| |
| |
| |
Verdiensten worden in de jeugd niet beloond, wanneer dezelve niet met bescheidenheid vergezeld gaan.
De jonge maurits, de zoon van eenen man, die uit een aanzienlijk geslacht was gesproten, werd door zijnen vader zeer beschaafd opgevoed en zijn geest door nutte en aangename kundigheden verrijkt. Maurits had een bevallig uiterlijk, fraaije manieren en houding, die door de verkeering met lieden uit den eersten stand nog beminnelijker werden. Hij verwierf zich dus eenige jonge vrienden, boven welke hij uitmuntte in kunde en vernuft; doch de jongeling bezat te veel eigenwaan, om te beseffen, dat dit echter niet genoegzaam was, om in de wereld fortuin te maken. Zijn papa deed hem dit opmerken, en herinnerde hem, dat hij door bescheidenheid de gunst zijner meerderen moest pogen te winnen, want dat verdiensten in de jeugd niet zoo spoedig worden opgemerkt.
| |
| |
Maurits verwachtte door het erlangen van een ambt zijne bekwaamheden te zien beloond en zeide: ‘Stem mij toe, papa, dat zoo vele jonge lieden met ledige hersenen niet berekend zijn tot datgene, waartoe de kennis, die ik in mijne jeugd opdeed, mij geschikt maakte. Men heeft bekwame jonge lieden noodig.’
‘Verstand en bekwaamheid worden niet altoos gekozen,’ antwoordde de vader. ‘Dikwijls hangt de gunst der grooten aan zijden draden, en eene goede of kwade luim beslist over het lot van velen. Mijn zoon! verlies bij elke poging toch niet uit het oog, dat gij geen geld bezit, en ik mij uiputte om uwe opvoeding te voltooijen.’
‘Gij zult weldra zien, papa!’ antwoordde maurits, ‘dat men mij noodig heeft. Voor vleijende complimenten ben ik niet berekend, en ik zoude, als ik daartoe konde besluiten, de wijsgeerte der oudheid te vergeefs bestudeerd hebben. Vleijerij is de brug, waarover hersenlooze jonkers hunnen weg zoeken, om hun doel te bereiken.’
De vader zuchtte en deed daarna weder eene | |
| |
tweede poging bij den minister, om zijnen zoon geplaatst te zien.
De minister ried den vader geduld te hebben, dewijl zoo vele verdienstelijke en aanzienlijke jonge lieden dagelijks in hunne hoop werden teleurgesteld.
Maurits, zijn lot afwachtende, stelde zich schadeloos door zijn vernuft te laten spelen bij elke verheffing van hem, die voor hem ging, en waarbij hij begreep, dat zijne verdiensten ontbrak. Dit kwam den minister ter ooren, en bij het tweede gehoor, dat de vader verzocht, werd dezen dit vrij scherp onder het oog gebragt.
‘Die wijsgeerte,’ zeide de hoveling, ‘staat uw' verzoekenden zoon zeer kwalijk. Hij moest zich liever aan de geleerdheid toewijden, alsdan ware hij onafhankelijk van de gunst van het hof, en kon zijn vernuft den vrijen teugel laten vieren.’
De vader, zeer verlegen, wist niet, wat hij moest antwoorden; hij verzekerde niet te kunnen gelooven, dat zijn zoon den eerbied voor den vorst en zijne raden, eenen oogenblik zoude hebben vergeten.
| |
| |
‘Dan moest hij zijne gunstelingen met rust laten,’ antwoordde de minister op eenen scherpen toon, ‘wanneer hij wenschte daar éénmaal onder te behooren.’
Toen de vader dit maurits onder het oog bragt, grimlachte deze, en verzekerde met eene houding van zelfverheffing: ‘dit zal juist mijn geluk zijn. Men zal mij plaatsen, opdat ik in het vervolg de hovelingen met rust late. Gij zult zien, mijn vader! dat ik juist geoordeeld heb.’
Eenige dagen later, kwam een aanzienlijk jongeling de hulp van maurits verzoeken, ter zamenstelling van een belangrijk stuk. ‘Nu sta ik op de eerste trede,’ zeide maurits, terwijl hij een cadeau aannam voor zijnen arbeid; ‘dit is een toets, want men zal toch dien jongen dwaas geenen post geven, die zelf niet stellen kan, en mijn rekwest van de hand wijzen!’
‘Neen,’ antwoordde zijn vader, ‘niet van de hand wijzen; doch wel op de lange baan schuiven, u met ijdele hoop vleijen.’
Nadat het verstand van maurits was geraad- | |
| |
pleegd, was hij niet alleen zoo onvoorzigtig dit overal te verhalen; maar hij werd daardoor ondragelijk trotsch jegens alle aanzienlijke jonge lieden. Verstandige menschen beklaagden den vader, en vreesden, dat het verzoek van den verwaanden en vermetelen jongeling onverhoord zoude blijven.
Op zekeren avond had maurits en eenige andere jonge lieden in den schouwburg eene loge gehuurd. Maurits stond achter zijne zuster, toen de loge werd geopend, en de zoon des ministers eene jonge dame binnenleidde. ‘Gij zult mij wel vergunnen, mijne Heeren!’ vraagde hij, ‘dat ik deze dame doe plaats nemen, welke Tancredo nog nooit heeft gezien? er is nergens eene plaats meer te bekomen.’
‘Verschoon mij, mijnheer!’ antwoordde maurits, ‘wij hebben deze loge gehuurd, om….’
‘En gij wilt dan niemand beleefdheid bewijzen?’
‘Ik ben,’ antwoordde maurits, ‘niet verpligt, om mijne vrijheid op te offeren aan iemand, dien ik de eer niet heb te kennen.’
‘Gij kent mij niet? deze morgen nog zag ik u | |
| |
bij herhaling gehoor verzoeken.’ - ‘Gij zult uwe vrijheid behouden,’ zeide hij met eenen zekeren grimlach.
De zoon des ministers geleidde de jonge dame uit de loge, en zijne jonge vrienden zeiden hem, wien hij geweigerd had.
Maurits stond als verplet en konde den indruk van dezen schok niet verbergen. Voor deze keer verweet hij zich zelven zijne geestigheid. Maurits niet wetende, waardoor hij zijne onvoorzigtigheid zoude herstellen, besloot zich tot hem te wenden, welke hij geweigerd had.
Den volgenden morgen begaf hij zich tot den zoon des ministers. Deze ontving hem met eenen zekeren toon van meerderheid.
‘Wat begeert gij van mij,’ vraagde hij.
‘Ik heb… ik ben hier gekomen,’ stotterde maurits, ‘om eene lompheid, eene verstrooidheid te verontschuldigen… De muzijk treft mij altoos… maar ik had mijnen pligt moeten weten.’
‘Uwe fout is onherstelbaar,’ antwoordde de jongeling, ‘dewijl gij eene jonge dame beleedigdet,’
| |
[pagina t.o. 64]
[p. t.o. 64] | |

H.J. Oosterhuis, del. H.W. Hoogkamer, sculp.
‘Uwe fout is onherstelbaar.’
| |
| |
‘waarvoor ik eene plaats vraagde. Mijn papa zag mij en wees mij eindelijk eene plaats, die hem door een dankbaar mensch was aangeboden. Mijn papa merkte op, dat gij uwe vrijheid zeer bemint en geene onbekende eene dienst wilt bewijzen. “Hij bezit,” vervolgde hij, “meer vernuft dan wellevendheid; alzoo mijn zoon, zal hij aan u eenen kleinen post ten platten lande te danken hebben, alwaar zijne boersche zeden voldoende zullen zijn, en alwaar hij zijne onafhankelijkheid en vrijheid kan behouden.”’
Maurits stond beschaamd, teleurgesteld en verlegen; en het verzoek, ter verbetering van zijn lot in de toekomst, werd niet verhoord.
|
|