| |
| |
| |
Brave menschen hebben zelden berouw, menschlievend te hebben gehandeld.
‘Wat is dat ongelukkig, lieve mama!’ zeide het tienjarig lotje tegen hare moeder, ‘dat onze goede jan-baas, de tuinman, zoo spoedig is gestorven! Wat huilt dat arme netje om haren vader. Zij heeft nu geen mensch in de wereld meer, die haar liefheeft, roept zij, nu haar lieve vader dood is. O, mama! als gij haar eens zaagt, gij zoudt medelijden met haar hebben.’
‘Dat geloof ik ook, lotje!’ antwoordde mama, ‘geene voorwerpen verdienen meer ons mededoogen, dan oude lieden en hulpelooze kinderen; deze hebben aanspraak op onze deelneming.’
‘O!’ zeide lotje, ‘als ik eens geen papa noch mama had, wat zoude ik beginnen? wie zou mij eten, kleederen en alles geven? Ik zou dan ook huilen en geen lust tot spelen hebben. Ik zal | |
| |
den goeden God bidden, dat mijn papa en mijne mama nog langen tijd bij mij mogen blijven, dan blijft lotje ook nog langen tijd gelukkig.’
‘Ja, lotje!’ antwoordde hare mama, ‘blijf dit beseffen, en wees hiervoor dankbaar aan God en gehoorzaam aan uwe ouders, die u zoo hartelijk liefhebben en voor u zorgen. Netje is nu van dat geluk beroofd, haar vader had het kind ook lief; doch nu heeft het meisje niemand dan den goeden God, die de beschermer der ongelukkigen is. Ons, welke de getrouwe dienst van jan vele jaren ondervonden, ons voegt het iets voor het diep bedroefde kind te doen; te meer, dewijl het een zacht, gevoelig en dankbaar kind is, ongeschikt voor ruwen of zwaren arbeid, daar zij het zwakke gestel harer moeder heeft.’
‘Lieve mama!’ zeide lotje, ‘als gij het goedvindt, wilde ik zoo gaarne, dat netje bij ons mogt in huis wonen; ik kon altoos met haar spelen en wandelen; zij was altoos lief en vriendelijk, en houdt zoo veel van mij. Ik kon haar dan leeren, hetgeen gij mij leeren laat, en | |
| |
dan zou zij zoo blij wezen als ik, dat zij niet meer alleen was.’
‘Lief kind! omhels mij,’ zeide mevrouw, ‘dit blijk van uw goed hart verrast mij. Lieve lotje! ik heb reeds met papa hierover gesproken; doch wij wilden eerst uw hart beproeven, of dit ook voor deelneming was gestemd. Ik vind dit bij u zoo als ik het wenschte, en uw papa zal met mij hierover zich verheugen. Hoe troostend zal het voor het goede netje zijn, als zij onze deelneming ondervindt. Dus, mijne lieve! gij moogt het genoegen genieten, ons voornemen aan de arme wees te gaan zeggen, en breng haar dan bij mij.’
Lotje was als verrukt van vreugde. Zij spoedde zich naar netje, die bij hare geburen zat te schreijen, dewijl men haar gezegd had, dat zij waarschijnlijk in een armen- of weeshuis zoude gebragt worden. Lotje omhelsde de achtjarige wees, en verhaalde haar het edelmoedig voornemen harer ouders.
‘Schrei niet meer, lieve netje!’ riep zij uit, ‘gij zult voortaan niet langer ongelukkig zijn! | |
| |
Mama zal u eenen mooijen rouwjurk koopen, en een zwart stroohoedje; gij zult bij ons lekker eten, op mijne kamer slapen, met mij wandelen en spelen, en ik zal u alles leeren, wat ik leer.’
Het treurende netje wist niet of zij waakte of droomde. ‘Lief meisje!’ zeide zij, ‘gij weet niet, wat ik gevoel. Goddank! Hoe is het mogelijk, dat ik zoo gelukkig ben geworden! Hoe goed is mevrouw, uwe mama! Nooit zal ik het kunnen vergelden; maar God zal het u beloonen, Wien ik dagelijks daarom zal bidden.’
Nu was lotje innig vergenoegd; zij nam netje onder den arm en spoedde zich met haar naar hare mama.
Het beminnelijke en dankbare netje kon van aandoening niet spreken. ‘Lieve, goede mevrouw!’ stamelde zij eindelijk, terwijl zij met den eerbiedigsten en dankbaarsten blik op hare weldoensters zag.
‘Lief meisje!’ zeide de menschlievende dame, ‘ik zie uw dankbaar hart in uwe zwijgende aandoening. Uw vader verdiende, dat wij bij u | |
| |
zijn verlies vergoeden. Gij zult over den eerlijken man behoorlijken rouw dragen; en nu, wees welgemoed, netje! mijn lotje zal u als hare zuster behandelen; bij leeren en spelen zult gij elkander vergezellen.’
‘Ach, mevrouw!’ antwoordde netje, ‘had mijn lieve vader nog mogen weten, dat gij mij zoo zeer uwe bescherming zoudt bewezen hebben! Hij zag zoo treurig op mij, toen hij niet meer konde spreken.’ Nu begon het gevoelig kind op nieuws te weenen.
Mevrouw antwoordde: ‘uw vader, kindlief! heeft gewis van ons verwacht, dat wij u niet zouden verlaten; dank den goeden God daarvoor, en ga nu welgemoed met lotje.’
Deze nam netje bij de hand en ging met haar het geheele huis door; zij liet haar alles zien, en toen zij op de kamer kwamen, zeide zij: ‘Lieve net! zie, hier is een bedje, waarin gij zult slapen. Dit heeft mijne mama gezegd.’ Nu toonde zij hare kleederen en haar mooi speelgoed. ‘Wij zullen,’ zeide lotje, ‘veel pleizier hebben. Kom, gaan | |
| |
wij nog eens in den bloemtuin; daarna krijgen wij eene boterham met vruchten, eer wij te bed gaan.’
Het was een aandoenlijk gezigt het achtjarige netje in rouwgewaad naast het vrolijk snappende lotje te zien gaan; zij waren onafscheidbaar; en, als men de eene zag binnenkomen, was de andere niet verre af. Lotje verlangde nu niet om uit te gaan, dewijl zij nu eene leer- en speelgenoot aan netje had.
Aldus verliepen verscheidene jaren, waarin netje steeds de opregtste dankbaarheid betoonde, vooral door onophoudelijke werkzaamheid. Zij leerde lotje het borduren. Mama was bij die les dikwijls tegenwoordig; en als de kleine meesteres eens ongeduldig was, zag mama haar aan en zeide dan: ‘netje! gij zult lotje eer aandoen; want gij doet veel moeite, om goed te leeren. Nog een half uurtje, kinderen! en dan eens eene wandeling in het veld, dat lucht den geest wat op.’ - Mevrouw zeide tegen hare echtgenoot: ‘dit kind geeft ons gelegenheid, het hart van ons lotje te beproeven.’
| |
| |
Lotje wilde netje ook op den piano leeren spelen; doch mevrouw vond dit niet goed. ‘Zij kan bij eene levenswijze in den burgerstand gelukkig zijn, en alles leeren, wat daartoe noodig is,’ zeide zij.
Toen lotje haar vijftiende jaar had bereikt, werd zij veel in gezelschap genoodigd. Bij zulke gelegenheden was netje de gezelschaphoudster van mevrouw, en arbeidde vlijtig aan hare zijde, of luisterde naar hetgeen gelezen werd. Het lieve meisje was immer tevreden met haren staat.
Toen netje haar zestiende jaar had bereikt, zeide mevrouw tegen haren echtgenoot: ‘lieve man! ik betuig, dat netje bloemhov het ijverigste meisje is, dat ik immer kende. Hare bezige hand vindt altoos arbeid, zelfs in de uren, dat zij uitspanning kon nemen. Haar geheel gedrag is stille dankbaarheid. Ik heb eene kas vol goed, dat zij genaaid en gebreid heeft, en in alle huisselijke werkzaamheid begrijpt zij terstond mijne meening. Gedurende den vorigen winter liet ik haar in de godsdienst onderwijzen, waartoe haar, | |
| |
waarlijk vroom hart zeer geschikt is. Morgen is netje zestien jaren. Mijn echtgenoot zal mijn verzoek wel gissen.’
Op dien verjaardag gaf lotje aan hare vriendin een lief mutsje, dat zij voor haar had geborduurd; mevrouw schonk haar een zilveren knipbeugeltje, met een paar stukken geld daarin. De huisvader kwam, en zeide: ‘Mijn werkzaam en dankbaar netje! ik wensch u van harte geluk met uwe verjaring, blijf nog vele jaren bij ons diezelfde genegenheid verdienen, welke gij van ons allen geniet; dan zult gij nooit ongelukkig zijn, en de goede God zal u blijven beschermen. Mevrouw heeft u tot belooning van uwe werkzaamheid de kleine som toegelegd van vier honderd guldens. Ik zal dezelve ter vermeerdering op interest zetten, en u elk jaar twintig guldens geven, tot dat gij die som eens noodig hebt; en nu, mijn kind! vermaak u dezen dag, naar goedvinden van uwe waarde meesteres.’
Netje begon te schreijen. ‘Mijn waarde heer!’ riep zij uit, ‘nooit zal ik uwe weldaden vergeten, zoo lang ik leef. O! mogt mijn vader weten, hoe | |
| |
gelukkig ik ben! ik had niets te verwachten; mevrouw geeft mij alles.’ Allen omhelsden het lieve, dankbare meisje. Lotje kuste haren vader en was geheel blijdschap.
Nu werd de dag aan vreugd en vrolijkheid gewijd. Ditzelfde jaar ging lotje in de hoofdstad logeren. Mevrouw werd door eene zware krankheid getroffen. Netje verliet het ziekbed harer beschermster niet, en betoonde de hartelijkste trouw en onvermoeidste vlijt. Zij waakte verscheidene nachten; en zoodra de geneesheer in de kamer kwam, was haar vragend oog op hem gevestigd.
Eindelijk vernam de ongeruste echtgenoot, dat de brave vrouw het gevaar te boven was. Hoe hartelijk deelde netje in dit gelukkig berigt! Lotje kwam terug, en nu moest deze vernemen, hoe beangstigd haar hart was geweest, maar tegelijk hoe hartelijk zij zich thans verblijdde.
‘Mijn waarde netje!’ riep lotje uit, ‘hoe veel dank ben ik u niet verschuldigd!’
‘Lieve lotje! was deze niet mijn eerste pligt, daar ik zoo veel aan uwe dierbare moeder verschuldigd ben!’
| |
| |
Toen mevrouw geheel in krachten hersteld was, werd de algemeene blijdschap door een huisselijk feest betoond, waarbij netje zich innig verheugd gevoelde.
‘Mijn goede netje!’ zeide mevrouw, ‘geen kind kan hare moeder meer teedere zorgvuldigheid bewijzen.’ - Hoe gelukkig gevoelde netje zich bij die betuiging!
In het volgende jaar trad lotje op haar achttiende jaar in den echt. ‘Mama,’ zeide zij op zekeren tijd, ‘weet gij, wat henriette gisteren tegen mij zeidet, “gij moest netje bij u als kamenier nemen, dan wist gij wie gij hadt.”’
Mama antwoordde: ‘menschen buiten ons huis, kunnen het bescheiden meisje niet waarderen. Netje zal nooit mijne kamenier, maar mijne gezelschapsjuffer, huishoudster, en mijne tweede dochter worden; zij verlaat mijn huis niet, of zij mogt daaruit trouwen. Ik ben op het hartelijkst aan het meisje gehecht.’
‘Wie weet,’ zeide lotje, ‘of henriette wel ééne zoo getrouwe vriendin bezit als wij, in dit burgermeisje?’
| |
| |
‘Dit zal wel zoo zijn,’ antwoordde mevrouw.
Lotje ging door haar huwelijk verre van hare ouders wonen. Eenige maanden na deze echtverbindtenis bezocht mevrouw hare dochter, en het bestier van de huishouding werd toen aan netje toevertrouwd. Haar heer zag de gewone orde niet gestoord. Diezelfde netheid, behoorlijke spaarzaamheid en vlijt werden in het oog gehouden; en, toen hare meesteres terug kwam, gaf netje berigt van het door haar uitgegeven geld. Mevrouw was zeer voldaan over de zestienjarige huishoudster. Zij bleef, door dezelfde huisselijke deugden, bemind door hare weldoensters, tot den dood van hare mevrouw, en huwde op haar dertigste jaar met eenen burgerman. Hare kleine bezitting was door mevrouw tot duizend guldens vermeerderd, behalve eenig linnen en eenige kleederen.
Door dat dankbare hart, waarmede zij hare beschermers zoo veel stille trouw had bewezen, maakte zij naderhand haren man gelukkig; en, toen zij kinderen kreeg, voedde zij hen op tot werkzame, brave en dankbare menschen. Lotje bezocht haar | |
| |
steeds, zoo dikwijls zij in de stad kwam, terwijl haar vader bij voortduring de weldoener van het huisgezin bleef. Netje vergat nooit haren nederigen stand, en dankte God vurig voor de bescherming, haar in hare kindschheid bewezen.
|
|