam een gevoel van behagelijkheid.

Het was pas zes uur in den avond; we konden nog niet aan slapen denken. Toen, sprekend over de kou, vertelde vader de geschiedenis van zijn oom, Cornelis Oldema, die den oorlog tegen Rusland onder Napoleon meemaakte.

Hij was bij de nederlaag van Moskou geweest; bij het verlaten van die stad, had hij zijn ransel gevuld met kandelaars, hostievazen en andere dingen van goud, uit de kerken geroofd. Toen hij in Friesland terug was, had de verkoop van die dingen aan een Jood hem genoeg opgebracht om een boerderij en vier koeien te koopen. Die oom had gezegd:

‘Je moet niet denken, dat ik die dingen gestolen heb; iedereen plunderde, de officieren net zoo goed als de anderen. Zoo gaat 't in den oorlog. Maar heel weinigen zijn met hun buit thuis gekomen, zooals ik:

[pagina 86]
[p. 86]

bijna allemaal zijn ze onderweg van kou gestorven of gedood door den vijand, of vermoord door hun kameraden om op hun beurt bestolen te worden. Ik, als Fries, kon goed tegen de kou, maar die kleine, bruine mannetjes, die een onverstaanbare taal brabbelden, stierven als meikevers. De kou verstijfde ze en sneed hun gebabbel letterlijk af, want, wat dat aangaat, babbelen konden zet ze praatten en lachten in de verschrikkelijkste toestanden en gingen in den strijd of 't voor hun plezier was, echte duivels, die ze waren. Om eten gaven ze weinig; wat brood en een ui en ze hadden genoeg, maar de kou maakte kleine kinderen van ze. Ze begonnen met hun beenen te trekken, dan wreven ze hun oogen uit, alsof ze duizelig werden en dan, langzamerhand, zakten ze in elkaar en sliepen in. 't Was uit, ze werden niet meer wakker. Eén van hen liep naast me. Hij vocht tegen de verkleuming, hij praatte maar, praatte maar; ik begreep er natuurlijk niets van; een beetje verder begon hij te lispelen; eindelijk, toen hij zich niet meer voort kon sleepen, klemde hij zich aan mij vast; hij stamelde als een kind en net als de anderen zakte hij zachtjes in elkaar. Ik vond twee gouden timbalen in zijn ransel.

Als ik onderweg niet gebedeld had, met mijn grooten teen goed zichtbaar door mijn schoen, zou ik waarschijnlijk nooit terug zijn gekomen; nu hield men mij voor een armen duivel, die niets in de wereld bezat.’

Moeder, die warm was geworden, vertelde op haar beurt van den veldtocht van haar oom Hannes naar Spanje.

Oom Hannes was een kleine Luikenaar en heel vroom.

[pagina 87]
[p. 87]

Hij had met vele anderen naar dat land moeten trekken. Het was heel ver en onder het voortmarcheeren werd de aarde zoo droog en de menschen zoo bruin, dat hij in zichzelf uitmaakte, dat ze hem naar 't eind van de wereld brachten; en 't was zoo, hij heeft het einde van de wereld gezien, verzekerde moeder. Er werd op hen geschoten van achter boschjes; de schoten kwamen uit huizen, van daken, uit boomen, maar er was niemand te zien. Eindelijk, over een gele vlakte, waar 't zand brandend heet was, kwamen zij aan 't einde der wereld, waar hemel en aarde bij elkaar komen in een blauw water, zóó blauw als je nog nooit gezien hebt. Zijn kameraden gingen baden in den hemel, maar hij viel op zijn knieën, uit eerbied doopte hij er alleen zijn handen in en maakte met vochtige vingers het teeken des kruises.

Wat het meebrengen van buit betreft, oom zei, dat 't een land van hongerlijders was, waar vrouwen, zoo zwart als heksen, veel dansten en zongen, terwijl zij zich op de heupen sloegen en kleine stukjes hout tusschen de vingers lieten klepperen.

En eten en drinken, zooals in ons land.... daarginds wisten de rijke menschen zelfs niet wat 't was.

‘Wij weten 't ook niet,’ besloot broer Hein.

't Sloeg tien uur bij de buren; de klompjes waren opgebrand, 't werd weer nijpend koud; behalve de kleintjes slaagde geen van ons er in, den slaap te vatten, en de nacht was nog zoo lang!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken