Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dagen van honger en ellende (1970)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dagen van honger en ellende
Afbeelding van Dagen van honger en ellendeToon afbeelding van titelpagina van Dagen van honger en ellende

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.67 MB)

Scans (10.91 MB)

ebook (2.95 MB)

XML (0.23 MB)

tekstbestand






Vertaler

Wim Zaal



Genre

proza

Subgenre

roman
vertaling: Frans / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dagen van honger en ellende

(1970)–Neel Doff–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Non! Non!

Op de dagen dat we tussen de ellende door nog even adem konden halen, wist ik mijzelf, dankzij mijn fantasie, plezierige ogenblikken en gevoelens te bezorgen. Ik nam op zulke dagen mijn pop, mijn bikkels en mijn zak vol scherfjes porselein en aardewerk waar een bloemetje of een krulletje op stond, en liep dan naar de voorname grachten, op zoek naar een mooi huis.

De hoofdgrachten van Amsterdam vervulden mij met diepe eerbied: ik kon mij Assepoester niet anders voorstellen dan in een van die huizen uit de zeventiende of achttiende eeuw met hun dubbele hoge stoep van blauw

[pagina 24]
[p. 24]

graniet, afgekaderd met hekken en kettingen van smeedijzer, een vorstelijke deur vol houtsnijwerk, donkergroen als het modderige water van de grachten, en daarboven het smeedwerk van het bovenlicht, uitgevoerd alsof het puur goud was. De statige bomen die zich in het water spiegelden en de schepen die er doorheen gleden alsof zij op olie voeren, gaven mij een gevoel van vrede zoals ik nooit, in geen enkel land, meer heb ondervonden.

Ik koos op een geschikte stoep een trede uit en haalde mijn zak leeg: ik legde mijn stukjes aardewerk op het steen uit als schotels op een buffet en zette mijn pop in het midden. Een onderdeel van het spel was, te dromen over wat in het huis zelf gebeurde. Ik woonde daar met de figuren uit de sprookjes van Moeder de Gans en bezat er zalen vol poppen in alle formaten, gekleed als prinsessen op centsprenten: zij hadden allemaal echt haar, ogen die open en dicht konden, en ze zeiden ‘papa’ en ‘mama’.

Of ik voer op de grachten in een blauw schip met zeilen van oranjedoek.

Wanneer ik mij voorstelde de Schone Slaapster in het Bos te zijn, gaf het bos mij nogal moeilijkheden, want ik had er nog nooit een gezien. Ik sliep dus bij voorkeur maar in het hemelsblauwe schip: het was komen aandrijven van een eiland in de Zuiderzee, en was door alle bochten van de stadsgrachten zoetjes doorgegleden tot aan de Herengracht. Daar stapte een meneer met kanten aan zijn kleren en een degen opzij in de boot, hij maakte mij wakker en bracht mij in het mooie huis waar ik op de stoep zat te spelen.

Maar eigenlijk wilde ik nog liever worden gewekt

[pagina 25]
[p. 25]

door een blonde jonge dame, naar wie ik, als ik mijn ogen had geopend, de armen had kunnen uitstrekken.

Een enkele keer ging de deur van het huis open voor een oude dame in hoepelrok en met een luifelhoed op, het stille gezicht omlijst door gepommadeerde pijpekrullen en grijze halvemaanlokjes. Of't was een jonge vrouw, naar de laatste mode gekleed in een schoudermanteltje en een grijze rok, nauw van boven en van onderen uitlopend in een sleep die over de grond veegde. Zij had opgestoken haar met kleine krulletjes en droeg een petieterig rond hoedje dat vóór op haar hoofd stond; grote oorbellen van git bungelden omlaag en in haar hand had zij een heel klein parasolletje van groene zij met een franje, en waarvan de ivoren stok ineengeschoven was.

Meestal lieten de dames mij op de stoep m'n gang gaan, met een welwillend: ‘Ben je aan het spelen, kleintje?’ En de klank van hun stem en de manier waarop zij de woorden uitspraken vond ik prachtig.

Maar het gebeurde ook wel dat uit de bodendeur onder de stoep een dienstmeid naar buiten kwam in een Hchte katoenen jurk, een witte schort en pantoffels die met bloemen waren bestikt; de muts van gesteven tulle stond parmantig boven op haar knot; ze droeg voor de boodschappen een plat mandje van wit riet en probeerde in de regel mij weg te jagen of zei minstens: ‘Zo, stoute meid, je bent zeker aan het spijbelen!’

Als ik mij soms ingebeeld had in het gezelschap te zijn van de mooie dames die de schitterende huizen bewoonden, dan waren zulke opmerkingen meer dan voldoende om mij in werkelijkheid terug te brengen, en bij gebrek aan beter had ik dan graag met een van die leuke dienst-

[pagina 26]
[p. 26]

meisjes willen ruilen. Mijn bruidjesjurk van Pasen was bij lange na niet zo smetteloos als hun werkplunje, en ik raakte ook niet uitgekeken op hun mooie, blote armen waar de gezondheid van af straalde. Mijn moeder en mijn oudste zuster, nu ja, wij allemaal, hadden heel magere armen met polsjes van niks, waar zelfs de vrouwen uit onze steeg opmerkingen over maakten. Ook op de kleine hoog ingeplante borstjes van Mina hadden ze wat te zeggen en zij wensten haar met de beste bedoelingen een paar flinke hangborsten toe, die bij elke beweging meezwabberden in haar jurk.

Een keer, toen ik op een van de stoepen op de Herengracht zat, kwam een jonge vrouw het huis uit, met een meisje van mijn leeftijd bij zich, een kind van een jaar of tien. Het meisje bleef stilstaan om mijn speeltjes te bekijken; toen zocht ze met haar vingers in haar zak, nam er een geldstukje uit en wilde het mij geven. Ik kneep mijn vuisten dicht en hield ze achter mijn rug, het meisje strak aankijkend. Ze bloosde tot in haar hals en vluchtte terug naar de dame; zij sloeg de armen om haar heen, verborg haar gezichtje in haar kleren en deed snikkend haar verhaaltje. De dame bracht haar bij me en hield mij snoepjes voor die ik aannam, waarna zij zich in een vreemde taal tot het meisje richtte. Dat antwoordde in dezelfde taal: ‘Non! Non!’ terwijl zij stampvoette en de handen weghield. De dame wist haar te bepraten en nam haar ene handje, dat ze in het mijne legde.

Wij keken elkaar aan. Zij had blauwe ogen en blond krulhaar, net als ik. En ik doorzag en begreep haar op dat moment beter dan ik ooit de mensen van mijn eigen stand had begrepen, - maar als wij zo gelijk waren, waar-

[pagina 27]
[p. 27]

om was zij dan toch volledig anders? Ik had haar gezicht kunnen openkrabben, ik was in staat geweest haar een ferme trap te verkopen om dat verschil, dat ik niet kon doorgronden en dat ik aanvoelde als iets vijandigs.

Toen ze waren doorgelopen vroeg ik mij af wat dat verschil was en waar het uit voortkwam, en volkomen te goeder trouw geloofde ik van die dag af dat de rijken van een kostbaarder makelij waren dan wij, de armen. En dat geloofde ik vooral wanneer ik ze hoorde praten en, meer nog, lachen: zij konden in woorden uitdrukken wat ik alleen maar kon ondergaan.

Maar ik had nog iets anders van die ontmoeting vastgehouden. Dat ‘non! non!’ van die felle maar voor mijn gevoel prachtige stem van dat meisje, leek mij het mooiste en deftigste wat ik ooit had gehoord. Wat die woorden precies betekenden wist ik niet, maar ik prentte ze in mijn geheugen en ik gebruikte ze voor de eerste keer toen Mina mij een boodschap wou laten doen inplaats van papillotten in Naatjes haar te draaien. Stampvoetend, net als het meisje, en haar stem nabootsend, antwoordde ik met een roffel van ‘non! non!’, waarbij ze terstond ophield met boenen en moeder met kousen stoppen.

‘Lieve hemel, waar haalt dat kleine mirakel die woorden vandaan? Dat is Frans!’

‘Frans?’ vroeg Mina, ‘waar kan ze dat nou hebben opgestoken? Dat schaap verzint maar wat woorden, zoals ze altijd van alles verzint.’

‘Nee, heus, het is Frans; ik herinner mij heel goed dat toen ik klein was mijn moeder Frans zat te praten met haar broer uit Luik, en dat toen dikwijls “non, non” in het gesprek te horen was. Waar heb jij die woorden op-

[pagina 28]
[p. 28]

gevangen?’

Ik wou niets zeggen. Mina hield stijf vol dat ik ze verzonnen had. Maar ik verzon nooit iets: de ongebruikelijke woorden die ik weleens te berde bracht, had ik allemaal echt gelezen of gehoord en kon ik tot verbijstering van de familie eindeloos herhalen. Maar nooit had ik een woord zo gebruikt als dit. Als ik iets gemeen of onrechtvaardig vond, riep ik ‘non! non!’; als iemand mij m'n speelgoed afhandig wilde maken, stampvoette ik ‘non! non!’; om kort te gaan, het waren voor mij dé woorden van protest geworden en ik had de betekenis ervan zo goed gevat dat ik er zeker van ben, ze nooit verkeerd te hebben gebruikt.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken