Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dagen van honger en ellende (1970)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dagen van honger en ellende
Afbeelding van Dagen van honger en ellendeToon afbeelding van titelpagina van Dagen van honger en ellende

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.67 MB)

Scans (10.91 MB)

ebook (2.95 MB)

XML (0.23 MB)

tekstbestand






Vertaler

Wim Zaal



Genre

proza

Subgenre

roman
vertaling: Frans / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dagen van honger en ellende

(1970)–Neel Doff–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

‘Mijn dochter, meneer Cabanel’
- Félicien Rops

Mina was uit luiheid en slapheid prostituée geworden. Zij was beland in een gesloten huis dat er heel fatsoenlijk en bescheiden uitzag en waar 's avonds heren uit de beste kringen binnenslopen. De meisjes waren er alleen 's nachts. Zij noemden de bordeelhoudster ‘moeder’ en moesten, nadat zij een klant ontvangen hadden, hun hoed weer opzetten en handschoenen aantrekken, alsof zij pas binnen waren gekomen.

Toen mijn zuster de habitué's had afgewerkt, die nooit tweemaal dezelfde vrouw namen, verdiende zij er niets meer. Al haar mooie jurken gingen naar de lommerd en bij ons thuis was het weer hongeren geblazen, net als vroeger, want vader die door de ontbering en de alcohol aan het eind van zijn krachten was geraakt, werkte niet

[pagina 98]
[p. 98]

meer.

Eénmaal had mijn zuster mij naar dat huis meegenomen. Ik was toen vijftien. Ik was blond en fris, een echt fijn meisje. Veel vlees zat er niet aan mijn lijfje, maar mijn zachte huid omsloot een soepel beendergestel; ik had hoge smalle heupen, en twee borstjes als bloemknoppen die haast opengaan en waarin het sap krachtig omhoogstuwt. Instinctmatig beschermde ik ze met beide handen.

De bordeelhoudster had erop gezinspeeld dat jonkies zoals ik erg in trek waren. O, alleen maar om hun benen aan hele deftige oude heren te laten zien, meer niet! Niets om bang voor te zijn! Ik was hoogst verontwaardigd toen ik begreep wat er van mijn zuster geworden was en waar ze mij heen had gebracht, en ik schold haar voor hoer uit.

Ik had in die tijd een dienstje bij joodse diamantbewerkers die tijdens een langdurige crisis in het diamantvak ouwe-klerenkopers waren geworden. Het huishouden bestond uit een stuk of tien mensen, en dat krioelde allemaal door elkaar in één kamer met alkoof: de bedden werden 's avonds op de grond uitgelegd. Het geld dat ze verdienden ging weg aan eten, bij voorkeur zoetigheid, en aan opzichtige kleren. Ik was bij hen als kind in huis, en sliep samen met de twee dochtertjes van mijn bazen. Iedereen in huis was erg vriendelijk voor mij omdat ik tegelijk zacht en ook flink was; we gingen erg hartelijk met elkaar om. Zelfs onze luizen konden goed met elkaar opschieten. De jodenmensen hadden zwarte luizen en ik blonde, en na enkele dagen begonnen zij al te kruisen. Binnen de kortste keren hadden we allemaal zwarte en blonde luizen én bruine bastaards, maar niemand van

[pagina 99]
[p. 99]

ons maakte zich daar druk over; we drukten ze met onze duim dood op de hoek van de tafel en hadden er een wild plezier in om ze onder onze nagels te horen knappen.

Op een sabbath-avond wou ik me juist verkleden om aan het werk te gaan, toen mijn moeder kwam. Zij vroeg de jodin of ik even een paar uurtjes weg mocht, en gaf als reden op dat mijn oom uit Duitsland was overgekomen en me voor zijn vertrek graag nog wou zien. De leugen lag er voor mij dik op. Beneden aan de trap stond Mina te wachten, echt hoerig opgedoft, de haren kort geknipt en met de krultang gefriseerd als die van een circusartist en haar domme gezicht volgesmeerd met witte poeder en rouge. Ik werd kwaad en zei dat ik bij het huis van mijn baas niet te schande gemaakt wou worden. Zij antwoordde dat ik eerder gevleid moest zijn, dat zo'n mooi geklede zuster mij op kwam zoeken.

‘Jawel, maar wie je hoerenmanieren ziet, en de clownskop die jij je hebt aangemeten, weet meteen wat die mooie jurk betekent. Maar wat is er aan de hand? Wat is dat voor praatje over een oom die me zien wil?’

‘Hoor eens,’ zei moeder, ‘Mina verdient niks meer, al haar kleren staan bij Ome Jan. Wij sterven van de honger. Er is een ouwe heer die je benen wil zien.’

‘O nee, daar hoef je bij mij niet mee aan te komen!’

‘Ik heb je vooruit gezegd, met dat wicht is niets te beginnen. Maar het moet, vooruit, de kleintjes zijn ziek van de honger.’

Ik kreeg een dichte voile voor om mijn kindergezichtje te verbergen en mijn zuster nam mij mee. Ik droeg een licht katoenen jurkje, dat onder het vuil zat doordat ik de hele sabbath-dag met de kinderen op stoe-

[pagina 100]
[p. 100]

pen had zitten spelen. Op mijn hoofd droeg ik een oude dameshoed, door mijn bazin afgedankt, een opzichtig geval waar de bordeelhoudster niets van moest hebben. Zij was bang dat de klant zou denken dat ik al in het leven zat. Ze zei telkens weer: ‘Wat een prachthoed! Heb je die geleend om hierheen te komen?’ Ze hield zo aan, dat de klant tenslotte op geprikkelde toon zei: ‘Ach nee, dat lor zal wel van haarzelf zijn!’

Het was een man van tussen de vijftig en de zestig, mager en met een deftig uiterlijk. Koortsachtig betastte hij mijn lichaam en riep daarbij:

‘O wat lief! O wat lief!’

Mijn ongewassen lichaampje en mijn krullen vol luizen schenen meer indruk op hem te maken dan wanneer ik doortrokken was geweest met reukwatertjes en omhangen met kant; maar de grootste aantrekkelijkheid voor hem was ongetwijfeld de smart die ik leed.

Voor hij wegging, gaf hij me een paar gulden en zei nog eens: ‘O wat lief! O wat lief!’

Mijn zuster wachtte mij op. Toen ik haar zei wat er voorgevallen was, antwoordde zij:

‘Dat wist ik wel. Nu kun je mij niet meer voor hoer uitschelden.’

Wij kwamen moeder tegen op de brug van onze gracht. Zij had rode vlekken op de wangen en knipperde angstig met haar ogen. Ik gaf haar het geld; zij wierp mij een klaaglijke blik toe, die ik ontweek.

Terug bij de joden, ging ik de afwas van de sabbath doen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken