Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dagen van honger en ellende (1970)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dagen van honger en ellende
Afbeelding van Dagen van honger en ellendeToon afbeelding van titelpagina van Dagen van honger en ellende

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.67 MB)

Scans (10.91 MB)

ebook (2.95 MB)

XML (0.23 MB)

tekstbestand






Vertaler

Wim Zaal



Genre

proza

Subgenre

roman
vertaling: Frans / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dagen van honger en ellende

(1970)–Neel Doff–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Klaasje veroordeeld

De deur vliegt met veel lawaai open; er komt een man binnen die Klaasje bij de arm vasthoudt.

‘Is die jongen van u? Hij heeft mijn winkelruit gebroken. Als u vierentwintig frank betaalt is het in orde, zo niet, dan geef ik het aan.’

‘Vierentwintig frank?’ zegt moeder gelaten. ‘Onmogelijk, man, dat kan ik niet betalen.’

‘Zoals je wilt,’ antwoordt hij. En hij gaat weg.

‘Hoe is het gebeurd?’ vragen we Klaasje.

‘Wij speelden orkest van de burgerwacht op de ruit van een leegstaand huis, en ik was de grote trom. En toen ik

[pagina 128]
[p. 128]

boem-boem-boem roffelde, ging mijn vuist door de ruit. Wij renden weg, maar ik stootte met mijn blote voet tegen een steen en toen kon die man me grijpen.’

Moeder dacht dat het wel met een sisser zou aflopen: ‘Ze kunnen een kind van negen toch niet veroordelen!’

‘Natuurlijk niet,’ antwoordde ik, ‘als er een rechtszaak van komt, dan zal 't wel op vader neerkomen.’

Toen wij al helemaal niet meer aan het geval dachten, kwam er opeens een dagvaarding: Klaasje Oldema moest voor de rechter verschijnen.

‘Nou ja, dat kan natuurlijk helemaal niet voor hem bedoeld zijn, het is voor vader. Waar zou hij uithangen? We zien hem nooit meer.’

‘Weet ik veel? Hij zwerft ergens rond; dat leventje bevalt hem beter dan voor vrouw en kinderen te zorgen.’

‘Maar nu moeten we hem toch vinden, hij moet met Klaasje mee.’

Moeder haalde de schouders op.

‘Het lijkt wel of het u niets kan schelen! Vindt u het zo gewoon dat zo'n jochie voor de rechter moet komen?’

‘Wat wil je dan dat ik doe? Trouwens, ze veroordelen geen kinderen.’

En dat dachten we eigenlijk allemaal.

Toen wij vader op de dag van de zitting nog altijd niet gevonden hadden, zei ik moeder dat zij met het kind mee moest; maar ze deed zo onverschillig dat ik er ongerust onder werd.

‘Kijk eens, moeder, als u niet wilt, dan ga ik met hem mee. Maar dat kan me mijn baantje kosten.’

Ik had twee maanden tevoren een gedroomd baantje gevonden bij een antiquair: het ging erom, oude bor-

[pagina 129]
[p. 129]

duursels over te brengen op een nieuw fond. Ik was dol op dat mooie werk en de antiquair had zelfs een keer het fond gekozen dat ik het mooiste had gevonden. Er moesten toen roze tulpen en mauve irissen nieuw opgezet worden. De antiquair en zijn vrouw wilden ze eerst op flesgroen fluweel zetten, maar toen ik naar een lap zwavelgele moiré keek, vroeg hij:

‘En jij, kleintje, welke achtergrond vind jij het mooist?’

Ik wees naar de moiré. Hij legde de bloemen er op en zei:

‘Ze heeft gelijk, het staat voornamer en lichter.’

Ik was dus heel tevreden dat ik in die mooie dingen mocht werken, en ik werd er ook behoorlijk voor betaald.

‘Nee, vooral niet!’ protesteerde mijn moeder, ‘laat je werk er niet voor in de steek, ík ga wel.’

‘Heel zeker?’

‘Heel zeker.’

Ik ging gerustgesteld naar mijn werk. Toen ik 's avonds terugkeerde, wierp Klaasje zich in mijn armen, hikkend:

‘Ik moet naar de gevangenis, naar de gevangenis, voor een week!’

‘Wat? De gevangenis? Hebt u daar niets tegen kunnen doen? Moeder?’

Zij knipperde met de ogen en antwoordde niet.

‘Ze is niet meegeweest,’ fluisterde het kind.

