Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dagen van honger en ellende (1970)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dagen van honger en ellende
Afbeelding van Dagen van honger en ellendeToon afbeelding van titelpagina van Dagen van honger en ellende

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.67 MB)

Scans (10.91 MB)

ebook (2.95 MB)

XML (0.23 MB)

tekstbestand






Vertaler

Wim Zaal



Genre

proza

Subgenre

roman
vertaling: Frans / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dagen van honger en ellende

(1970)–Neel Doff–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 104]
[p. 104]

De hoedenfabriek

Ik was zeventien. Wij woonden in een arbeiderswijk in Brussel. Wij kenden geen woord Frans en zelfs het taaltje van de marollen verstonden wij niet, wat het ons allen, vader op de eerste plaats, onmogelijk maakte om behoorlijk werk te vinden.

Een jonge vrouw die bij ons in de buurt woonde nam mij mee naar het hoeden-atelier waar zij werkte. Ik werd aangenomen. Ze brachten mij in een grote werkplaats vol damp, waar een aantal meest jonge vrouwen met opgestroopte mouwen aan het werk was bij lange bakken vol heet water dat, zoals me gezegd werd, met vitriool was vermengd. Ze hielden een ogenblik op om mij aan te gapen; daarna bogen de hoofden zich weer, de armen namen hun bezigheid weer op en het werk ging koortsachtig verder. Op het ogenblik dat ik de ruimte binnenkwam vond ik het een prettig gezicht, die jonge blote armen en al die verschillende haardossen die zo druk heen en weer bewogen in de zilverkleurige nevel; maar toen ik moest werken in de dampen die uit het water opstegen, verdween die bijna onbewuste schoonheidsindruk al heel spoedig.

Ik werd bij een jonge vrouw gebracht, die mij moest wijzen wat mijn werk was; ze ontving me nogal onvriendelijk, want daar de vrouwen op stukloon stonden, was het tijdverlies voor haar als ze zich met mij bezig moest houden.

Het werk bestond erin, lange wollen mutsen in het vitrioolwater te dompelen en ze dan op een plank, die aan de bakken was bevestigd, op te rollen en uit te wrij-

[pagina 105]
[p. 105]

ven. Die bewerking werd net zo lang herhaald tot de mutsen genoeg gekrompen waren om er vilten hoeden van te maken. Het was een werk waar je vreselijk bij moest zweten en in deze ijskoude winterdagen stond haast iedereen te hoesten. Het water was gloeiend heet, het zuur bijtend; mijn nagels werden in enkele uren week en braken af, terwijl aan elke vinger een dikke rand vlees bleef uitsteken. Tegen het schaftuur waren mijn handen zo opgezwollen en pijnlijk dat ik mijn boterham bijna niet vast kon houden. Onder het eten begonnen ze mij te verhoren.

‘Hoe ik wel heette?’

‘Keetje Oldema.’

‘Watte? Dat is geen naam.’

‘Waar ik vandaan kwam?’

‘Uit Holland.’

‘O, vandaar dat je zo raar brabbelt! Nee, zo'n krom taaltje zou ik niet willen praten. En je haar, je zet 's avonds zeker papillotten in om het 's morgens zo gekruld te hebben?’

‘Nee, 't is van nature,’ zei ik terwijl ik mijn lokken streelde.

‘Ja, dat kennen we.’

Ze mochten mij niet. Hoe kwam dat toch? Overal riep ik dezelfde reakties op. Ik voelde dat ze mij om het minste of geringste tot moes zouden kunnen slaan, net als vroeger op school. Maar goed, het was nu eenmaal zo.

Een meisje met een wipneus vroeg of ik kon zingen.

‘Ja.’

‘Zing dan eens wat.’

[pagina 106]
[p. 106]

Ik zette het Nederlandse volkslied in. Ze keken mij met opengevallen monden aan.

‘God, 't lijkt wel of we in de kerk zitten. Loop je mee in de processie?’

Die vraag kwetste mij: ‘Ik, in de processie? Hoe komt u erbij, ik geloof niet in die onzin!’

‘En de mis dan?’

‘Nee hoor.’

‘Zie je wel, dan ben je een afvallige. Wíj gaan naar de mis, o ja.’

Ik hoorde fluisteren: ‘Ze is een jodin.’ Het meisje dat mij gevraagd had om te zingen, kon er nog niet over ophouden, zo lelijk had ze mijn zang gevonden.

‘Als dat zingen moet heten! Hou je mond eens, dan zal ik je wat voorzingen.’

Zij zette zich in postuur, beide vuisten op de heupen, het hoofd ver achterover dat het licht tot diep in haar opengesperde neusgaten scheen, en met een idioot wijd geopende mond begon ze met een luide borststem te balken:

‘A-hahaha, men lief is no den 'eus...’

En op haar zang en gebaren werd gereageerd met goed-zo's.

‘Hoor je, zo wordt bij ons gezongen. Dat kan iedereen tenminste begrijpen, maar wat jij miauwt...’

Een grijns gaf weer hoe zij er verder over dacht. Er was niets aan te doen, onberedeneerd hadden ze een hekel aan me.

Ik werd die middag naar een andere zaal gestuurd om zakken wol op te halen. Toen ik de binnenplaats overstak, kwam ik een oude heer tegen die me met de ogen monsterde en mij toen volgde. Op de trap sprak hij me

[pagina 107]
[p. 107]

in het Frans aan, maar ik verstond hem niet. Toen gaf hij me een teken hem naar de zolder te volgen. Nu begreep ik hem en schudde met mijn hoofd van nee. Toen ik weer beneden kwam, stond hij er nog. Hij herhaalde zijn wenk en ik schudde opnieuw mijn hoofd, waarna ik het atelier weer binnenging.

‘Ju, ju, de baas,’ fluisterden de vrouwen.

En allen bekeken hem vanuit de ooghoeken tot hij wegging. Toen verklaarde een oude vrouw:

‘Dat kon niet missen, 't is precies zijn smaak.’

Tenslotte werd ik met rust gelaten. Ik werkte zo goed ik kon met mijn pijnlijke handen die nog niet aan de bijtende vloeistof wilden wennen. Toen kwam een man binnen, die zei:

‘Ze hebben het op het kantoor over een nieuweling, die een lekker bekje moet hebben. Waar is ze?’

Zij wezen op mij.

‘Díe? Nee toch!’

Hij draaide rond op zijn hakken, sloeg zich op zijn dijen en brulde: ‘Hoe bestaat het! Een mooie smaak hebben de heren, zeg! Het is een sprinkhaan, moet je die armen eens zien!’

Nu was het zo, dat ik wel vaker uitgelachen was om mijn magere meisjesarmen en lange handen, en ik liet ze dan ook zo weinig mogelijk zien, maar hier had ik mijn mouwen wel op moeten stropen. Ik huilde bijna van schaamte, vooral omdat al die vrouwen, jong en oud, zo'n intens leedvermaak hadden.

Dat ging zo vier dagen door. De vierde dag kon ik tussen de middag mijn boterhammen niet eten: ze hadden ze in het weerzin wekkende vitrioolwater gedoopt.

[pagina 108]
[p. 108]

‘Ik ga er van tussen,’ zei ik hun. ‘Ik ben het zat, een menselijk wezen hoort niet tussen jullie thuis.’

Ze stonden er een beetje verbluft van te kijken. Een der oudsten zei nog: ‘Toen ik dat meisje hier binnen zag komen, wist ik al meteen dat ze niet zou blijven; ze hoort hier niet. Kijk dat eens aan, met dat medaljon en dat lint in 'r haar!’

Ik ging naar het kantoor, naar de opzichter, een klein knorrig ventje, en vroeg hem om mijn loon; ik zei erbij dat het onmogelijk was tussen dat gespuis te blijven werken.

‘Goed, dan ga je maar, maar ik kan je pas zaterdagavond om zeven uur uitbetalen.’

Hij zei dat met een stuursheid die mij verbaasde.

Die zaterdag kwam ik met mijn zusje Naatje naar de werkplaats om mijn loon over die vier dagen te halen. Daar stonden op de binnenplaats alle vrouwen al in de rij. Toen ze mij zagen aankomen begonnen ze te giebelen en aan mij te duwen; één trok aan mijn vlecht, juist op het moment dat de opzichter aan kwam lopen. Hij klemde de schouders van het meisje tussen zijn vuisten en gaf haar met zijn ene knie een stel stompen tegen de onderbuik; toen duwde hij mij het kantoortje in, gaf mij negen frank en bracht me naar de deur.

‘En de eerste die zich verroert, trap ik eruit!’ brulde hij naar de vrouwen.

Ik zorgde dat ik met mijn zusje wegkwam. Tweehonderd meter van de fabriek vandaan stond een landhuis, en uit het donker van de bomen eromheen dook de baas van de fabriek op. Ik riep hem in goed Hollands ‘vuile smeerlap!’ toe, zo hard als ik kon, en gierend van de lach vluchtten wij het duister in.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken