Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dagen van honger en ellende (1915)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dagen van honger en ellende
Afbeelding van Dagen van honger en ellendeToon afbeelding van titelpagina van Dagen van honger en ellende

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.66 MB)

Scans (5.04 MB)

ebook (3.00 MB)

XML (0.21 MB)

tekstbestand






Vertaler

Anna van Gogh-Kaulbach



Genre

proza

Subgenre

roman
vertaling: Frans / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dagen van honger en ellende

(1915)–Neel Doff–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 121]
[p. 121]

Een nacht in het Brusschelsche park

Wij bewoonden in één van de voorsteden een nieuw huis, waar het water van de muren sijpelde; in de benedenverdieping deed de huisbaas een comestibleswinkel.

Wij hadden de eerste termijn vooruitbetaald en kochten bij hem levensmiddelen op crediet; maar toen wij na een maand geen geld hadden om de huur te betalen, noch de eetwaren, kwam de vrouw van den huisbaas, een Vlaamsche boerin, die zes maanden zwanger was, elken dag boven om haar geld vragen en ons uitschelden.

We konden niet meer naar boven of naar beneden gaan, zonder aangeklampt te worden. Ik vooral bezat de gave haar woede op te wekken; zij schuimbekte letterlijk als ze mij zag.

‘Jij! met je damesmanieren! je moest liever de menschen betalen in plaats van krullen in je haar te zetten. God, kijk dat haar nou es: 't lijkt de Heilige Maagd wel en dat betaalt niemand. Op een goeien dag zal ik je es kappen, dat beloof ik je!’

Ik was bang voor haar. Ik deed wat ik kon, om werk te vinden, maar daar ik geen Fransch kende en niet wist tot wie mij te wenden, vond ik niets.

Ten slotte moesten wij verhuizen. Moeder had twee kamers gehuurd aan 't andere eind van de stad en vader, die koetsier bij een vrachtrijder was geworden, moest ons, buiten weten van zijn patroon, tusschen

[pagina 122]
[p. 122]

twee ritten in overbrengen. Op een zondagmorgen kwam hij met een platten wagen vóór de deur. Ik was weggegaan, overtuigd, dat de vrouw van den huisbaas de heele buurt in opschudding zou brengen, als zij er achter kwam, dat wij wegtrokken zonder haar te betalen en zonder te zeggen, waar we heengingen. En werkelijk, toen de wagen snel wegreed, volgepakt met ons boeltje en moeder en de kinderen, klemde de zwangere vrouw er zich aan vast en liep een minuut of wat in galop mee, tot zij uitgeput moest loslaten; toen nog bleef zij uit de verte volgen, om de kar niet uit 't oog te verliezen. Ik wachtte den wagen af in de Alleé Verte. Moeder gaf mij in 't voorbijgaan een wenk, bij haar te komen, maar ik zag van verre de vrouw aan komen loopen, vuurrood en woest-tierend. Ik had net tijd achter een boom te kruipen, anders zou zij me neergebeukt hebben en toen zij voorbij was, nam ik de vlucht. Ik kon er voor 't oogenblik niet aan denken, naar mijn familie toe te gaan. Ik maakte een langen omweg en landde eindelijk aan op de brug van Laeken. In die voorstad was feest; er was een vroolijke menigte op straat. Dicht bij de brug, aan den kant van het kanaal, stond de wagen, moeder en de kinderen er naast; vader, dronken, er in.

Moeder vertelde, wat gebeurd was; de vrouw had hen ingehaald en den nieuwen huisbaas gewaarschuwd, dat wij niemand betaalden; deze had het geld teruggegeven van de halve maand huur, die vooruit betaald was.

Daar stonden wij nu op straat! Vader, die al drank op had, had zich verder bedronken en nu hij niet met den wagen terugkwam, zou hij zeker zijn betrekking kwijt zijn.

[pagina 123]
[p. 123]

Schaamte en angst maakten mij dol. Mijn broer Hein, die zestien jaar was, stond er even verslagen bij als ik. Ik zei:

‘Kom Hein, we kunnen niet als vagebonden bij die kar en bij die dronken man blijven staan. Laten we weggaan, we zullen wel ergens onderdak komen.’

Ik zei aan moeder, dat wij elkaar den volgenden morgen om negen uur in de groote laan van het Park zouden vinden en we gingen op weg.

Hein droeg een heel knap pakje van bruin-geel bombazijn en ik was ook vrij goed gekleed. Hein, die bij een smid werkte, kreeg een halve franc Zondagsgeld en wou er, zooals gewoonlijk, zure ballen voor koopen; hij kreeg er honderd voor zijn vijftig centimes en zoog er den heelen dag op; maar om niet zonder eten te blijven, raadde ik hem ditmaal aan, er broodjes voor te koopen, wat wij deden. Als gewoonlijk had ik geen sou.

Onder het volk kennen de broers en zusters elkaar na de kinderjaren over 't algemeen weinig; de jongens gaan naar de werkplaats, de meisjes hebben hun eigen werk en ze zien en spreken elkaar zelden.

Zoodoende was ik verwonderd, dat mijn broer zoo aardig was, dat hij zoo kinderlijk-onschuldig kon lachen en zulke juiste en fijne opmerkingen maakte; ik vond 't werkelijk heerlijk, dat wij zoo goed samen opschoten.

Wij gingen in den Jardin Botanique onze broodjes opeten. Toen ging ik naar een goedhartigen Duitschen schilder, aan wien ik ons ongeluk wou vertellen en nachtverblijf vragen, maar hij was tot den volgenden dag de stad uit. Met teleurgesteld gezicht kwam ik bij mijn broer terug. Wat nu te doen? De onzen weer

[pagina 124]
[p. 124]

gaan opzoeken, die op een hoop naast de kar zaten als kunstenmakers bij hun wagen? o nee! ons heele wezen kwam in opstand bij de enkele gedachte.

‘Er schiet niets anders over dan den heelen nacht te blijven rondloopen,’ zei ik. ‘'t Is warm, 't zal niets erg zijn.’

We gingen op weg naar het Park, liepen er rond en nog eens rond en daar het heel zacht weer was, stelde ik voor, ons in te laten sluiten. In dien tijd was het Park niet verlicht; er was concert in de Vauxhall; de menigte begon zich te verspreiden; bij elken uitgang was een agent geposteerd.

Toen ik iedereen zag weggaan, werd ik bang, dat de agenten de ronde zouden doen, om zich ervan te verzekeren, dat er niemand meer was. Dus gingen wij er met de anderen uit en begonnen door de straten te dolen.

Langzamerhand voelden wij ons doodmoe en kregen ergen honger. Toen kwam de angst over me, door de politie opgepakt te zullen worden.

‘God! Hein, als we eens onderdak vroegen in het politiebureau? Dat zou veel beter zijn dan dat we gearresteerd werden; ik zou sterven van angst en schaamte, want als je eenmaal door politieagenten bent opgebracht, ben je voor je leven geteekend; toe, laten we ons liever vrijwillig aangeven.’

Ik beefde zoo, dat mijn broer begon te schreien. We gingen naar de Grand' Place. Hein klampte een agent aan en vroeg hem onderkomen; de agent sprong achteruit van verbazing, keek mij aan, keek mijn broer aan en bracht ons naar den commissaris.

Mijn broer deed 't woord. De commissaris, een

[pagina 125]
[p. 125]

oude man, keek mij al luisterend strak aan; hij werd gewoon razend van woede:

‘'t Is natuurlijk voor schulden, dat jullie in dien toestand bent geraakt! 't Gaat mij niet aan, en jullie moet zelf maar zien, hoe je er weer uitkomt.’

De agent waagde schuchter op te merken:

‘'t Zijn haast nog kinderen, mijnheer de commissaris.’

Maar dit maakte hem nog boozer en hij antwoordde, dat we maar naar de gemeente moesten gaan, waar we vandaan kwamen. Ik zei, dat we ons tot de politie hadden gewend, uit angst om opgepakt te worden.

‘En uit angst om opgebracht te worden, kom je je aangeven! die is prachtig! Nou, pak je maar weg!’

Toen wij eenmaal buiten waren, begonnen wij te lachen en te huppelen, ofschoon onze tanden klapperden.

‘O! is het zóó gelegen? Gelukkig! Hè wat treffen we dat! Laten we nu maar gaan wandelen, nu we toch niet opgepakt worden. Vooruit! God! Wat 'n kwaje ouwe vent! Vooruit!’

En we gingen naar de Rue Royale.

Nadat we nog een poos rondgedwaald hadden, besloten we, toch den nacht in het Park door te gaan brengen; we kwamen er in door over het hek te klauteren.

De banken waren nat van dauw. We durfden bijna niet te loopen, uit angst, dat ze ons buiten zouden hooren; we durfden niet diep in te gaan, uit angst voor de geraamten van de strijders uit 1830.

Mijn broer bibberde in zijn katoenen pakje. Van slapen was geen sprake; daarvoor waren wij te angstig; we gingen onder een boom zitten.

[pagina 126]
[p. 126]

Toen de dag aanbrak, zag een arbeider ons vanuit de rue Royale. Wij vluchtten naar de heuvels. Ik hurkte op een bank, tilde mijn rok op en drong Hein, te gaan liggen met zijn hoofd in mijn schoot, toegedekt met mijn rok. Wij waren verstijfd van kou. Hein kon er minder goed tegen dan ik, maar zoo toegedekt, sliep hij in; ik sluimerde lichtjes, telkens uitkijkend en luisterend. Zoo werden wij door een man gevonden.

‘Wat doe je hier?’

‘We zijn ingesloten.’

‘Zoo? heb je je laten insluiten om je pleziertje te hebben?’

‘'t Is mijn broer.’

‘Je broer? Jawel, dat kennen we. Wacht maar, ik zal jullie wel krijgen!’

En hij ging weg. Wij wachtten zijn terugkomst niet af en, sprongen over het hek.

Boerinnen, die ons voorbij reden met hun melkkarren of die, met groentemanden op 't hoofd, naar de markt op de Grand' Place gingen, plaagden mij met mijn vrijer. Ik bloosde van schaamte; zelfs al was Hein mijn broer niet geweest, was 't een kleine jongen.

Op den boulevard gingen we zitten: nieuwe grappen van arbeiders, die naar 't werk gingen. Hein zei niets, evenzeer als ik gehinderd door dien dubbelzinnigen toestand.

Toen het Park geopend werd, gingen wij er heen om moeder op te wachten. Hein kon niet meer. Een agent in uniform vroeg ons, wat we daar nu nogal uitvoerden. Ik wou antwoorden, toen mijn broer me influisterde:

‘Stil! dat is dezelfde man, die ons wakker heeft gemaakt!’

[pagina 127]
[p. 127]

Toen we weer op een bank waren neergezakt, kwam een dronken kerel, al grommend, naast ons zitten. Hij had een pakje met touw er om in zijn hand; we konden zien, dat het boterhammen waren. Hein en ik keken elkaar aan en we begrepen ekaar. Het pakje viel; door een wenk met mijn oogen deed ik Hein opstaan; hij liep om de bank heen, raapte het pakje op en ging langzaam weg; ik bleef zitten. De man ontdekte al heel gauw, dat zijn mondvoorraad verdwenen was; terwijl hij overal in de rondte zocht, mompelde hij:

‘De zwijnen! dat hebben zij me afgestolen!’

Toen, alsof ik walgde van zijn bijzijn, stond ik op en ging op mijn beurt heen. Aan 't eind van het Park kwam ik weer samen met mijn broer. In koortsachtige haast maakten wij het touwtje los, maar in plaats van goed gesmeerde boterhammen, waarop wij gehoopt hadden, vonden we niets als twee oudbakken sneden brood zonder boter; 't deed er niet toe! wij vonden ze heerlijk.

Moeder kwam op den afgesproken tijd. Ze vertelde, dat mijn koppigheid haar verschrikkelijken angst had aangejaagd, dat vader met de kar door de straten was gaan dwalen; dat zij een woning te huur had zien staan en dat wij die krijgen konden. Zij bracht ons in een straat van een der voorsteden, op de tweede verdieping van een huis, waar beneden weer een comestibleswinkel was. Daar was ons al een crediet geopend: op die dingen waren wij uitgeslapen.

Hein, die heelemaal stijf was, kon bijna de trap niet opkomen, boven liet hij zich op een hoop vodden vallen en sliep in. Ik dronk koffie en at een boterham en een nieuw tijdperk van ellende begon.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken