| |
| |
| |
Het gevaarlijke van onbestendigheid en ligtgeloovigheid.
‘Kind!’ vraagde de heer stegman aan zijne dochter henriette, ‘wanneer zult gij u verbeteren van uwe ligtgeloovigheid? Gij zijt reeds dertien jaren oud, en maakt u door die dwaasheden dagelijks bespottelijk.’
Henriette kon in haar karakter die zwakheden niet ontdekken, zoo als het meest altoos met onze gebreken gaat. Naauwelijks had het meisje zich voorgenomen aan de eene of andere taak te beginnen, of de raad van een dikwijls onbeduidend mensch deed haar van plan veranderen, en hare ligtgeloovigheid veroorzaakte dagelijks de beuzelachtigste zotternijen, waarbij de dienstboden zich vermaakten ten koste van hunne jonge juffer.
De menigvuldige voorvallen uit de buurt of stad, welke in de keuken verhaald werden, verveelden den heer stegman, en wekten zijn mis- | |
| |
noegen op, vooral, als henriette begeerde, dat papa hieraan ook zijn zegel zoude hechten.
‘Laat ik niet weder het verdriet hebben,’ zeide de vader, ‘dat men zich andermaal in de keuken te uwen koste vermaakt; en dwing voor het minst uwen papa niet, om dingen te gelooven, welke tegen het gezond verstand strijden.’
Wanneer men iets had gekocht, hetwelk goedkoop was, dan verzekerde henriette van den knecht te hebben vernomen, dat het gekochte aan de andere zijde der stad nog veel goedkooper te bekomen was.
‘Dat is niet waar,’ zeide de heer stegman, ‘frans de knecht zegt dit slechts, om met uwe ligtgeloovigheid den spot te drijven. Wij zullen het onderzoeken. “Frans!”’ riep de vader, ‘ga terstond er henen, en breng eene dubbele kwantiteit, indien het zoo is.’ Frans kwam terug, en verhaalde, dat de goedkoope soort uitverkocht was.
‘Ik verkies niet, dat men in het vervolg zulke logens aan mijne dochter wijs maakt,’ zeide de heer stegman misnoegd.
| |
| |
De ligtgeloovigheid van henriette was nu vrij wat verminderd, doch de blijken harer onbestendigheid herhaalden zich dagelijks.
Wanneer jetje des avonds van hare kleine vriendinnen terugkwam, zeide zij tegen de huishoudster: ‘Wat heb ik daar een lief patroon van eene pelerine, die staat allerliefst; ik zal er morgen zulk een maken.’ Oogenblikkelijk werd de stof daarvoor gekocht, en jetje begon aan het knippen. Een kennis kwam bij haar, en vraagde: ‘maakt gij daar iets moois? laat mij het spoedig zien.’
‘O! dat raad ik u niet, het zal u niet mooi staan.’
‘Dunkt u dat?’
‘Verschrikkelijk leelijk zal het u staan; hoe komt gij er toe?’
‘Neen!’ antwoordde henriette, ‘ik stap er van af, maar lieve! hebt gij niet een ander fatsoen?’
‘Ik zal zien, ja! - ik heb er een dat beter voor u is geschikt.’
‘Zend het mij toch,’ zeide jetje.
De huishoudster merkte aan, dat het jammer was, dat men het goed verknipt had.
| |
| |
‘Ja, maar,’ zeide jetje, ‘dat zal mij niet weder gebeuren;’ doch eer het beloofde patroon gevolgd werd, aarzelde men nog tusschen drie anderen, alvorens te besluiten. Het werd nog erger, toen het meisje in gezelschap kwam, en hare kennissen vermeerderden. Heden, bij voorbeeld, was pauline hare beste vriendin; morgen vernam zij van andere meisjes, dat het eene nuf was, die trotsch op andere juffertjes nederzag, en dat dit haar niet paste; dewijl haar vader slechts winkelier was. ‘Pauline bejegent u ook vrij trotsch, jetje!’ zeiden zij. - Jetje was dan weldra van dezelfde meening, en antwoordde: ‘nu gij het mij herinnert, komt het mij ook zoo voor.’
Haar vader verwonderde zich, te vernemen, dat pauline niet meer hare vriendin was.
‘Zij heeft in het geheel geen lief karakter,’ zeide zij.
‘Hoe weet gij dit, jetje?’ vraagde de vader.
‘Ik weet het zeker,’ antwoordde zij, ‘en wel van meisjes, welke dagelijks met haar verkeeren. Pauline is valsch en kwaadsprekend; zoodra iemand | |
| |
uit de kamer gaat, heeft zij terstond op deze iets te zeggen. O, papa! den ganschen avond hoorde ik gisteren over haar spreken.’
‘En blijven die meisjes, welke dit weten, met pauline verkeeren? Dit is een bewijs, dat zij, of logens verhalen, of zelve niet beter zijn, dit spreekt van zelven. Kind! onderzoek toch eer gij oordeelt; beproef diezelfde juffertjes: want de laster moet streng gestraft worden.’
De dertienjarige henriette begon nu te begrijpen, dat papa gelijk had. Denzelfden middag kwam helene, welke dit kwaad had verhaald. Gedurende het theedrinken, zeide zij: ‘als ik nog denk, om hetgeen wij van pauline hoorden.’
‘Het is al heel erg,’ voegde zij er met eenen beteekenisvollen blik bij, ‘maar gij spreekt er niet van, jetje!’
‘Wel neen,’ antwoordde deze.
‘Wat zeide toch jufvrouw pauline?’ vraagde de vader.
‘Dit zeg ik liefst niet,’ antwoordde leentje.
‘En ik wil het weten,’ herhaalde de heer | |
| |
stegman. ‘Is pauline valsch of kwaadsprekend, dan zal mijne ligtgeloovige dochter niet verder met haar omgaan; doch is het laster, dan wil ik haar nog morgen hier noodigen.’
Hevig verschrikt en verwonderd, verzocht helene een diep stilzwijgen, dewijl zij voor de gevolgen beducht was; geheel in de war, dat haar laster was ontdekt, stond zij op en nam afscheid.
‘Gij, jonge beuzelaarsters!’ riep de brave man, ‘gij bederft elkander, en bedenkt niet, dat lasteren eene groote zonde is! Wat deed u de arme pauline? het is een ouderloos meisje; zij heeft niemand, dan haren oom. Meisjes, die op uwe jaren reeds kwaad spreken, zijn gevaarlijke zottinnen. Men moest haar uit de gezelschappen verbannen. Ik zal mijn jetje uit die saletjes houden, en zorgen te weten, met welke nufjes zij omgaat.’
Helene vertrok, en had die les niet verwacht. Bij het heengaan betuigde zij bang te zijn voor den heer stegman: ‘uw vader,’ zeide zij, ‘is zoo scherp.’
| |
| |
‘Hij is heel goed,’ antwoordde jetje; ‘maar hij kan niet verdragen, dat men kwaad spreekt.’
Daarna zeide de heer stegman: ‘gij zult mij dat leentje niet bij u noodigen, noch haar bezoeken; uwe ligtgeloovigheid is tegen haren zucht tot kwaadspreken niet berekend. Hetgeen zij heden van pauline verhaalt, vertelt zij morgen van u.’
Henriette hierover nadenkende, besefte nu, dat deze opmerking gegrond was.
‘Beproef pauline,’ zeide de vader, ‘is zij waarlijk zoo, dan zegt gij hare vriendschap vaarwel. Gewen u dit, mijne dochter, eer de jaren komen, waarin ligtgeloovigheid of onbestendigheid, belangrijker vriendschapsbetrekkingen, zelfs uw geluk, zouden kunnen verwoesten. Wanneer gij in het bezit van eene trouwe vriendin, raad, gezelligheid en troost geniet, o! geloof dan toch geenszins het eerste woord, dat de laster uitdenkt, om u te scheiden, want dan zoude daarna het berouw aan uw leven knagen. Geloof dus niet te schielijk; onderzoek en raadpleeg verstandige lieden, | |
| |
die menschenkennis bezitten, om in de harten te lezen, die u verschalken; want niets is moeijelijker om weder te vinden als opregte vrienden. Vergeet dit nooit, gedurende uw gansche leven, want vrienden zijn dikwerf voor ons een helder licht in den duisteren nacht.’
|
|