‘O, gemeen wijf, jij bent ons ongeluk! Ik zeg nu één ding: ga vader zoeken en ga dan met z'n tweeën weg, en voorgoed; ik zal wel voor de kinderen zorgen. Door jullie zitten we vast, doordat jullie er zijn kan ik niets

[pagina 130]
[p. 130]

voor ze doen. Als jullie weg zijn, heb ik de handen vrij en kan ik ze een behoorlijke opvoeding geven. Ga weg, asjeblieft, ga weg.’

Op minachtende toon zei ze ‘hù, hù’.

Een paar dagen later moest Klaasje, dat fijne kereltje, teer als een hagedisje, zich melden bij de gevangenis Klein Karmel. Deze keer ging ik met hem mee. Ik dacht dat ik voor hem ten beste kon spreken, maar de portier nam hem al meteen bij de poort van mij af, en viel me ruw in de rede:

‘Ja ja, dat kennen we, er zitten alleen maar onschuldigen in de cel.’

Het werd voor mij een week vol kwellingen. Ik bleef tegenover moeder ongenaakbaar en zij sprak niet tegen mij, maar het knipperen van haar ogen verried hoe opgewonden zij was.

Toen Klaasje weer thuis kwam, vertelde hij hoe hij die week tussen boefjes van allerlei slag had doorgebracht. Hij zag er bleek en vervallen uit als een kleine vagebond en zijn kastanjebruine lokken wemelden van het ongedierte.

‘Kom, ik zal je wassen.’

Ik nam mijn eigen stuk zeep en mijn kam, en begon zijn hoofd schoon te maken. Hij liet me rustig mijn gang gaan, maar toen ik hem wou uitkleden, spartelde hij tegen; hij vond dat het te lang duurde. ‘En dan,’ zei hij, me met een brutaal gezicht aankijkend, ‘dát speel je niet klaar, hè?’

Hij maakte een gebaar alsof hij iets stal en in zijn zak stopte.

‘Wát?’ vroeg ik verbouwereerd.

Hij trok zich los, sprong naar de deur, sloeg zich op de

[pagina 131]
[p. 131]

dijen, maakte met zijn hand een smerig gebaar en schreeuwde, terwijl hij wegliep:

‘Dat is voor jou!’

‘Klaasje, Klaasje!’ riep ik. ‘Moeder, kijk nu eens, hij heeft al ploertenmanieren overgenomen!’

‘En jij staat natuurlijk weer klaar om daar een drama van te maken, alsof hij de schurft heeft. Dat eeuwige gevit van jou hangt ons al lang de keel uit. Hij heeft luizen, dat is alles, en wat dan nóg? Kinderen moeten luizen hebben, teken dat ze gezond zijn.’

Een tijdje later, toen ik geen werk meer had, was ik alleen thuis, waar ik genesteld op mijn canapé somber voor me uit zat te staren. De deur werd opengegooid en Klaasje kwam binnen; hij wierp zich op de grond en kroop onder de canapé, achtervolgd door een woedende vrouw.

‘Hij heeft de meerschuimen pijp van mijn man gestolen,’ krijste ze. ‘Hij is bij mij thuis met de kinderen komen spelen en de pijp - een pijp van zes frank! - lag op de schoorsteen. Toen die nietsnut wegging was de pijp verdwenen, hij móet hem hebben. Ze hebben me verteld dat hij al eens gezeten heeft - als ik dat geweten had, had ik hem niet met mijn kinderen laten spelen.’

‘Hij is veroordeeld omdat hij een ruit had gebroken,’ antwoordde ik. ‘Niet voor diefstal. Hij steelt niet, u kunt zelf zijn zakken navoelen.’

Ik trok Klaasje onder de canapé vandaan en deed zijn hes uit, die ik de vrouw toegooide. Zij zocht hem na - niets. Ik trok toen zijn broek uit en smeet ook die naar de vrouw; toen hij op de grond viel gaf hij een doffe klank. We sprongen er allebei op af en zochten hem na. In het

[pagina 132]
[p. 132]

zitvlak, dat ik versterkt had door er een stuk tegen te zetten, zat de pijp tussen de stof en de lap; de bovenkant was juist ver genoeg losgetornd om er iets door weg te laten glijden.

Klaasje was weer onder de canapé gevlucht. De vrouw wilde gaan schreeuwen, maar de uitdrukking van mijn gezicht maakte haar blijkbaar bang, want ze ging er prompt vandoor; onderaan de trap haalde zij haar schade in door te roepen dat ze een stel dieven als wij het huis uit moesten gooien.

Ik was verbijsterd en totaal verdoofd; koortsrillingen liepen over mijn lichaam; mijn knieën knikten. Ik kon alleen maar telkens zeggen: ‘Klaasje! Klaasje! Mijn hagedisje!’

Maar Klaasje verroerde zich niet.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken