Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dagen van honger en ellende (1915)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dagen van honger en ellende
Afbeelding van Dagen van honger en ellendeToon afbeelding van titelpagina van Dagen van honger en ellende

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.66 MB)

Scans (5.04 MB)

ebook (3.00 MB)

XML (0.21 MB)

tekstbestand






Vertaler

Anna van Gogh-Kaulbach



Genre

proza

Subgenre

roman
vertaling: Frans / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dagen van honger en ellende

(1915)–Neel Doff–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 106]
[p. 106]

‘Mijn dochter, mijnheer Cabanel’

(Felicien Rops)

Uit luiheid en zwakheid van wil was Mina prostituée geworden. Zij was te land gekomen in een bescheiden huis, dat er eerbiedwaardig en pretentieloos uitzag; 's avonds slopen er heeren uit de gegoede wereld binnen.

De vrouwen waren er alleen 's nachts. Zij noemden de bordeelhoudster ‘Moeder’ en moesten, als zij een cliënt ontvangen hadden, hun hoed weer opzetten en hun handschoenen aantrekken, alsof zij pas binnen waren gekomen.

Toen mijn zuster de ronde had gedaan bij de habitué's, die nooit tweemaal dezelfde vrouw namen, verdiende zij niets meer. Al haar mooie kleeren stonden in den lommerd en bij ons was 't weer honger als altijd, want vader werkte niet meer; gebrek en drank hadden hem versleten vóór zijn tijd.

Mijn zuster had mij eens meegenomen in dat huis. Ik was vijftien jaar. Ik was blond en frisch, een echt fijn hoentje. Ik had bijna geen vleesch, maar mijn fijne huid omsloot een soepel beendergestel; ik had hooge smalle heupen, mijn borsten waren teer als zwellende bloemknoppen, waarin het sap krachtig omhoog stuwt; instinctmatig beschermde ik ze met beide handen.

De bordeelhoudster had laten doorschemeren, dat

[pagina 107]
[p. 107]

zulke kleintjes zeer gevraagd waren. O! alleen om haar beenen te laten zien aan heel deftige oude heeren. Niets, niets om bang voor te zijn! Ik was hoogst verontwaardigd, toen ik begreep, wat er van mijn zuster was geworden en waar zij mij gebracht had en schold haar voor hoer uit.

In dien tijd had ik een dienst bij Joodsche diamantbewerkers, die, gedurende een lange crisis in het diamantvak, handelaars in oude kleeren waren geworden. Het huishouden bestond uit tien menschen: dat alles krioelde door elkaar in een groote kamer en een kabinetje; 's avonds werden de bedden op den grond gespreid. Het geld, dat zij verdienden, ging aan eten weg, liefst aan zoetigheden en aan opzichtige kleeren.

Ik was bij hen als kind in huis en sliep bij de twee dochtertjes van mijn meesters. Allen betoonden mij veel vriendelijkheid, omdat ik zacht en toch flink was: wij gingen hartelijk met elkander om. Zelfs onze luizen sympathiseerden met elkaar. De Joden hadden zwarte luizen, ik blonde en na enkele dagen hadden wij over en weer geruild. Wij hadden allemaal zwarte en blonde luizen en kastanjebruine bastaards, maar geen van allen namen wij die vrije ruiling kwalijk; we maakten ze met onzen duim dood op den hoek van de tafel en vonden er een soort wild genot in, ze te hooren knappen onder onze nagels.

Op een sabbath-avond ging ik mij verkleeden om aan 't werk te gaan, toen moeder kwam. Zij vroeg aan de Jodin, of ik een paar uurtjes uit mocht, want dat mijn oom uit Duitschland was overgekomen en me graag wilde zien vóór zijn vertrek.

Ik rook een leugen. Beneden aan de trap stond

[pagina 108]
[p. 108]

Mina te wachten, gemeen gekleed, haar haren kort geknipt en gefriseerd, als 't haar van een acrobaat; 't domme gezicht dik besmeerd met rood en wit blanketsel. Ik werd boos, en zei, dat ik niet verkoos bij mijn volk te schande gemaakt te worden. Zij antwoordde, dat ik er liever vereerd mee moest zijn, als zoon mooi gekleede zuster mij op kwam zoeken.

‘Jawel, maar wie je zotte gezicht ziet en je malle clownskop, begrijpt al lang wat dat mooie toilet beteekent. Zeg op, wat is er? Wie is die malle oom, die me spreken wil?’

‘Luister’, zei moeder. ‘Mina verdient niets meer, al haar kleeren staan in den lommerd. Wij sterven van honger. En nou is er een ouwe meneer, die je beenen wil zien.’

‘O neef daar moet ik niets van hebben!’

‘Ik had 't je wel gezegd; met dat kinderachtige schepsel is niets te beginnen. Vooruit! de kleintjes zijn ziek van honger.’

Ik kreeg een dichte voile vóór om mijn kindergezicht te verbergen en mijn zuster nam me mee. Ik had een licht-katoenen jurk aan, erg vuil, omdat ik hem langs de stoepen had laten sleepen, terwijl ik den heelen langen sabbath-dag met de kinderen speelde, en een ouden dameshoed op, een afleggertje van mijn meesteres. Die hoed hinderde de bordeelhoudster; zij was bang, dat haar cliënt zou denken, dat ik mij al eens meer gegeven had. Ze zei telkens weer:

‘Wat 'n mooie hoed! Heb je dien geleend om hierheen te komen?’

Zij hield zóó aan, dat de cliënt ten laatste op geprikkelden toon zei:

‘Wel nee, dat prul is wel van haar.’

[pagina 109]
[p. 109]

't Was een man tusschen de vijftig en zestig, mager en met een deftig uiterlijk.

Opgewonden betastte hij mijn lichaam en riep telkens: ‘Allerliefst! allerliefst!’

Mijn ongewasschen lijf en mijn krullen vol luizen schenen veel meer indruk op hem te maken dan ik had kunnen doen als ik doortrokken was geweest van parfums en in kanten gehuld; maar de grootste aantrekkelijkheid voor hem was ongetwijfeld de smart, die ik leed.

Vóór hij wegging, gaf hij me een paar gulden en herhaalde nog eens:

‘Allerliefst! Allerliefst!’

Mijn zuster wachtte mij op; toen ik haar vertelde, wat er gebeurd was, antwoordde zij:

‘Ik wist 't. Nu kun je mij niet meer voor hoer uitschelden.’

We kwamen moeder tegen op de brug van onze gracht; ze had roode plekjes op haar wangen en knipte angstig met haar oogen.

Ik gaf haar de guldens; zij wierp mij een klagelijken blik toe, dien ik vermeed.

Toen ik weer bij de Joden terug was, ging ik de vaten van den sabbath wasschen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken