| |
| |
| |
Het vleijende meisje.
‘Lieve mamatje! mamatje lief! O, wat heb ik mijn mamatje lief!’ aldus vleide het kleine antje. De taal der vleijerij was dit kind reeds eigen, toen zij naauwelijks haar vierde jaar had bereikt. Zij speelde, was vriendelijk jegens elk; maar deed altoos haren eigen zin, immer vleijende, om haar oogmerk te bereiken.
Eenige jaren later begeerde haar vader, dat zij een begin zoude maken met leeren. Antje poogde zich weder hiervan te ontslaan, door hen te vleijen, die over haar gesteld waren. Van de mademoiselle tot de kindermeid, was vleijerij immer het wapen, waarmede het jonge antje streed. Wanneer zij te veel slaap had, om op den behoorlijken tijd op te staan, zeide zij jegens de dienstmaagd: ‘Grietje is lief! zij zal antje nog niet naar school brengen. Grietje is te goed, om antje te plagen.’
Eindelijk ontdekte men hare kleine kunstgrepen. | |
| |
Was zij te traag, om zich zelve te kleeden, dan riep zij: ‘grietje is goed; zij zal antje aankleeden!’ En als het kind op de school oplettend noch vlijtig was geweest, nam zij andermaal de vleijerij te baat, om door andere kinderen te worden geholpen. ‘Wat kan jeanette vlug leeren! zoo spoedig! doch jeanette zal antje helpen, niet waar?’
Wanneer door mama of papa iets lekkers werd uitgedeeld, riep het looze kind: ‘O, wat is dat lekker! dat is het juist, waarvan antje zoo veel houdt. Maatje zal antje nog een stukje geven?’ - ‘Maatje gaf u reeds zoo veel als aan uw zusje en broertje, kleine vleister!’ zeide papa.
‘Maar,’ antwoordde zij dan: ‘mama weet, dat antje dit zoo lekker vindt, en maatje heeft antje zoo lief!’
Dergelijke kleine trekken werden meestal als blijken van vlugheid beschouwd, waarvan jonge meisjes zich dikwijls bedienen, om hun oogmerk te bereiken.
Toen antje eenige jaren ouder werd, voorzagen | |
| |
hare ouders veel onheil uit deze zedeloosheid. Wanneer zij een kleedje had bedorven, of meermalen wilde uitgaan, dan haar vergund werd, dan hield zij zoo lang aan met vleijen, tot dat men haren wensch toestond.
Antje bezat eene wegslepende lieftalligheid en was zoo aanvallig, dat, als zij met hare vriendelijke oogjes blikte, niemand haar konde wederstaan. Zij verkreeg dus telkens haren zin en leerde niets, wanneer zij daartoe geenen lust had. Zij ontving altoos het fraaiste kleedje en het mooiste speelgoed.
Op haren verjaardag onderzocht mama, hoe veel het meisje gedurende dat jaar met leeren was gevorderd; en nu bleek het, dat verscheidene dingen, welke zij, als door haar vervaardigd had opgegeven, de arbeid harer zuster was.
Mama sprak het meisje hierover ernstig aan, en zeide tot haar:
‘Antje! gij zijt nu nog gelukkig. Uwe vriendinnetjes zijn altoos gereed in fraai handwerk u te helpen; uwe zuster vat terstond de naald voor u op, zoodra gij een vleijend woord laat | |
| |
voorafgaan; de dienstboden zijn het vlugste voor u, dewijl gij vleijend hunne hulp vraagt: tot heden gelukte u dit alles; maar thans wordt gij veertien jaren oud, bedenk dit wel, en bereken, dat uwe zuster op haar twaalfde jaar meerder bekwaamheden bezit, dan gij. Wil ik spoedig en net iets verrigt hebben, dan kan ik u daartoe niet kiezen; en, belast ik u spoedig mijne bevelen te volgen in de huishouding, dan hoor ik u zeggen: “O, lieve martha! gij zijt zoo vlug, doe voor mij, hetgeen mama mij gelastte.” Of het is: “grietje dit is voor u een oogenblik werks; wilt gij mij komen helpen?” In gezelschap maaktet gij vrienden door uwen innemenden toon en woorden; maar vordert in niet één talent.’ - Antje zweeg; maar dacht wel verder te zullen komen, als zij den toon der vleijerij tot wapen bleef gebruiken.
Toen antje achttien jaren oud was, werden hare brave ouders met zoo vele tegenspoeden getroffen, dat zij verpligt waren, antje in eenen afhankelijken staat te doen leven. Het meisje werd gezelschapsjuffer bij eene vlugge en verstandige dame. | |
| |
De weinige bekwaamheid, die het meisje bezat, belette haar zich als gouvernante aan te bieden; en, het werkzame leven eener huishoudster, was ook niet voor haar berekend. De lieve toon, de streelende wijze van zich uit te drukken, had haar de plaats van gezelschapsjuffer bezorgd; maar, zou dit voldoende zijn, daarin op den duur zich aangenaam te maken?
Mevrouw zeehof was antje zeer genegen. Deze bestudeerde aan de andere zijde het karakter harer gebiedster, en begon aldus:
‘Lieve mevrouw! ik moet het nog eens herhalen: wat is uw huis beeldiglief! maar ook met hoe veel smaaks gemeubileerd!’ Mevrouw was dit niet zeer ongevallig. Antje ging met hare mevrouw wandelen, en ontdekte bij hun gesprek, dat deze zeer de lommer beminde. Den volgenden dag riep zij bij herhaling: ‘ik houd zoo veel van digte bosschen; open wandelingen behagen mij niet.’ -
‘Ik denk,’ antwoordde mevrouw, ‘dat gij bevreesd zijt uw gelaat door de zon te verbranden.’
| |
| |
‘Lieve mevrouw!’ hernam het meisje, ‘gij zijt lief; maar mijne kleur is immers niet blank genoeg, om daarin belang te stellen.’
‘Dan zijt gij misschien romanesk,’ antwoordde mevrouw; ‘doch neen, hiertoe zijt gij te toegevend in uw oordeel, om hetzelve naar dat van anderen te schikken.’
‘Hoe veel menschenkennis hebt gij!’ riep zij uit, ‘als ik het nadenk, dan hebt gij altoos gelijk.’ - ‘Stil!’ zeide mevrouw, ‘ik hoor den nachtegaal.’ Antje zweeg een oogenblik, en herhaalde: ‘niets is zoo verrukkend voor mij, als de stem des nachtegaals.’ - ‘Meisje! zwijg dan een oogenblik,’ riep mevrouw, ‘ik wil luisteren.’
Het is onwederlegbaar, dat overeenkomst van smaak en neigingen een welbehagen doet ontstaan; doch als het toestemmen bij herhaling geschiedt, ontdekt men eene soort van gekunstelde toegevendheid, die walgelijk wordt.
Dikwijls, als mevrouw verlangd had, dat antje eenige zaken voor haar ging verrigten, bleef het meisje aanhoudend zitten praten, en doorweefde | |
| |
hare woorden met eene reeks van vleijerijen. - Eindelijk begon dit de verstandige mevrouw te vervelen.
‘Antje!’ zeide zij, ‘gij praat den geheelen middag, en hebt hiertoe veel talent. Hoor, meisje! ik moet wat werken.’
‘Mevrouw is ook altoos zoo vlijtig,’ antwoordde zij. - ‘Maar heden niet,’ hervatte deze. ‘Onze handen rusten dezen middag op onzen schoot. Als dit altoos zoo was, zoude er toch één punt zijn, waarover gij mij niet kondet prijzen, ten minste wil ik dit in u niet doen, want mijn voile zoude niet vorderen, als gij zoo weinig voortgingt.’
‘Mevrouw is altoos openhartig,’ antwoordde antje.
‘Ja, dit is zoo,’ zeide deze; ‘maar ik bemin ook de werkzaamheid. Om onzen werkeloozen middag te verbeteren, heb ik een plan, morgen ochtend vroeg op te staan, spoedig te ontbijten, en onze schade in te halen.’
‘Wat zegt gij? - Een zeer heerlijke inval!’ Den volgenden morgen riep mevrouw, reeds ge- | |
| |
kleed zijnde: ‘antje! zijt gij nog op uwe kamer?’
‘Mevrouw!’ was het antwoord, ‘ik luisterde naar den nachtegaal!’
‘Dat is wel,’ riep mevrouw; ‘maar wij zouden vroeg hebben ontbeten.’ - ‘Lieve mevrouw, laat ons gaan wandelen,’ zeide zij, uit hare kamer komende. ‘Ik dank u, antje, ik heb in den provisiekelder en op den zolder nog iets te doen; het huishouden wordt al wandelende niet bestierd.’
‘Gij zijt zoo vlug, mevrouw, dat gij spoedig uwe schade inhaalt!’
‘Antje!’ zeide mevrouw, ‘houd op met vleijen, dit verzoek ik u. Ik wil, zoo als mijn karakter is, openhartig en opregt zijn; gij wist onze afspraak en stond toch geen kwartieruurs vroeger op. In weerwil, dat gij mijn plan eenen heerlijken inval noemdet, werktet gij hetzelve tegen. Spreek in het vervolg de taal van uw hart, en wanneer uw smaak van den mijnen verschilt, zeg dit dan gul uit, en stem niet toe, hetgeen gij niet van harte meent. Gij zijt mijne slavin niet, en behoeft niet | |
| |
naar den nachtegaal te luisteren, omdat ik dit gaarne doe. Wandelen op zijnen tijd, arbeiden op zijnen tijd, ziedaar mijne wijze van leven. Geloof, dat het innemendste onderhoud en de zoetste vleijerij mij niet zoo verre verblinden, dat ik daardoor het karakter en den lust tot werkzaamheid van mijne gezellin uit het oog zoude verliezen. Ook ontsnapt het mij niet, als gij dikwijls ja zegt, terwijl uw hart neen antwoordt. Dit behoeft bij mij niet; en indien gij eens bij lieden kwaamt, die u minder hartelijk genegen, maar even ongeveinsd en opregt waren als ik, zij zouden u verachten, uwe vleijerij afkeuren, en spoedig doorgronden, dat gij u van dien streelenden toon en woorden bedient, om uw oogmerk te bereiken. Geloof mij, de waarheid, mijn kind! moge somtijds hard klinken, doch voor brave harten is dezelve geen wanklank. Bescheidenheid en minzaamheid laten zich wel met waarheid vereenigen. Ik bemin uw goed hart, en de onverdiende rampen uwer ouders zouden mij niet ligt doen besluiten, om mij van u te onttrekken; doch het zoude eene voor | |
| |
mij ongevallige zamenwoning zijn, als gij die zwakheid niet kondet overwinnen.’
Antje werd zeer aangedaan en omhelsde mevrouw. ‘Ik zal die ondeugd afleggen,’ zeide zij, ‘waarom volgde ik niet vroeger den raad en de vermaning mijner moeder! Ook zij meende het zoo wél met mij!’
‘Genoeg, mijn kind! denk niet, dat brave, rijke lieden er op gesteld zijn, om ieder gunstbewijs of blijk van bescherming door vleijerij te zien beantwoord. Edele harten verachten die soort van vergelding, welke zoo weinig eere doet aan hen, die dezelve uitdeelen, als aan degenen, welke dezelve ontvangen.’
|
|