Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Moderne sociologie (1959)

Informatie terzijde

Titelpagina van Moderne sociologie
Afbeelding van Moderne sociologieToon afbeelding van titelpagina van Moderne sociologie

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.24 MB)

XML (1.08 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/sociologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Moderne sociologie

(1959)–J.A.A. van Doorn, C.J. Lammers–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 51]
[p. 51]

Hoofdstuk III
Structurele elementen

1. Handelwijze en houding

Voor de socioloog is de vluchtige opwelling, de incidentele handeling, de losse gedachte, het voorbijgaande gevoel van weinig belang. Of dit alles zich op anderen richt, maakt daarbij geen verschil. Eerst indien in het menselijk gedrag een zekere mate van stabiliteit optreedt, ontwaakt zijn belangstelling.

Terugkomend op de eerder gemaakte tweedeling in activiteiten en psychische processen, kunnen we in geval van een zekere permanentie spreken van handelwijzen en houdingen. Zij zijn uiteindelijk de grondelementen van de sociale structuren, die een kernobject van de sociologie vormen.

Onder een handelwijze verstaan wij een min of meer stabiel patroon van activiteiten, waardoor het individu in staat is de problemen waarvoor hij zich gesteld ziet, snel en gemakkelijk tot een oplossing te brengen. Wij behoeven ons niet dagelijks te bezinnen op het tijdstip en de wijze van ontbijten of op de route naar ons werk. Voor deze en dergelijke ‘routine’-kwesties hebben wij een oplossing gevonden, die ons de energie bespaart van telkens een keuze te moeten maken. Wij handelen volgens een vast patroon: een handelwijze.

Zo is ook een houding een enigszins permanente constellatie van psychische processen. Een houding - of een attitude, zoals sociaal-psychologen plegen te zeggen - is te zien als een ‘staat van gereedheid’ voor bepaalde innerlijke en uiterlijke gedragingen van de enkeling.Ga naar eind24. Evenals in net uiterlijk gedrag zijn we qua psychische instelling min of meer ‘gestandaardiseerd’. We hebben onze vaste voorkeuren, sympathieën of antipathieën, ons geloof, onze verwachtingen, onze overtuigingen. We ‘voelen’ voor abstracte kunst, maar niet voor de moderne interieurstijl; we zijn gereformeevd, antirevolutionair en vegetariër; we streven naar promotie en hechten weinig waarde aan sociale zekerheid tot elke prijs. Evenals bij de psychische processen blijkt hier onderscheid mogelijk naar de drie niveaus: denken, voelen en streven. Zo is een ideologie een gestandaardiseerde wijze van den-

[pagina 52]
[p. 52]

ken, die de positie van een bepaalde groepering rechtvaardigt. Een stereotype, een ander soort ‘confectie-denken’, is een simplistische voorstelling van zaken, die veelal moeilijk te veranderen valt. De samenleving kent ook gestandaardiseerde gevoelens. In traditionele kringen bijv. worden gevoelens van eerbied jegens gezagsdragers en van loyaliteit jegens de eigen groep de mens reeds vroeg bijgebracht.

Dat ook wilsprocessen in bepaalde betrekkelijk duurzame ‘modellen’ voorhanden zijn spreekt vanzelf. Het streven naar succes, de ‘goede’ wil (waarmee doorgaans de wil tot samenwerking bedoeld wordt) zijn eveneens vaak standaardprodukten van bepaalde sociale milieus.

 

Sociologisch gezien zijn handelwijzen (of gewoonten) en houdingen (of wel attitudes) zo belangrijk omdat zij de grondslag vormen van bepaalde, tegen ‘de tand des tijds’ bestand zijnde sociaal-culturele eenheden. Voetbalclub noch vakbond, gezin noch vriendenkring, maatschappij noch staat zouden kunnen gelden als voor wetenschappelijke studie toegankelijke onderwerpen, indien daarin niet geroutiniseerde handelwijzen en gestandaardiseerde houdingen te ontdekken waren.

Uiteraard bestaan dergelijke sociaal-culturele eenheden in laatste instantie uit zich nooit precies en volledig in dezelfde vorm herhalende activiteiten, gedachten, gevoelens en strevingen. Maar de aanwezigheid van enigszins permanente aspecten, van in gelijksoortige vorm terugkerende verschijnselen, stelt ons in staat om op een ander niveau van analyse - daarbij het unieke, het wisselende, het incidentele verwaarlozend - een greep op het sociaal gebeuren te krijgen.

Zo kunnen we ook de interactie- en communicatieprocessen op een hoger niveau van analyse in gestandaardiseerde vorm onderscheiden en wel in sociale betrekkingen en sociale verhoudingen.

2. Sociale betrekkingen en verhoudingen

Geheel overeenkomstig het bovenstaande heeft Max Weber de sociale betrekking of sociale relatie gedefinieerd als de kans, dat interactie op een bepaalde wijze tot stand komt.Ga naar eind25. ‘De kans dat’ wil dan aanduiden, dat men op grond van zich

[pagina 53]
[p. 53]

telkens voordoende elementen in het tussenmenselijk verkeer met een zekere mate van waarschijnlijkheid kan voorspellen, dat bepaalde interacties tussen de personen in kwestie zullen optreden.

In de dagelijkse omgang maken wij eigenlijk nagenoeg op dezelfde wijze gebruik van het abstracte begrip ‘sociale betrekking’. Indien we vaststellen, dat er tussen twee van onze collega's - Jansen en Pietersen - vriendschap bestaat, dan bedoelen wij daarmee, dat de kans groot is dat Jansen en Pietersen samen zullen lunchen, samen naar huis fietsen en nogal eens een praatje met elkaar maken. Het bestaan van deze vriendschapsbetrekking hebben wij afgeleid uit de regelmaat en de frequentie, waarmee wij allerlei contacten van positieve aard tussen de beide collega's waargenomen hebben.

De reële betekenis van dit soort van abstracties is ons evenmin onbekend. De chef van Jansen en Pietersen zal wellicht trachten de beide vrienden in te schakelen voor een moeilijk karwei dat veel samenwerking vereist. Hij doet dit op grond van de overweging - op grond van de ‘kansberekening’ - dat beide vrienden geen ruzie zullen krijgen, maar elkaar goed zullen ‘aanvoelen’ en ‘begrijpen’, en het karwei dus vlot zullen afwerken. Dezelfde chef draagt er daarentegen zorg voor Pietersen en Gerritsen, die elkaar grondig verfoeien, zoveel mogelijk uit elkaar te houden. Hij houdt nl. rekening met hun vijandschap, d.w.z. met de waarschijnlijkheid, dat hun onenigheid de produktiviteit en/of de sfeer nadelig zal beïnvloeden. Ook in dit laatste geval speelt de kennis omtrent een sociale betrekking een aanwijsbare rol in het gedrag van de chef.

Dank zij het onderscheid van allerlei soorten sociale betrekkingen kunnen wij de objectieve structuur, de vormen van het sociale leven, in begrippen vangen. Daarbij is van belang, dat deze kennis zich uitstrekt tot ver voorbij de wetenschap omtrent persoonlijke relaties. De chef voornoemd zal - of hij Jansen en Pietersen persoonlijk kent of niet - er rekening mee houden, dat hun leeftijd nogal sterk uiteenloopt, want hij weet, dat senioriteit veelal aanspraak geeft op een leidende rol in de samenwerking. Zijn zij van verschillend ras - bijv. neger en blanke - dan zal hij in een samenleving met rassentegenstellingen voorzichtig zijn met het organiseren van een werkverband tussen hen. Hij weet, dat

[pagina 54]
[p. 54]

Menselijk gedrag

Gedrag Duurzaam gedrag
Individueel uiterlijk (objectief) activiteiten handelwijzen
  innerlijk (subjectief) psychische processen houdingen attitudes
Sociaal uiterlijk (objectief) interacties sociale betrekkingen
  innerlijk (subjectief) communicaties sociale verhoudingen

zelfs bij goede persoonlijke relaties licht animositeit kan rijzen en in de omgeving in ieder geval kritiek zal worden geoefend.

Het nauwe verband tussen het verloop van de interactie en de vorm van de sociale betrekking dat hier wordt gelegd, is op een zelfde manier aanwezig tussen communicatie en sociale verhouding. Een sociale verhouding is het ‘subjectieve’ pendant van de ‘objectieve’ sociale betrekking. Een sociale verhouding of verstandhouding tussen personen is dus te beschouwen als het geheel van met elkaar door middel van het communicatieproces in wisselwerking staande wederzijdse houdingen tussen de personen in kwestie.Ga naar voetnoot*

Zo is ‘vriendschap’ of ‘vijandschap’ ook op te vatten als de latente aanwezigheid van bepaalde gedachten, gevoelens en intenties jegens elkaar bij vrienden of vijanden. Bij een analyse van vriendschap als sociale betrekking ligt het accent op het interactie-aspect, terwijl bij de beschrijving van vriendschap als een sociale verhouding de nadruk gelegd wordt op het houdingsaspect.

In het voorbeeld van Jansen en Pietersen waren het onderling ‘aanvoelen’ en ‘begrijpen’ elementen van de sociale verhouding, en was de frequente positieve interactie het aspect van de vriendschaps-betrekking. Het een hangt met het ander nauw samen.

[pagina 55]
[p. 55]

In het volgende zullen wij trachten om enige belangrijke facetten die aan nagenoeg elke sociale betrekking of sociale verhouding te bespeuren zijn, aan te wijzen. Uiteraard betreft het hier slechts oppervlakkige kenmerken van het sociaal gebeuren; in de concrete studie van speciale betrekkingen of verhoudingen is er behoefte aan precisering van deze kenmerken, d.w.z. aan het nader bepalen van allerlei detailkenmerken, zoals uit de te geven voorbeelden zal duidelijk worden.

Zonder te pretenderen, dat een andere keuze van ‘kernfacetten’ in sociale betrekkingen en -verhoudingen niet evenzeer verdedigbaar zou zijn, volstaan wij met de behandeling van sociale afstand, sociale integratie en sociale rang.

3. Sociale afstand

Vaak tracht men in de sociologie naar analogie van het fysisch ruimtebegrip ook het idee van een ‘sociale ruimte’ te introduceren. Het begrip sociale afstand wordt dan gebezigd als een globale aanduiding voor de mate, waarin men in die sociale ruimte ‘in elkaars buurt’ is.

In de Amerikaanse sociologie hecht men aan sociale afstand over het algemeen de betekenis van: ‘mate, waarin men genegen is bepaalde anderen in diverse levensgebieden als partners te aanvaarden’Ga naar eind26., hoewel andere auteurs er speciaal ‘mate van rangverschil’ mee lijken te bedoelen.Ga naar eind27.

Ten onzent heeft Kuiper objectieve sociale afstand omschreven als ‘de mate, waarin het mogelijk is, dat mensen elkaar ontmoeten’.Ga naar eind28.

Het komt ons zinloos voor een discussie te entameren over de vraag wat sociale afstand ‘eigenlijk’ is. Veel belangrijker is de constatering dat de bovengenoemde begripsbepalingen nauw verwant aan elkaar zijn, zodat wij op grond daarvan, én in verband met het feit dat dit begrip in wat voor vorm dan ook zo'n grote rol speelt in het sociologisch denken, concluderen, dat hier een belangrijke reeks aspecten van het sociaal gebeuren in het geding is.

Men zou kunnen zeggen dat het begrip sociale afstand veelal verwijst naar de mate, waarin er tussen bepaalde personen en/of groepen sprake is van een sociale betrekking of -verhouding. Tussen Nederlandse boeren en Eskimo's, tussen

[pagina 56]
[p. 56]

landarbeiders en topfunctionarissen uit het bedrijfsleven, tussen ouden van dagen en leden van jeugdverenigingen, tussen gereformeerde ouderlingen en mode-ontwerpers is de sociale afstand bijzonder groot, of wel: zijn interactie en communicatie vrijwel afwezig.

Immers, betrekkingen en verhoudingen in het sociale leven bestaan in laatste instantie uit interactie-communicatieprocessen. Noemen wij sociale afstand de mate waarin dergelijke processen tussen mensen of groeperingen voorkomen, dan kunnen wij twee soorten sociale afstand onderscheiden aan de hand van de eerder in dit hoofdstuk gemaakte indeling in betrekkingen en verhoudingen.

Sociale afstand tussen meerdere personen of groeperingen kan dan slaan op:

1.de frequentie van interactie tussen de betrokken partijen;
2.de intensiteit van de wederzijdse houdingen der betrokken partijen.

Er is dus een ‘objectieve’ sociale afstand: de mate van contact, en een ‘subjectieve’: de mate waarin men zich bij elkaar betrokken voelt. Het eerste slaat weer op de ‘buitenkant’ en het tweede op de ‘binnenkant’ van het sociale leven.

Zoals in het vorige hoofdstuk uiteengezet, kan men aan houdingen denk-, gevoels- en wilsaspecten onderkennen. Zo ook kan bij de bestudering van sociale afstand als een sociale verhouding desgewenst meer gelet worden op de precisie van denkbeelden over elkaar dan wel op de sterkte van de wederzijdse gevoelens of strevingen. Overigens, ook interactiefrequentie is een globaal begrip dat nader gedifferentieerd kan worden. Men kan bijv. gebieden waarop mensen interageren onderscheiden: gezinsleven, werk, vrijetijdsbesteding.

Tenslotte is het goed te beseffen dat er weinig algemeens te zeggen valt in antwoord op de vraag wanneer de sociale afstand tussen mensen ‘groot’ of ‘klein’ is. Als man en vrouw elkaar gemiddeld eenmaal per week ontmoeten, zullen we geneigd zijn zo'n relatie als ‘laag’ qua interactiefrequentie te karakteriseren. Voor een plaatselijke partij-afdeling evenwel zullen we een interactiefrequentie van eenmaal per week tussen de leden uitermate ‘hoog’ vinden. Kortom, sociale afstand wordt doorgaans gezien en bestudeerd als relatieve sociale afstand: we relateren de frequentie van interactie en/of de intensiteit der verhoudingen binnen een bepaalde groep

[pagina 57]
[p. 57]

aan verwachtingen daaromtrent, óf aan de sociale afstand in een andere, vergelijkbare groep; ook zullen we soms de sociale afstand in een vroegere periode als uitgangspunt nemen voor een diagnose van de toestand nu.

Met behulp van de behandelde kenmerken van sociale afstand is het mogelijk om op tamelijk exacte wijze vast te stellen hoe nauw de betrekkingen en verhoudingen tussen twee personen of groeperingen zijn.

Zo is het bijv. duidelijk, dat doorgaans een Nederlander over een Canadees slechts vage of in het geheel geen denkbeelden heeft, dat hij ‘flauwe’ of geheel geen gevoelens jegens Canadezen koestert en dat ook zijn aandrang om met hen contact op te nemen dan wel hen per se te mijden, gewoonlijk miniem zal zijn.

De ‘subjectieve’ sociale afstand tussen Nederlander en Canadees is dus gewoonlijk groot. Maar de ‘objectieve’ sociale afstand is eveneens groot, want daadwerkelijke contacten - wederzijds bezoek, briefwisseling, telefoongesprekken - zullen slechts bij wijze van uitzondering voorkomen, bijv. als een Nederlander in Canada op familiebezoek gaat of daarheen een toeristische of zakelijke reis onderneemt. Het ligt overigens in de rede dat beide vormen van sociale afstand wel met elkaar verband houden. Het spreekwoord ‘uit het oog, uit het hart’ vertolkt de veronderstelling, dat een vermindering van interactiefrequentie doorgaans een deintensivering van gevoelens ten gevolge zal hebben. Omgekeerd zal opvoering van de interactiefrequentie meestal intensivering van de verhouding tussen mensen teweeg brengen.

Overigens, toename van interactiefrequentie hoeft niet altijd de oorzakelijke factor te zijn in het verband tussen beide vormen van sociale afstand. Een proces van wederzijdse toenadering kan ook op gang komen indien mensen meer informatie over elkaar krijgen; dan treedt dus precisering van denkbeelden over elkaar op en intensivering der gevoelens, en onder bepaalde omstandigheden uit zich dat in toename van contactbehoefte.

Ter illustratie van het eerste proces - verhoogde interactiefrequentie leidt tot intensivering der wederzijdse houdingen - denke men aan een Nederlander die naar Canada emigreert. Zelfs als hij in een ‘kolonie’ van Nederlandse emigranten terecht komt, zal hij toch meer dan hier het geval

[pagina 58]
[p. 58]

was in communicatie treden met Canadezen en zodoende zich allengs een duidelijker beeld gaan vormen over de Canadezen en zich meer bij hen betrokken gaan voelen. Soms zal ook het tweede proces in werking treden - intensivering van de houding jegens Canadezen leidt tot frequenter interactie met hen - zodat dan een wisselwerking ontstaat tussen beide factoren.

Op hun beurt zullen Canadezen, naarmate zij vaker een Nederlander op hun pad ontmoeten, ook eerder een algemene houding jegens Nederlanders gaan ontwikkelen. Dit blijkt bijv. uit een enquête in de jaren vijftig in een Canadees stadje van ca. 12 000 inwoners, waar na de Tweede Wereldoorlog vrij veel Nederlandse en Duitse emigranten kwamen wonen. De autochtone Canadezen hadden vaker een uitgesproken positieve of negatieve houding jegens de Nederlanders, naarmate zij frequenter op diverse levensgebieden met hen in aanraking kwamen.Ga naar eind29.

Toch verdient het aanbeveling om er niet zonder meer vanuit te gaan dat intensiteit van houding en interactiefrequentie altijd en overal op dezelfde manier zullen samengaan. Het is best mogelijk, dat van twee emigranten naar Canada de één een warme sympathie of felle antipathie jegens zijn nieuwe landgenoten ontwikkelt (d.w.z. hoge houdingsintensiteit), terwijl de Canadezen de ander volkomen koud laten (d.w.z. lage houdingsintensiteit), ondanks het feit, dat beide Nederlanders precies evenveel contact met Canadezen (d.w.z. gelijke interactiefrequentie) hebben.

Tot nu toe kwam in de behandeling van sociale afstand de aard van de betrekking of verhouding tussen beide partijen nog slechts terloops aan de orde. Zo bleek bijv. uit het onderzoek naar de houding jegens Nederlandse en Duitse emigranten in Canada, dat een hoge interactiefrequentie zowel sympathie als antipathie kan meebrengen.

Het is dus zaak duidelijk onderscheid te maken tussen ‘mate van contact’ en ‘aard van het contact’. Dat dit niet altijd gebeurd is, moge blijken uit het feit dat in de sociale wetenschap een tijdje de zgn. sociaal-contacthypothese opgang maakte.Ga naar eind30. Deze stelling hield in dat sociaal contact tussen mensen doorgaans samengaat met wederzijdse sympathie en deed vooral vroeger in Amerika nogal opgeld, omdat er een vrij simpele remedie tegen slechte rassenverhoudingen in besloten ligt. De ‘boodschap’ van de sociaal-contacthypo-

[pagina 59]
[p. 59]

these is uiteraard dat vooroordelen en discriminatie jegens minderheidsgroeperingen zullen verdwijnen als men allerlei vormen van apartheid doorbreekt en zo het contact tussen diverse bevolkingscategorieën stimuleert.

Helaas blijkt opvoering van de contactfrequentie tussen mensen niet slechts tot verbetering, maar ook tot verslechtering der onderlinge verhoudingen aanleiding te kunnen geven.Ga naar eind31. Het enige wat we dus kunnen zeggen omtrent de samenhang tussen ‘objectieve’ en ‘subjectieve’ sociale afstand is, dat over het algemeen interactiefrequentie correleert met intensiteit der verhoudingen. Dit verband is intussen in allerlei onderzoekingen aangetoond. Wij noemden reeds een enquête in Canada (n. 29). Een der eerste studies op dit terrein was die van Guttman en Foa, die in een enquête onder de Israëlische bevolking vaststelden, dat er geen samenhang was tussen de mate van contact met overheidsorganen en positiviteit van houding jegens de ambtenaren. Naarmate men meer in aanraking kwam met overheidsorganen, bleek echter wel de intensiteit van houding toe te nemen.Ga naar eind32.

Tot soortgelijke conclusies komt Pelz in een onderzoek naar de interne verhoudingen tussen wetenschappelijke medewerkers enerzijds, en technisch en administratief hulppersoneel anderzijds in een Amerikaanse instelling voor wetenschappelijk speurwerk. Hoe vaker leden van de niet-wetenschappelijke staf in aanraking komen met de wetenschapsbeoefenaren, hoe minder neutraal (d.w.z. lage intensiteit) hun houding is. Weer gaat dus een hoge interactiefrequentie gepaard met hetzij een erg positieve, hetzij een erg negatieve gezindheid jegens de interactiepartners.Ga naar eind33.

Tenslotte dan nog een voorbeeld van het samengaan van de beide dimensies van sociale afstand in een wat meer globale analyse van de desintegratie van een Amerikaans stadje, Hilltown. Het voorbeeld is ook hierom interessant, omdat het afkomstig is van Homans, die in de literatuur altijd gedoodverfd wordt als een naïef aanhanger van de sociaalcontacthypothese, maar in dit deel van zijn boek toch wel degelijk oog blijkt te hebben voor het verschil tussen mate en aard van contact.

Als verklaring van de desintegratie van de sociale structuur van Hilltown wijst hij op de veranderingen in het economisch leven van het plaatsje, die ten gevolge hadden dat de frequentie van interactie onder de inwoners in hoge mate

[pagina 60]
[p. 60]

afnam.Ga naar eind34. Naarmate men dank zij de technologische ontwikkelingen meer en meer de in Hilltown geproduceerde goederen buiten het stadje ging verkopen, verloor Hilltown voor haar bewoners de functie van verzorgingscentrum. Trein en auto stelden de Hilltowners in staat zich voor de bevrediging van hun economische en culturele behoeften te wenden tot nabijgelegen plaatsen die méér te bieden hadden. Als gevolg hiervan - aldus Homans - verminderde o.a. de sterkte van de interpersoonlijke gevoelens onder de inwoners, de neiging om met elkaar in allerlei ‘sociale’ activiteiten te participeren en de mate, waarin de normen van de gemeenschap voor iedereen duidelijk waren.Ga naar eind35. In vergelijking met 1845 werd Hilltown in 1945 gekenmerkt zowel door minder hechte vriendschappen als door minder geprononceerde animositeiten; in het algemeen had dus een ‘de-intensivering’ der verhoudingen plaatsgevonden. Onderlinge visites, kerkgang, deelname aan het verenigingsleven e.d. waren in frequentie afgenomen. De onverschillige reacties jegens een publiek schandaal en de onbepaaldheid van de verschillen tussen de inwoners in ‘sociale standing’ waren symptomatisch voor de vaagheid van de normen.

Om misverstanden te voorkomen wijzen wij er nogmaals op dat het hier geponeerde verband tussen de beide soorten sociale afstand geen overal en te allen tijde opgaande ‘wet’ inhoudt. Wij spreken liever van bepaalde tendenties van interactie-communicatieprocessen, die bepalend zijn voor de aard van sociale betrekkingen en verhoudingen. Het spreekt vanzelf dat allerlei andere factoren een beslissende rol spelen in het al dan niet functioneren van deze tendenties.

4. Sociale integratie

De mate van harmonie of disharmonie in het sociaal proces wordt aangeduid met een veelheid van in allerlei nuances verschillende termen zoals aanpassing, integratie, associatie, coöperatie, enz. Bestudering van deze begrippen leert ons, dat in de meeste gevallen de auteurs hierbij óf bepaalde aspecten van het interactieproces, óf bepaalde aspecten van de wederzijdse houdingen óf een combinatie van interactie- en houdingsaspecten op het oog hebben.

Het loont dan ook de moeite de verschijnselen van sociale

[pagina 61]
[p. 61]

integratie weer vanuit deze beide gezichtspunten te bekijken. Sociale integratie tussen meerdere personen of groeperingen kan dan betrekking hebben op:

1.de mate van coördinatie van interactie tussen de betrokken partijen;
2.de mate waarin de wederzijdse houdingen der partijen positief dan wel negatief van aard zijn.

 

Evenals bij sociale afstand, zo ook kan men bij sociale integratie een onderscheid maken tussen de ‘buiten’-en de ‘binnenkant’ van het proces. Veelal zal er een duidelijk verband tussen deze beide aspecten bestaan. Samenwerking bevordert doorgaans sympathie en omgekeerd.

Weer echter is een woord van waarschuwing op zijn plaats. De ervaring leert dat een zekere mate van samenwerking best gepaard kan gaan met de nodige wederzijdse antipathie tussen de partijen in kwestie. De Amerikaanse socioloog Sumner zei reeds een halve eeuw geleden: ‘Antagonistic cooperation is the most productive form of combination in high civilization.’Ga naar eind36. Men denke bijv. aan het zakenleven, aan de politiek en aan het huwelijk, waar allerlei mensen tot samenwerkingsverbanden (belangengemeenschappen, coalities, ‘mariages de raison’) komen zonder dat ze elkaar ‘liggen’ of ‘mogen’.

Afwezigheid van positieve - of zelfs aanwezigheid van negatieve! - wederzijdse gevoelens staat een zekere mate van interactiecoördinatie niet in de weg, mits die coördinatie voor de betrokken partijen maar genoeg voordeel oplevert. Omgekeerd kent iedereen ook wel gevallen, waarin mensen elkaar in bepaalde opzichten tegenwerken, maar niettemin elkaar goedgunstig gezind zijn. Zo zijn er zakenlieden die elkaar constant beconcurreren maar elkaar toch een goed hart toedragen, politici die elkaar voortdurend bestrijden maar elkaar toch respecteren, en tenslotte echtgenoten die ondanks hun frequente ruzies elkaar voor geen geld ter wereld zouden willen missen.

Toch is het voor een goed sociologisch inzicht in de complexiteiten van de samenleving verstandig om het samengaan van samenwerking en wederzijdse positieve gezindheid tussen mensen en groeperingen als een natuurlijke tendentie van het sociale leven te beschouwen. Gevallen van ‘antagonistische coöperatie’ - en trouwens ook van ‘vriendschappe-

[pagina 62]
[p. 62]

lijke oppositie’ - kan men dan behandelen als situaties waarin de ‘natuurlijke’ tendentie door krachtige invloeden van andere aard doorkruist wordt. Vormen van samenwerking tussen tegenstanders of ‘lauwe’ medestanders - politieke coalities, zakelijke belangengemeenschappen, de ‘mariage de raison’ - zijn over het algemeen inherent instabiel, net zo goed als vormen van tegenwerking tussen medestanders: concurrentie en competitie bijv. lopen vaak op conflict uit! Men zou kunnen zeggen dat dergelijke ‘incongruente’ sociale betrekkingen en verhoudingen doorgaans vooral door externe krachten tot stand komen en in stand gehouden worden en dan ook snel uiteenvallen wanneer die externe krachten aan betekenis inboeten.

Wat het beschikbare materiaal ter ondersteuning van de interdependentie van de integratie-aspecten aangaat, een volledige bespreking hiervan zou te veel ruimte in beslag nemen; wij volstaan met een willekeurige greep. In een interessant experiment ging Deutsch de gevolgen van samenwerking en van wedijver voor in hoge mate vergelijkbare groepen studenten na.Ga naar eind37. Beide soorten groepen kregen als opdracht de oplossing van bepaalde ‘human relations’-problemen door middel van discussie. Terwijl de coöperatieve groepen werd voorgehouden, dat de beoordeling van de prestaties groepsgewijze zou plaatsvinden, werd aan de andere groepen, waarin onderlinge wedijver zou worden aangewakkerd, medegedeeld dat de prestaties per individu bezien zouden worden. In het eerste geval werd aan de gehele groep, die de beste oplossingen opleverde, een hoog cijfer en vrijstelling van een verplichte scriptie beloofd; in het tweede geval werden per groep aan degene, die het meeste presteerde, deze beloningen in het vooruitzicht gesteld.

Door middel van observaties en vragenlijsten werd geconstateerd, dat inderdaad interactiecoördinatie veel meer voorkwam in de coöperatieve dan in de ‘competitieve’ groepen. De samenwerking bleek voorts inderdaad te leiden tot positieve verhoudingen in de groep: in de coöperatieve groepen kwam meer gemeenschappelijke oriëntering op de groepsdoeleinden, meer onderling vriendschappelijk gevoel, meer bereidheid de suggesties van de andere groepsleden te aanvaarden voor, dan in de groepen waarin de onderlinge rivaliteit hoogtij vierde.

Soortgelijke resultaten geven ook de experimenten van She-

[pagina 63]
[p. 63]

rif (bekend als het ‘Robbers Cave’-onderzoek) te zien.Ga naar eind38. In jongenskampen vormden de onderzoekers een tweetal zoveel mogelijk gelijksoortige groepen. Dank zij de gezamenlijke kampeeractiviteiten van de groep ontstond spoedig een vrij hecht samenstel van betrekkingen in beide groepen, hetgeen o.a. tot uitdrukking kwam in de namen die de jongens aan hun groep gaven. Zij noemden zich bijv. ‘Red devils’ en ‘Bull dogs’ en versierden tenten, vlaggen en hun shirts met het groepsembleem.

Het onderzoeksteam introduceerde nu in diverse experimenten omstandigheden, die tot intergroepsconflict leidden. Dit geschiedde o.m. door het organiseren van wedstrijden, waar aan de groepen als geheel deelnamen, en waarvoor prijzen beschikbaar waren. De negatieve intergroepsrelaties, door deze situaties opgewekt, werden niet alleen vastgesteld door observaties van daadwerkelijke conflicten, maar ook door metingen van wederzijdse opvattingen en strevingen. Stereotypen over de ‘out-group’ bleken in hoge mate ongunstig, terwijl over de ‘in-group’ een gunstig beeld bestond; dit kwam naar voren door de jongens elkaar te laten beoordelen aan de hand van aanduidingen zoals ‘brave, tough, friendly, sneaky, alecks, stinkers’. In sociometrische tests met betrekking tot wie men als gezelschap prefereerde voor kampactiviteiten, gingen de keuzen vaak naar de eigen groep. In een volgende fase werden de beide groepen voor problemen gesteld, die zij slechts door gezamenlijke inspanning konden oplossen. Inderdaad bleek toen zowel uit waarnemingen als ook uit het peilen van stereotypen en het meten van sociometrische keuzen, dat de coördinatie van interacties leidde tot een vermindering van het gestereotypeerde beeld omtrent elkaar en een toename in neiging om leden van de andere groep als partner voor allerlei bezigheden te aanvaarden.

 

Uiteraard kunnen weer de nodige onderscheidingen worden geïntroduceerd in diverse aspecten en soorten van sociale integratie. Zo kan men bij de wederzijdse houdingen die kenmerkend zijn voor een positieve of negatieve sociale integratie, het accent leggen op de denk-, gevoels- of wilsaspecten.

Wanneer we zeggen dat de verhoudingen tussen werkgevers en werknemers aan het verslechteren zijn, dan kunnen we

[pagina 64]
[p. 64]

tieve gevoelens op het oog hebben, óf het plaatsmaken van een nogal rooskleurige beeldvorming over de andere partij voor allerlei negatieve stereotypen, óf het afnemen van bereidheid met elkaar samen te werken en toename van de motivatie om elkaar te dwarsbomen.

Eveneens kan men sociale betrekkingen tussen mensen en groeperingen indelen al naar gelang de vormen van coördinatie van interactie. Bekend is bijv. het onderscheid tussen planmatige coördinatie en coördinatie-door-terugkoppeling.Ga naar eind39. In het eerste geval komt samenwerking, bijv. van twee subcommissies van één comité, of van twee werkgroepen op één afdeling, tot stand op basis van een van tevoren opgesteld programma van de wijze en het tijdstip waarop bepaalde activiteiten van de ene groep zullen worden gekoppeld aan activiteiten van de andere groep. In het tweede geval houden sommige (soms ook alle) leden van beide groepen contact met elkaar, wisselen zij informatie uit over de stand van zaken en overleggen zij dan over de verdere gang van zaken. De onderlinge afstemming der activiteiten is dan dus niet geprogrammeerd, maar komt gaandeweg tot stand.

Bekende vormen van tegenwerking zijn: wedijver en conflict. Deze indeling heeft te maken met de doelstellingen, het streven van beide partijen. Wij gebruiken de term wedijver voor al die vormen van interactie, waarbij beide partijen trachten een zelfde doel te bereiken ten koste van de ander. In de economische sfeer noemt men dit gewoonlijk mededinging of concurrentie, in de sport competitie, en in wetenschap, kunst en liefde: rivaliteit. In al deze gevallen gaat het om mensen of groepen die elkaar trachten de loef af te steken, d.w.z. die proberen een bepaalde prestatie eerder te verrichten of méér te presteren dan anderen die van eenzelfde streven bezield zijn.

Verschuift het streven van één van beide, of ook van beide partijen, van het zoveel mogelijk opvoeren of handhaven van de eigen inspanning ter bereiking van het doel, naar het verhinderen van de doelverwezenlijking door de mededinger of rivaal, dan hebben we met conflict te makén. Coser definieert conflict als: ‘a struggle over values and claims to scarce status, power and resources in which the aims of the opponents are to neutralize, injure or eliminate their rivals’.Ga naar eind40. Pogingen om tegenstanders te dwarsbomen in hun streven

[pagina 65]
[p. 65]

bestaan meestal uit het aanwenden van dwangmiddelen. In een gevecht gaat men de tegenstander met fysieke dwangmiddelen te lijf. Bij arbeidsconflicten, zoals staking en uitsluiting, trachten werknemers en werkgevers elkaar met economische middelen te dwingen. Royement, berisping en degradatie zijn vormen van sociale dwang, die in een persoonlijk of intergroepsconflict toegepast kunnen worden.

Wedijver en conflict sluiten elkaar bepaald niet uit, zoals eigenlijk al wel uit het voorgaande blijkt. Immers, het hinderen van een concurrent bij diens doelverwezenlijking is een der meest voor de hand liggende middelen om te streven naar een voorsprong op die concurrent. Soms - bijv. in de sport - gedogen de spelregels formeel bepaalde vormen van hinderen (in de meeste teamsporten) of zelfs van het uitschakelen van de rivaal (bijv. bij boksen en worstelen).

Dit voert ons tot de constatering dat allerlei vormen van tegenwerking meer of minder aan normen gebonden kunnen zijn. Als men spreekt van ‘eerlijke’ en ‘oneerlijke’ concurrentie, van een ‘faire’ en een ‘unfaire’ wedstrijd, dan duidt dat op de aanwezigheid van spelregels die bepalen wat voor praktijken wel en niet oirbaar geacht worden bij processen van wedijver en conflict. Overigens, niet alleen negatieve, maar ook positieve sociale integratie is onderhevig aan normstelling. Coördinatie van interactie is lang niet altijd geoorloofd! Voorzeggen in de klas, afspreken wie zal winnen bij de professionele topsport, kartelvorming van ondernemingen, zijn voorbeelden van verboden vormen van samenwerking.

 

De vraag rijst welke de voorwaarden zijn voor samen- of tegenwerking, en onder welke omstandigheden mensen of groeperingen een positieve of negatieve houding jegens elkaar ontwikkelen. Een eerste factor van algemene betekenis in dit opzicht is vanzelfsprekend de sociale afstand tussen partijen in kwestie. Hoe kleiner de afstand, hoe groter de kans dat er sprake zal zijn van enigerlei vorm van integratie, hetzij positief, hetzij negatief. Een tweede factor kwam in het voorgaande ook ter sprake, nl. het belang dat mensen hebben bij samenwerking. Doelbewuste en vaak derhalve tevens planmatige coördinatie van interactie tussen partijen komt meestal tot stand om nadeel te vermijden of om voordeel te behalen. Vooral als er schaarse goederen in het spel zijn, is

[pagina 66]
[p. 66]

het maatschappelijk spel géén ‘spel om het spel’, maar een ‘spel om de knikkers’! Gewin, macht en aanzien zijn dan de ‘knikkers’, waar om gespeeld wordt; derhalve kan men allerlei samenwerkingsverbanden in het economische, politieke en ook wel persoonlijke leven beschouwen als pogingen van mensen en groeperingen om hun kansen op gewin, macht of aanzien te vergroten of wel om hun kansen op verlies zoveel mogelijk te beperken.

Zoals gemeenschappelijke belangen tot samenwerking aanleiding kunnen zijn, zo ook vormen belangentegenstellingen een der voornaamste bronnen van wedijver en conflict. Coser stelt in zijn zojuist geciteerde definitie, dat het bij conflicten ondermeer gaat om aanspraken op schaarse goederen, zoals aanzien, macht en hulpbronnen. Als dus dergelijke goederen schaars zijn en als de mensen het behouden of verkrijgen van die goederen begerenswaardig vinden, dan is de kans op belangentegenstellingen en op wedijver en/of conflict erg groot.

Belangentegenstellingen leiden niet automatisch tot negatieve sociale integratie. Allerlei vormen van het najagen van eigen belang zijn in een samenleving het voorwerp van strenge verboden. Men denke aan het ‘Gij zult niet begeren’ uit de Tien Geboden en ook aan de hiervoor genoemde voorbeelden van normen omtrent ongeoorloofde soorten wedijver en conflict. Voorts kunnen belangentegenstellingen in toom gehouden worden door het besef bij één of meer der partijen in kwestie dat men bij concurrentie of conflict meer te verliezen dan te winnen heeft. Soms ook komt het voor dat belangentegenstellingen niet alleen niet tot wedijver en conflict, maar zelfs tot samenwerking leiden! Zo was de betrekkelijke arbeidsvrede van de eerste naoorlogse decennia in ons land onder meer een gevolg van het inzicht dat door gezamenlijke inspanning bij de wederopbouw van handel en nijverheid zowel werkgevers als werknemers méér kans op gewin hadden dan door onderlinge strijd over verdeling van de winsten.Ga naar eind41. Met andere woorden: wanneer partijen met onderling onverenigbare eisen ten aanzien van een of ander schaars goed, kans zien door gezamenlijke inspanning de schaarste met betrekking tot dat goed tot op zekere hoogte op te heffen, dan kan dus een belangentegenstelling een bepaalde vorm van samenwerking bevorderen.

[pagina 67]
[p. 67]

De constatering, dat niet elke belangentegenstelling meteen op concurrentie, rivaliteit of conflict uitloopt, betekent allerminst dat getwijfeld behoeft te worden aan de juistheid van de uitspraak dat belangentegenstellingen in het algemeen een grote kans op processen van wedijver en/of conflict inhouden. Immers, ook al blijft zo'n belangentegenstelling latent dank zij de werking van tegenkrachten, dan nog blijkt veelal wel uit allerlei spanningen en wrijvingen hoezeer de kans op het uitbreken van de strijd onverminderd daar is!

Een derde factor welke een belangrijke rol speelt bij het tot stand komen van vormen van samenwerking, is de mate van gelijkgezindheid ten aanzien van voor de betrokken partijen relevante zaken. Als vooral gelet wordt op de cognitieve aspecten van gelijkgezindheid, of een zekere mate van gelijksoortigheid van opvattingen, dan kan men ook spreken over convergentie van denkbeelden over voor de betrokken partijen relevante zaken als een voorwaarde voor samenwerking.

Het verband tussen gelijkgezindheid - d.w.z. de aanwezigheid bij diverse mensen van gelijksoortige attituden - en samenwerking is ons welbekend. Van twee vrienden zeggen we dat ze elkaar gevonden hebben in een gemeenschappelijke belangstelling. We weten dat allerlei acties, clubs, verenigingen, politieke en sociale bewegingen tot stand komen enerzijds, op basis van een door de participanten gedeelde onvrede met bestaande toestanden en anderzijds, op grond van hun gezamenlijke voorkeuren en idealen. Met andere woorden: allerlei vormen van samenwerking ontstaan ten gevolge van overeenkomstige positieve en negatieve houdingen bij de betrokkenen, omdat een zodanige gelijkgezindheid een redelijke kans inhoudt dat verschillende mensen gezamenlijk bepaalde doeleinden zullen willen nastreven en daarbij enigermate overeenkomstige spelregels in acht zullen willen nemen.

Echter, gelijkgezindheid leidt niet alleen tot samenwerking doordat mensen met een gelijksoortige instelling veelal gezamenlijk iets willen doen, maar ook eenvoudig doordat mensen met een gelijksoortige instelling vaak graag samen zijn. Zoals het spreekwoord ‘soort zoekt soort’ aangeeft, scheppen mensen gewoonlijk een zeker behagen in de omgang met gelijkgezinden. Gelijkgezindheid schept vaak een zeker saamhorigheidsbesef, op grond waarvan mensen sa-

[pagina 68]
[p. 68]

Tabel I. Huwelijkssluitingen en echtscheidingen in Nederland naar kerkelijke gezindte van 1960 t/m 1972.

Huwelijkssluitingen (in procenten)
kerkelijk-
homogene huwelijken
gemengde huwelijken buiten-
kerkelijke huwelijken
1960 67,1 21,2 11,7
1961 66,5 22 11,5
1962 66,8 21,9 11,3
1963 65,8 22,5 11,7
1964 65,6 22,8 11,6
1965 65,2 22,7 12,2
1966 64 23,5 12,5
1967 62,8 24,7 12,5
1968 60,2 26,2 13,6
1969 58,4 27,9 13,8
1970 57,2 28,1 14,7
1971 56,1 29,1 14,9
1972 55,3 29,9 14,8
Echtscheidingen (per 10 000 huwelijkssluitingen van 1950 t/m 1959)
kerkelijk-
homogene huwelijken
gemengde huwelijken buiten-
kerkelijke huwelijken
1960 44,6 95,6 125,1
1961 43,7 95,7 133,7
1962 43 94,2 131,2
1963 45,7 95,6 137
1964 48,4 101,8 144,7
1965 49,3 99,7 142,9
1966 57 104,5 146,8
1967 61,2 111 177,6
1968 64,9 128,2 191,6
1969 73,7 143,3 204,5
1970 86,1 160,5 220,6
1971 96 181,7 248,8
1972 125,6 226,7 325,9
Bron: Gegevens verstrekt door het Centraal Bureau voor de Statistiek.

[pagina 69]
[p. 69]

menkomen en ook dat leidt dan uiteraard vaak weer tot - oorspronkelijk dus onbedoelde! - vormen van min of meer duurzame, doelbewuste samenwerking.

Overeenkomstige interesses, voorkeuren en idealen hebben slechts betekenis voor processen van groepsvorming en samenwerking, indien het om voor de betrokken mensen relevante zaken gaat. Zo is voor vele Nederlanders bijv. gelijkgezindheid ten aanzien van kerkelijke en religieuze waarden een relevante zaak als het op trouwen aankomt. Dit blijkt alleen al uit het feit dat men in ons brave vaderland van oudsher onder een ‘gemengd’ huwelijk een kerkelijk gemengd huwelijk verstaat en niet een mesailliance of een qua raciale of regionale herkomst gemengd huwelijk!

De beschikbare gegevens (zie tabel 1) wijzen uit dat zelfs in het begin van de jaren zeventig het merendeel der huwelijkssluitingen in Nederland nog kerkelijk ‘ongemengd’ was (55%). In 15% der gevallen waren beide partners onkerkelijk en in 30% der gevallen was sprake van een gemengd huwelijk, waarbij dan onder ‘gemengd’ wordt verstaan: een huwelijk tussen mensen van verschillende kerkgenootschappen, of tussen een buitenkerkelijke en een kerklid.

Nu is de hoge frequentie van kerkelijk ongemengde huwelijken in ons land vermoedelijk ten dele óók een kwestie van sociale afstand. Immers, hoe homogener in kerkelijk opzicht het woon-, werk- en vrijetijdsmilieu waarin men verkeert, hoe geringer de kans om ooit andersdenkenden van het andere geslacht te ontmoeten en daarmee huwelijksplannen te gaan smeden. Niettemin ziet het er wel naar uit dat gelijkgezindheid in kerkelijke en daarmee samenhangende aangelegenheden - bijv. levensstijl, opvattingen over huwelijksleven en over de opvoeding - in Nederland veelal een belangrijke grondslag was en is voor het aangaan van een huwelijksverbintenis.

Overigens, één bepaald soort gelijkgezindheid behoeft niet voor verschillende mensen, en evenmin voor dezelfde mensen op verschillende tijdstippen, dezelfde mate van relevantie te hebben voor hun samengaan en samenwerken. Ook dit kan weer aan de hand van gegevens over huwelijkssluitingen geïllustreerd worden. Zo is bijv. de neiging tot endogamie (= het huwen binnen de eigen groepering) in Nederland sterker bij rooms-katholieken dan bij protestanten.Ga naar eind42. Zo laat tabel 1 zien dat in Nederland in het algemeen sinds

[pagina 70]
[p. 70]

1960 kerkelijke gelijkgezindheid als grondslag voor het aangaan van een huwelijk minder relevant wordt. Het percentage gemengde huwelijken - van 1938 tot 1960 vrijwel constant (20 á 23%)Ga naar eind43. loopt na 1960 geleidelijk op van 22 tot ca. 30%. Het ligt voor de hand deze afgenomen betekenis van een gemeenschappelijke binding aan een en dezelfde kerk als grondslag voor het huwelijk te zien als een symptoom van het proces van ontzuiling dat eveneens tot uiting kwam in het slinken van de aanhang der confessionele partijen, toename van fusies tussen allerlei eertijds ‘verzuilde’ verenigingen en stichtingen e.d.

 

Gelijkgezindheid is niet alleen van invloed op het tot stand komen, maar ook op het in stand blijven van bepaalde vormen van sociale integratie. Hiermee is overigens niet gezegd, dat dezelfde soort gelijkgezindheid én voor de groepsvorming én voor de groepssamenhang relevant is. Voor het ontstaan van bepaalde vormen van samenwerking kunnen best andere factoren verantwoordelijk zijn dan voor het voortbestaan ervan. Bij huwelijksverbintenissen, echter, ziet het er naar uit dat de homogeniteit in kerkelijk opzicht bij de huwelijksstabiliteit eenzelfde rol speelt als bij de huwelijkssluiting. Zoals valt af te leiden uit de rechterhelft van tabel 1, zijn kerkelijk-homogene huwelijken in het algemeen duurzamer dan buitenkerkelijke of gemengde huwelijken.

Wij zagen dat kerkelijke gelijkgezindheid de afgelopen jaren minder relevant werd als basis voor een huwelijkssluiting. Er zijn echter (zie tabel 1, rechterhelft) géén aanwijzingen dat dit soort gelijkgezindheid eveneens minder relevant zou worden voor de huwelijksstabiliteit. Weliswaar valt over de hele linie vanaf 1960 een forse toename in de echtscheidingsfrequentie te constateren, maar de verschillen in dit opzicht tussen de drie categorieën - ongemengde huwelijken het laagste cijfer; daarna de gemengde huwelijken, terwijl de cijfers voor buitenkerkelijke huwelijken steeds op het hoogste niveau liggen - handhaven zich. Het laat zich dus aanzien dat voor het aangaan van een huwelijk wel, maar voor het continueren ervan géén sprake is van een verminderde relevantie van overeenkomst in kerkelijke oriëntaties.

Kan de stelling dat gelijkgezindheid in het algemeen zowel het tot stand komen als het beklijven van samenwerkingsvormen bevordert, ook omgedraaid worden? Leidt onge-

[pagina 71]
[p. 71]

lijkgezindheid (de aanwezigheid bij verschillende mensen of groeperingen van uiteenlopende of tegengestelde houdingen) over voor de betrokkenen relevante zaken tot het ontstaan en voortbestaan van vormen van negatieve sociale integratie? Wij vermoeden dat verschil van mening of mentaliteit met betrekking tot belangrijke zaken in het algemeen wel de kans op het ontstaan van wrijvingen, rivaliteiten en conflicten verhoogt, maar lang niet altijd de kans op het voortbestaan ervan. Immers, vele en waarschijnlijk wel de meeste mensen zijn niet erg dol op ruzie en strijd, zodat ongelijkgezindheid eerder tot desintegratie, tot ontbinding van bepaalde sociale betrekkingen en verhoudingen zal leiden dan tot het voortduren van negatieve integratie, van conflictueuze betrekkingen en verhoudingen.

Anders gezegd, ongelijkgezindheid en vormen van tegenwerking lopen veelal uit op een ‘scheiding der geesten’, vergroting van de sociale afstand tussen de partijen in kwestie. Gesteld mag worden dat juist zeer fundamentele meningsverschillen minder vaak de basis vormen voor tamelijk duurzame conflicten dan onenigheden over betrekkelijk ondergeschikte punten. In geval van totaal onverenigbare standpunten, zullen de betrokken partijen vaak weinig of geen heil zien in regelmatig contact, er bij voorbaat van overtuigd het toch nooit eens te zullen worden. Bij een zekere mate van overeenkomst in uitgangspunten evenwel hoopt men elkaar te kunnen overtuigen en dan kunnen uiteenlopende zienswijzen over middelen en korte-termijndoeleinden een bron van voortdurende conflicten vormen. Een Frans spreekwoord zegt: ‘Pour disputer, il faut être d'accord’!

In de meeste relaties tussen mensen of groepen is uiteraard geen sprake van hetzij volledige eensgezindheid, hetzij algehele ongelijkgezindheid over alle voor de partijen relevante zaken. Doorgaans is men het in bepaalde opzichten helemaal, in andere ten dele eens en in weer andere opzichten geheel oneens. In verband daarmee ziet men dan ook vaak dat mensen in geval van onenigheid elkaar niet over de hele linie gaan mijden, maar alleen contact over de controversiële punten in kwestie met elkaar proberen te vermijden. Zo zijn in bepaalde families, kennissenkringen of op het werk soms bepaalde onderwerpen - bijv. politieke of kerkelijke - taboe. Er is dan als het ware een stilzwijgende afspraak ervan uit te gaan dat zulke onderwerpen die in potentie een conflict-

[pagina 72]
[p. 72]

haard vormen en de eenheid van de groep in gevaar brengen, irrelevant zijn voor het groepsleven.

Het bovenstaande nu toepassend op het voorbeeld van de huwelijksrelatie, kunnen we ons afvragen of ongelijkgezindheid in kerkelijke zaken van de partners op dezelfde wijze van negatieve als gelijkgezindheid van positieve invloed is. Als verschil in kerkelijke oriëntatie een speciale bron van conflicten zou zijn en een aanleiding tot ontbinding van het huwelijk, zouden de statistieken voor gemengde huwelijken regelmatig een hogere echtscheidingsfrequentie moeten vertonen dan voor buitenkerkelijke huwelijken. Zoals tabel 1 laat zien, het is net andersom: buitenkerkelijke huwelijken lopen vaker op een scheiding uit dan gemengde huwelijken. Kerkelijke homogeniteit is dus waarschijnlijk wel een ‘versteviger’, maar kerkelijke heterogeniteit geen ‘ontwrichter’ van de huwelijksband.

Tenslotte wijzen wij er nog op dat gelijkgezindheid niet slechts oorzaak maar evenzeer gevolg kan zijn van sociale integratie. Bij processen van groepsvorming is doorgaans sprake van een wisselwerking tussen enerzijds de groei van vormen van samenwerking, en anderzijds het ontwikkelen of verder ontwikkelen van gemeenschappelijke doeleinden, spelregels en ook van saamhorigheidsbesef en eenzelfde instelling ten opzichte van voor het groepsleven relevante zaken.Ga naar eind44.

Hiermee is bepaald niet gezegd, dat gelijkgezindheid het grondfeit ofwel de grondslag is van alle vormen van samenleven. In bepaalde omstandigheden kan ook ongelijkgezindheid integrerend werken voor een sociale eenheid.Ga naar eind45. Bovendien, zoals al eerder ter sprake kwam: naast gelijkgezindheid vormen gemeenschappelijke belangen evenzeer een grondslag voor allerlei vormen van samenleven. Hoewel het goed is een duidelijk onderscheid te maken tussen overeenkomstige belangen - waarbij we dan ‘belang’ definiëren als de kans op het vergroten of behouden van macht, gewin of aanzien - en overeenkomstige houdingen of opvattingen, dient benadrukt te worden dat er doorgaans een nauwe samenhang bestaat tussen beide factoren. Zo berust elke vorm van samenwerking op grond van gemeenschappelijke belangen tevens op een zekere mate van gelijkgezindheid, omdat de partijen in kwestie het dan namelijk eens moeten zijn over de doeleinden die zij nastreven en de wijze waarop

[pagina 73]
[p. 73]

zij dat zullen doen. Sterker nog, vaak ontstaat gelijkgezindheid als gevolg van de aanwezigheid van gemeenschappelijke belangen (denk aan het Robbers Cave experiment van de Sherifs!). Omgekeerd kan men ook stellen dat de aanwezigheid van gemeenschappelijke belangen als sociale kracht ook weer voor een deel afhangt van een zekere mate van gelijkgezindheid bij de betrokkenen omtrent wat ze als voor hen relevante en begerenswaardige soorten macht, gewin en aanzien beschouwen.

Wij hebben aan het verband tussen gelijkgezindheid en sociale integratie nogal veel aandacht besteed, omdat dit de kern vormt van het zgn. institutionaliseringsproces, waarop wij in hoofdstuk V terugkomen. Dat allerlei groepen en sociale verbanden een zekere duurzaamheid ontlenen aan gemeenschappelijke uitgangspunten (tegenwoordig noemen veel sociologen dit graag ‘consensus’) en een zekere spankracht ontwikkelen op basis van gedeelde gevoelens en gezamenlijke strevingen bij de betrokken mensen, is een grondfeit van het maatschappelijk leven.

5. Sociale rang

In de speelgroep en in de vriendenkring, in het bedrijf en in de politiek, in het gezin en in de woongemeenschap, in de vereniging en in de kerk komt een differentiatie van groepsgenoten in ‘hoger’ en ‘lager’ voor. Het verschijnsel van ‘boven’- en ‘ondergeschiktheid’ is in alle intermenselijke verhoudingen even opvallend als de afstand en de integratie. Wat nu hebben al deze verschijnselen, die in de sociologie worden aangeduid met termen als sociale stratificatie, sociale hiërarchie, sociale status, sociale beïnvloeding, gezag en macht met elkaar gemeen?

Al deze verschijnselen hebben betrekking op verschillende aspecten van het hiërarchisch karakter van sociale relaties en samenlevingsverbanden. Sociale rangverschillen tussen mensen en groeperingen kunnen worden onderkend aan:

1. de mate van eenzijdigheid in de interacties tussen de betrokken partijen;

2. de mate van rangschikking van elkaar als ‘hoger’ en ‘lager’.

[pagina 74]
[p. 74]

Om met het laatste te beginnen: sociaal rangverschil kan worden opgevat als een verhouding tussen twee partijen, waarin zowel opvattingen als ook gevoelens en strevingen van de betrokken personen en groeperingen een rol spelen. Ten eerste zijn van belang cognitieve houdingselementen. In de voetbalclub fungeert de sportprestatie, in de kring van de vakgenoten de vakbekwaamheid, in de politieke verhoudingen de macht als onderlinge beoordelingsmaatstaf. In de dorpsgemeenschap zijn verschillen van sociale afkomst, van beroep of van inkomen belangrijke maatstaven van sociale rang, terwijl in de schoolklas - al naar gelang de leerlingen tot het brave of het levenslustige type behoren - de behaalde cijfers of de vindingrijkheid en durf als keetschopper als criteria van sociale rang fungeren. Sociale rangschikking is dus gedeeltelijk een zaak van voor de personen in kwestie relevante maatstaven, aan de hand waarvan men elkaar in een volgorde van ‘hoog’ tot ‘laag’ plaatst.

Ten tweede zijn emotionele houdingselementen van belang. Nauw verbonden met de ideeën omtrent verschillen op grond van een of andere maatstaf zijn de wederzijdse waarderingen: gevoelens van ‘meer’- of ‘minder’-waarde jegens elkaar in een of ander opzicht. De speler uit het zoveelste elftal erkent niet alleen de midvoor uit het eerste elftal volgens de maatstaf sportprestatie als hoger geplaatst, hij heeft ook een zeker ontzag voor hem. Zo dwingt de knappe chemicus zijn collega's een zeker respect af, en heeft de rijke dorpsnotabele een aureool van waardigheid voor de dorpsgenoten.

Het ranggevoel komt tot uitdrukking in prestige-gradaties, die enerzijds betrekking hebben op de verschillen in aanzien welke de mensen in de ogen van hun groepsgenoten hebben en anderzijds slaan op de gevoelens van eigenwaarde - met andere woorden: het prestige in eigen ogen - van de personen in kwestie.

Ten derde zijn wederzijdse strevingen prominent in rangverhoudingen. De leider is geneigd regelend op te treden en in allerlei situaties het initiatief te nemen. Aan de ene kant voelt men niet gauw aandrang om de chef te vertellen, wat hij te doen en te laten heeft; men is in het algemeen geneigd om in het werk zijn initiatief af te wachten en daaraan gevolg te geven. Aan de andere kant is men wél geneigd jegens de hogergeplaatste initiatieven te ontplooien als groeten,

[pagina 75]
[p. 75]

vragen om advies e.d.

In het intermenselijk contact tekent sociaal rangverschil zich op wilsniveau af als streven om bepaalde initiatieven te nemen, en anderssoortige initiatieven op te volgen. Op de vraag welke initiatieven typisch door de ‘hogere’ en welke door de ‘lagere’ genomen worden, komen wij direct terug. Samenvattend kunnen wij zeggen, dat een verhouding van sociaal rangverschil gekarakteriseerd is door wederzijdse beoordeling, door onderlinge prestigegevoelens en door de wil tot initiatief.

 

Sociaal rangverschil als intermenselijke betrekking blijkt uit éénzijdigheid van initiatief. Een democratische vriendschapsbetrekking, d.w.z. een betrekking met een minimum aan rangverschil, kenmerkt zich door het feit, dat de vrienden ‘van geven en nemen weten’. ‘Geven en nemen’ wil zeggen, dat de ene vriend ongeveer even vaak als de andere vriend in hun onderlinge interacties het initiatief heeft. Speelt daarentegen één van beide vrienden altijd de baas, dan betekent dat, dat de één leider - initiatiefnemer - en de ander volger - initiatief-aanvaarder - is. In het laatste geval is de betrekking autocratisch en is er duidelijk sprake van een rangverschil tussen de beide vrienden.

Wie echter de beide vrienden gadeslaat, zal ontdekken dat de dominerende figuur niet in alle situaties tot initiatief komt. Wel zal hij beslissingen nemen over wat er gebeuren gaat en de stoot geven tot allerlei gezamenlijke bezigheden. Het initiatief is echter aan de kant van de ‘geleide’ vriend als het gaat om vragen ‘hoe het verder moet’, om uitdrukking te geven aan bewondering en zo meer.

Wij moeten dus duidelijk onderscheid maken tussen 1. interacties, waarin leiding gegeven wordt door de één aan de ander, en 2. interacties waarin door de één de superioriteit van de ander wordt erkend.

Sociaal rangonderscheid houdt steeds éénzijdigheid van interactie in: indien het initiatief van de hogere naar de lagere gaat, betreft het situaties van leidinggeven; het initiatief gaat echter van de lagere naar de hogere in situaties, waarin de ene interactiepartner de superioriteit van de andere tot uitdrukking brengt.

Chapple en Arensberg, van wie het begrip ‘origination of interaction’ (door ons vertaald als interactie-initiatief) af-

[pagina 76]
[p. 76]

Tabel II. Aggregate matrix for 18 sessions of six-man groups, all types of activity.

Rank of person origi-
nating act.
To individuals of each rank Total to individuals To group as a whole Total initiated
  1 2 3 4 5 6  
1   1238 961 545 445 317 3506 5661 9167
2 1748   443 310 175 102 2778 1211 3989
3 1371 415   305 125 69 2285 742 3027
4 952 310 282   83 49 1676 676 2352
5 662 224 144 83   28 1141 443 1584
6 470 126 114 65 44   819 373 1192
  ____ ____ ____ ____ ____ ____ ____ ____ ____
Total received 5203 2313 1944 1308 872 565 12205 9106 21311
Toelichting: De getallen 1 t/m 6 boven de kolommen en vóór de rijen geven de rangpositie weer van de groepsleden in de groep (1 = hoog; 6 = laag). Vergelijkt men nu de rij-totalen (kolom: total to individuals) met de kolom-totalen (onderste regel: total received) en met de cijfers van de kolom (to group as a whole), dan is te zien hoe, naarmate iemands positie in de groep lager is, een daling plaatsvindt in a. het aantal jegens andere individuele groepsleden ondernomen initiatieven, b. het aantal van andere individuele groepsleden ‘ontvangen’ initiatieven, en c. het aantal tot de groep als geheel gerichte initiatieven.
Overgenomen uit g.e. swanson, th.m. newcomb en e.l. hartley, Readings in social psychology, revised edition 1952, blz. 154: R.F. Bales, Some uniformities of behavior in small social systems.

[pagina 77]
[p. 77]

komstig is, zijn van oordeel dat de hoger geplaatste altijd het initiatief heeft in een interactie, en ook Whyte neemt dit aan in zijn analyse van ‘Street Corner Society’ en in zijn studie over het restaurantbedrijf.Ga naar eind46.

Blau, die het gedrag observeerde van Amerikaanse ambtenaren op een bureau, belast met de controle van de naleving van bepaalde wetten, komt echter tot de conclusie dat die ambtenaren, die onder hun collega's vanwege hun vakbekwaamheid hoog in aanzien stonden, juist het ‘voorwerp’ van veel interactie-initiatief waren.Ga naar eind47. Dit geldt echter - aldus Blau - speciaal voor de ‘pair-event’, de situatie, waarin slechts twee personen met elkaar interacteren. In de ‘set-event’, de situatie, waar interactie tussen méér dan twee personen plaats vindt, kenmerken zich de ambtenaren met veel prestige juist door een hoge mate van initiatief.

Het komt ons voor, dat het onderscheid tussen ‘pair’- en ‘set-event’ hier op zichzelf niet erg belangrijk is. Het spreekt vanzelf, dat in andere ‘pair-events’ - de directeur met zijn secretaresse, de huisvrouw en de dienstbode - niet, zoals Blau zegt, de lager geplaatste, maar juist de hoger geplaatste het initiatief neemt.

Waar het om gaat is, dat de door Blau geobserveerde ‘pair-events’ voornamelijk interacties bevatten van het type, waarin de één de superioriteit van de ander erkent. De hoog in aanzien zijnde ambtenaren werden in deze ‘pair-events’ door hun collega's benaderd óf om advies inzake het werk, óf om informeel contact met hen te krijgen (terloopse opmerkingen, voorstel om samen te lunchen e.d.). Uit Blau's beschrijving van interacties in de ‘set-event’ echter blijkt duidelijk, dat het hier gezamenlijke acties betrof, waarin de ambtenaar met veel prestige leiding gaf.

Deze indruk wordt bevestigd door de resultaten van Bales' studies. In een analyse van uitkomsten over observaties van 18 discussiegroepen van elk 6 man sterk, komt deze auteur tot de volgende resultaten:Ga naar eind48.

1.hoe meer iemand in de discussie het woord neemt, hoe meer ook het woord tot hem gericht wordt (tabel II). Dit is niet zuiver een kwestie van: ‘wie vaak vraagt, krijgt (uit beleefdheid) ook vaak antwoord’, want:
2.hoe vaker iemand tot een bepaald ander groepslid het woord richt, hoe vaker zo iemand ook het woord tot de groep als geheel richt (tabel II). Bovendien:
[pagina 78]
[p. 78]
3.de rangorde van activiteit in de discussie correspondeert met de rangorde van verkregen ‘stemmen’ voor produktiviteit en populariteit van de groepsleden. Tenslotte blijkt:
4.dat over het algemeen mensen met een hoge rang, wanneer zij t.o.v. een ander een activiteit ‘starten’, opmerkingen van een ander soort lanceren dan mensen met een lage rang. Suggesties maken, een mening geven en informatie verschaffen zijn tot op zekere hoogte karakteristiek voor de hooggeplaatste, terwijl instemming betuigen, verzoeken om informatie en ook negatief reageren op voorstellen verhoudingsgewijs vaker bij de laaggeplaatste voorkomen.

 

De semi-experimentele studie van Bales en Blau's observaties in een overheidsorgaan leveren in hoge mate vergelijkbare resultaten op.

In beide onderzoekingen is een nauw verband geconstateerd tussen sociale rang als onderlinge ‘plaatsing’ volgens een bepaalde maatstaf en een uitgesproken ongelijkmatigheid in de initiatiefname van interacties. Hoe hoger iemands rang volgens zulke maatstaven als vakbekwaamheid, produktiviteit in de discussie en populariteit, hoe vaker zo iemand ertoe kwam initiatieven te nemen, en hoe meer initiatieven er ook tot hem gericht werden.

In beide studies zijn de hoger geplaatsten ‘gespecialiseerd’ in initiatieven waarin een poging tot leidinggeven, tot beinvloeding van het gedrag van anderen naar voren komt, terwijl de lager geplaatsten vooral allerlei soorten van leiding ‘uitlokken’, en ook op andere wijze in hun initiatieven de superioriteit van de ander bevestigen.

Vermeldenswaard is tenslotte, dat men het hier besproken verschil in initiatief-name en initiatief-ontvangst tussen hoger en lager geplaatsten ook kan zien als een verschil in positie in een communicatienetwerk. Interactie is immers tegelijkertijd communicatie, en de omstandigheid, dat personen van hoge rang in een groepering zowel veel directieven uitdelen als ook mededelingen en verzoeken ontvangen betekent, dat zij het centrum van een communicatiestructuur vormen. Dank zij hun centrale positie temidden van de communicatiekanalen kunnen leiders de situatie overzien en maatregelen nemen.

Het zou ons te ver voeren nog andere studies op dit gebied te bespreken, of de functionele betekenis van de initiatieven-

[pagina 79]
[p. 79]

verdeling in diverse soorten interactie verder te analyseren. Het bovenstaande moge voldoende geweest zijn om de nadruk op sociale rang als een zichtbaar interactieverschijnsel te leggen. Dit gebied immers is sterk verwaarloosd in vergelijking met de studie van de ‘subjectieve’ aspecten van sociale rang. Het is echter zeer wel mogelijk, dat de analyse van ‘objectieve’ sociale rangbetrekkingen grote perspectieven biedt voor een verdieping van ons inzicht, juist omdat men zich doorgaans van de structuur en functies van deze ‘objectieve’ rangverschijnselen niet scherp bewust is.

 

Elke poging om in kort bestek de zo uiterst gecompliceerde materie van het onderling verband der sociale rangschikkingsverschijnselen bevredigend te behandelen moet schipbreuk lijden. Wij moeten dan ook helaas volstaan met een overzicht van slechts enkele problemen.

De twee in de literatuur meest bediscussieerde vormen van sociale rang zijn de machtshiërarchie en de prestigehiërarchie. Bij het eerste soort sociale rang is er sprake van intermenselijke betrekkingen; de verschijnselen worden dan benaderd van de ‘objectieve’ kant (interacties). In het tweede soort sociale rang staat de ‘subjectieve’ kant (houdingen) op de voorgrond, waarbij dan het accent op de gevoelsmatige waarderingsgradaties ligt.

Het begrip macht wordt in de sociale wetenschappen op nogal verschillende manieren gedefinieerd. Sommige auteurs vatten het machtsbegrip zeer ruim op in de zin van beschikkingsmacht en verstaan er onder: de mogelijkheden van personen of groeperingen om bepaalde hulpbronnen te kunnen aanwenden voor het bereiken van hun doeleinden.Ga naar eind49. Machthebbers zijn dan dus diegenen die kunnen beschikken over materiële hulpbronnen (bijv. grond, grondstoffen, kapitaal, produktiemiddelen) en/of over menselijke, sociale hulpbronnen. Dit laatste - de mogelijkheid om van medemensen gebruik te maken voor het bereiken van de eigen doeleinden - kan men sociale macht noemen.Ga naar eind50. In deze zin van sociale macht vormt macht dus een aspect van de sociale betrekkingen tussen twee partijen, een initiatief-nemende en een initiatief-volgende partij.

Van welke middelen kan nu die initiatief-nemende partij gebruik maken om de andere partij te bewegen dat initiatief te honoreren? Een eenvoudige indeling van machtsmiddelen

[pagina 80]
[p. 80]

omvat drie categorieën: a. dwangmiddelen, b. lokmiddelen en c. overredingsmiddelen.Ga naar eind51. Als iemand zijn zoon wil inschakelen bij het bewerken van zijn tuin kan hij hem a. met straf bedreigen als hij zou weigeren te helpen, b. hem een beloning in het vooruitzicht stellen, indien hij wél helpt, óf c. hem overhalen te helpen op grond van allerlei argumenten (‘je bewijst mij er een grote dienst mee’, ‘je vindt het zelf toch wel leuk, niet waar?’, ‘als zoon behoor je je vader zo nu en dan te helpen’, e.d.).

Veelal zal sociale machtsuitoefening een mengeling van de toepassing van meerdere machtsmiddelen te zien geven. De bedrijfsleiding bereikt haar produktiedoeleinden niet slechts met behulp van bepaalde lokmiddelen (vormen van prestatiebeloning en het bieden van promotiekansen aan harde en inventieve werkers), maar ook door middel van dwang (vervelend werk, boetes of zelfs ontslag voor lanterfanters; de ‘tempodwang’ van het fabricageproces en van allerlei formeel-administratieve procedures), en overreding (een appèl op het ‘verantwoordelijkheidsgevoel’ van de medewerkers; hen erop wijzen dat hun actieve inzet het werk prettiger en doelmatiger maakt, enz.).

Het valt gemakkelijk in te zien dat doorgaans in menselijke relaties de ene partij zelden volstrekt almachtig en de andere partij geheel machteloos is. Om bij het zojuist genoemde voorbeeld te blijven: de werknemers in een bedrijf kunnen, hoe ongelijk de machtsbetrekkingen ook zijn, soms toch ook van hun kant de leiding ‘straffen’ (verzuim, sabotage, langzaamaanacties, stakingen), ‘belonen’ (actieve inzet, suggesties voor verbeteringen van werkmethoden, enz.), of (via vertrouwenslieden, personeelsafgevaardigden, vakbondsfunctionarissen) overreden. Hieruit moet men bepaald niet de conclusie trekken, dat in onze samenleving de machtsverschillen nogal meevallen. De machtsongelijkheid tussen werkgevers en werknemers, tussen bestuurders en bestuurden, tussen leiding en leden in de grote, georganiseerde verbanden van onze samenleving is ongetwijfeld formidabel. Voor een goede, genuanceerde sociologische analyse van machtsrelaties is het echter van belang te letten niet alleen op de macht van de machthebber, maar ook op de mogelijkheden tot tegenspel van de machtsonderhorige partij. Machtsongelijkheid kan variëren van een vrijwel integrale afhankelijkheid van partij A ten opzichte van partij

[pagina 81]
[p. 81]

B tot een relatie waarin de macht van partij B over partij A niet zoveel groter is dan de ‘tegenmacht’ van A over B. Tot nu toe hebben wij het nog steeds over sociale macht, in het algemeen over de mogelijkheid van partij B om het gedrag van partij A te beïnvloeden in overeenstemming met haar doeleinden (die van B dus). Veel sociologen vinden ook deze definitie van macht nog te ruim en verengen het machtsbegrip nog wat verder door slechts van een machtsrelatie te spreken als B de mogelijkheid heeft om A zijn wil op te leggen. Wij zullen dit beheersingsmacht noemen. Daarbij gaat het dan om de mogelijkheid van een partij de gedragsalternatieven van een andere partij te beperken in overeenstemming met de doeleinden van eerstgenoemde partij.Ga naar eind52 Men realisere zich echter dat men zijn medemensen voor eigen doeleinden niet slechts kan inschakelen door hun gedragsalternatieven te beperken, maar ook wel door hun gedragsalternatieven te verruimen.Ga naar eind53. Dat kan men constructiemacht noemen.Ga naar eind54.

Ter illustratie van het verschil verwijzen wij nog eens naar het voorbeeld van de vader die zijn zoon als mede-arbeider in zijn tuin wil inschakelen. Als die vader de zoon - op welke wijze dan ook - ertoe krijgt om zijn directieven te volgen en precies volgens de aanwijzingen van pa te gaan wieden, schoffelen enz., dan is er sprake van beheersingsmacht. Wanneer de vader echter tezamen met zijn zoon overlegt hoe de tuin bewerkt moet worden, hem onderricht geeft in de kunst van het tuinieren en hem stimuleert zelf initiatief te nemen - bijv. door te gaan experimenteren met verschillende soorten gewassen - dan is er sprake van constructiemacht. In beide gevallen beïnvloedt de vader het gedrag van zijn zoon in overeenstemming met het door hem (de vader) gestelde doel, nl. verzorging en bloei van zijn tuin. In het eerste bewerkstelligt hij zulks door beperking, in het tweede door verruiming van de gedragsalternatieven van zijn zoon. Voor beheersingsmacht is het gebruik van dwangmiddelen kenmerkend, al kunnen ook lokmiddelen een rol spelen. Men beperkt nl. gedragsalternatieven door ‘ongewenste’ alternatieven te bestraffen en ‘gewenste’ te belonen. Constructiemacht, daarentegen, berust voornamelijk op overredingsmiddelen, want men kan andermans gedragsalternatieven slechts verruimen, als die ander de geboden ruimte wil benutten. Met andere woorden, constructiemacht be-

[pagina 82]
[p. 82]

staat bij de gratie van een vorm van samenwerking op basis van convergentie van doelopvattingen tussen beide partijen. De minder machtige partij gaat in op de initiatieven van de machtiger partij, óf omdat zij instemt met de doeleinden van de meer machtige partij, óf omdat aanvaarding van die doeleinden haar een kans geeft andere, eigen doeleinden te verwezenlijken. In dat laatste geval zijn er dus ook lokmiddelen in het spel. De zoon kan met zijn vader gaan tuinieren, óf omdat hij zich door hetzelfde doel als zijn vader - het verkrijgen en verzorgen van een fraaie tuin - geïnspireerd voelt, óf omdat hij zodoende zich kan gaan bekwamen in het tuinieren.

 

Macht en prestige hangen veelal nauw samen. In vele samenlevingen en samenlevingsverbanden dwingt macht, op welke manier dan ook verkregen, op zichzelf al respect af. Bovendien berust machtsuitoefening vaak mede op het hoog gerangschikt worden volgens beoordelingsmaatstaven. Professionele expertise, politiek talent en artistieke vaardigheden worden doorgaans hoog aangeslagen en bezorgen de bekwame expert, politicus en artiest het nodige maatschappelijke aanzien. Tegelijkertijd echter stelt zo'n reputatie iemand - althans in een bepaald milieu, bij een bepaald publiek - in staat gebruik te maken van bepaalde overredings- en lokmiddelen. Dank zij zijn faam als expert in de eigen professionele kring en ook daarbuiten, kan bijv. een geleerde ‘school maken’, d.w.z. anderen bewegen zijn inzichten te gaan toepassen, toetsen of uitwerken. Hoe bekwaam hij ook is, als hij niet als bekwaam bekend staat, zal men zijn suggesties en aanwijzingen veronachtzamen! Zo zal ook de politicus zijn partij pas kunnen winnen voor zijn beleidsvisie wanneer hij zich de reputatie heeft verworven van een bekwaam en redelijk origineel denker, redenaar en organisator die het vermoedelijk in de komende verkiezingscampagne bij wisselende en weifelende kiezers ‘goed’ zal ‘doen’. Sommige cabaretiers kunnen het publiek ‘naar hun hand zetten’, ook al voordat het programma goed en wel is begonnen, louter en alleen op grond van hun faam. Alle drie de voorbeelden slaan op vormen van uitoefening van sociale macht (‘het beïnvloeden van het gedrag van anderen conform de eigen doeleinden’ van geleerde, politicus en cabaretier), welke dus niet slechts stoelen op de ‘ob-

[pagina 83]
[p. 83]

jectieve’ beschikking van de betrokkenen over bepaalde overredings- en lokmiddelen, maar tevens op collectieve voorstellingen omtrent hun bekwaamheden en mogelijkheden.

Tenslotte dient er nog op gewezen te worden dat macht en prestige kunnen samengaan, omdat bepaalde hulpbronnen of eigenschappen iemand zowel aan het nodige aanzien als ook aan een machtspositie kunnen helpen. Rijkdom bijv. staat in de Westerse maatschappij bij vele burgers hoog genoteerd en vormt tegelijkertijd een effectief hulpmiddel om invloed te gaan uitoefenen. De klassieke Amerikaanse miljonair heeft dus alleen al op grond van zijn bezit het nodige prestige, maar zijn vermogen stelt hem tevens in staat zich te doen gelden als financier van allerlei ondernemingen of als mecenas der schone kunsten.

 

Dit alles neemt niet weg, dat men veel macht kan hebben zonder prestige (de ‘éminence grise’; de tiran), zoals men ook prestige kan hebben zonder veel macht (menig vorst in een constitutionele monarchie). Dit voert ons dan tot een laatste onderscheiding, nl. die tussen legitieme macht - of wel: gezag - en illegitieme - of wel naakte - macht.Ga naar eind55.

Meestal nl. duidt het samengaan van macht en prestige op het feit dat het uitoefenen van sociale macht althans tot op zekere hoogte en althans door bepaalde groeperingen als juist, als legitiem wordt ervaren. Machthebbers zijn gezagsdragers in de ogen van diegenen, die zich kunnen verenigen met het feit dat, en de wijze waarop zij de hun ter beschikking staande machtsmiddelen hanteren. Dezelfde machtsdaden - denk bijv. aan rancunemaatregelen na een staking tegen de stakingsleiders - kunnen dus door de één als gezagsuitoefening goedgekeurd (bijv. de mede-ondernemers; de werkwilligen), door de ander als staaltjes van uitoefening van naakte macht afgekeurd worden (bijv. de stakers en allen die met hen solidair waren).

 

Uit het voorgaande is wel voldoende gebleken, dat sociale rang als fundamenteel facet van tussenmenselijke betrekkingen nader is te specificeren aan de hand van andere kenmerken. Hetzelfde geldt voor sociale rangverhoudingen.

Zo is de soort van maatstaven bij de bepaling van boven- en onderschikking als principium divisionis van essentieel be-

[pagina 84]
[p. 84]

lang. In de samenleving kunnen aan de onderlinge rangschikking o.a. economische, politieke, etnische, religieuze, militaire en culturele criteria, in alle mogelijke combinaties, te pas komen. In Nederland zijn economische waardemaatstaven (economische functie, inkomen, bezit) bepaald wél, en religieuze waardemaatstaven (geloofsovertuiging, kerkelijke activiteit) niét van groot belang voor het algemeen-maatschappelijk aanzien. Wij kunnen iemand in het algemeen wel sociaal plaatsen, als wij weten dat hij kantoorbediende is en nog geen ƒ 24 000,- per jaar verdient, maar uit het feit dat hij diaken is in de lutherse kerk, is niet veel kennis omtrent 's mans sociale ‘standing’ af te leiden.

In sommige primitieve samenlevingen daarentegen is iemands sociale rang voornamelijk een kwestie van militaire of religieuze prestaties, terwijl de economische maatstaf daar weer veel minder gewicht in de schaal legt.

Dat ook binnen één maatschappij van groepering tot groepering een grote diversiteit van rangmaatstaven kan gelden, behoeft nauwelijks betoog. Een kloostergemeenschap, een werkgeversverbond, een studentencorps, een dorp en een kring van kunstbroeders leggen totaal verschillende criteria aan bij de onderlinge rangschikking van de groepsgenoten. Uit het bovenstaande volgt direct, dat het bij sociale rangverhoudingen om rangschikking volgens voor de betrokkenen relevante maatstaven gaat. Evenals bij sociale integratie is ook bij sociale rang de vraag essentieel naar de belangrijkheid van de opvattingen in kwestie voor degenen, die met elkaar interacteren. Wij komen hierop elders nog terug.

6. Het verband tussen afstand, integratie en rang

Over de relatie tussen afstand en integratie kunnen we kort zijn. In par. 3 en 4 kwam al ter sprake dat een hoge interactiefrequentie zowel samenwerking als tegenwerking kan bevorderen. Met andere woorden: hoe geringer de sociale afstand tussen twee partijen, hoe meer uitgesproken positief of uitgesproken negatief de sociale integratie tussen die partijen zijn zal. Naar alle waarschijnlijkheid berust dit verband op het gegeven dat de intensiteit van een houding het laagst is bij een betrekkelijk ‘neutrale’ instelling, terwijl de houdingsintensiteit oploopt naarmate die houding meer ex-

[pagina 85]
[p. 85]

treem-positief of extreem-negatief wordt.Ga naar eind56. Dat laat zich ook wel verstaan. Een betrekkelijk ‘neutrale’ houding gaat gepaard met ‘lauwe’ gevoelens, terwijl bij een uitgesproken positieve én een uitgesproken negatieve houding felle emoties - liefde en haat! - voorkomen.

 

Reeds uit het feit dat veel sociologen ‘sociale afstand’ en ‘sociaal rangverschil’ synoniem achten, blijkt dat in het sociaal gebeuren de beide verschijnselen nauw samenhangen. In het algemeen kan gezegd worden dat hoe geringer het rangverschil is, hoe geringer de sociale afstand zal zijn. Daar echter geringe sociale afstand zowel een hoge mate van positieve als een hoge mate van negatieve wederzijdse integratie kan inhouden, betekent dit niet dat ‘ranggenoten’ altijd goed met elkaar overweg kunnen! Op basis van de dagelijkse ervaring is dit overigens een bekend feit: de felste rivalen, de meest onverzoenlijke vijanden in een organisatie zijn juist vaak de lieden, die op ongeveer gelijk hiërarchisch niveau staan.

Uit de omstandigheid, dat de sociale afstand dus niet alleen met de sociale rang, maar ook met de sociale integratie te maken heeft, volgt dat deze algemene stelling een grote verscheidenheid van ‘dochter-hypothesen’ inhoudt. Men kan bijv. niet zonder meer aannemen dat naarmate tussen twee partijen het rangverschil geringer is, de frequentie van interactie tussen de partijen toeneemt. Immers, nauw contact kan zowel tot een streven naar nog meer contact als ook naar een nastreven van vermindering van contact leiden, omdat in de geregelde communicatie tussen betrokkenen zich zowel sym-pathieën als anti-pathieën, zowel eensgezindheid als meningsverschil kunnen ontwikkelen.

Een belangrijke, interveniërende factor in het verband tussen rang en afstand en integratie is daarom de mate van vrijwilligheid van het contact.Ga naar eind57. Immers, hoe geringer de sociale afstand hoe sterker de drang om met elkaar samen te werken of juist om niét met elkaar samen te werken. Gaat het om sectoren van het maatschappelijk leven, waarin contact min of meer verplicht is (beroepsuitoefening, militaire dienst, woonplaats), dan kan men op gelijk rangniveau evenzeer vriendschap als vijandschap verwachten. Gaat het daarentegen om sectoren, waar men aan de aandrang gevolg kan geven om de ander - om welke redenen dan ook onsympathiek bevon-

[pagina 86]
[p. 86]

den - te mijden, dan ligt het voor de hand te veronderstellen, dat vriendschapsbetrekkingen zich zullen concentreren tussen mensen van ongeveer gelijke sociale rang.

Vrijwilligheid is uiteraard kenmerkend voor deelname aan het verenigingsleven, voor contacten tussen vrienden en kennissen - in de oudere Nederlandse literatuur komt men hiervoor nogal eens de term ‘convivium’ tegen - en ook voor huwelijken - en dat heet dan ‘connubium’. Doorgaans blijken in al deze contactsferen relaties tussen ‘ranggenoten’ vaker voor te komen dan tussen mensen uit verschillende sociale lagen. In het algemeen geldt dan: hoe groter het rangverschil, hoe geringer de contactfrequentie.

Overigens hoeft dit niet altijd te wijzen op een bewuste voorkeur voor medemensen die qua sociaal aanzien met onszelf vergelijkbaar zijn. Als hogere ambtenaren grotendeels met hogere, middelbare ambtenaren met middelbare, en lagere ambtenaren met lagere collega's kennissenrelaties onderhoudenGa naar eind58., dan zal dat óók liggen aan het feit dat die ambtenaren uit hoofde van hun werk veel vaker met collega's op hetzelfde rangniveau in contact komen. Zo ook zal het feit dat arbeiders veel vaker lid zijn van een voetbalvereniging dan van een tennisclub, terwijl dit bij leidinggevenden en welgestelden precies andersom ligtGa naar eind59., mede een gevolg kunnen zijn van het feit dat in arbeidersbuurten meer voetbalverenigingen, en in ‘dure’ wijken en forensengemeentes meer tennisclubs gevestigd zijn. Wanneer tenslotte blijkt dat de meeste Nederlanders getrouwd zijn met een man of vrouw die uit hetzelfde sociaal milieu afkomstig is als zijzelf, dan wel uit een milieu dat qua sociaal aanzien daarvan niet al te veel afwijktGa naar eind60., dan is dit wellicht mede te verklaren uit het feit dat jongens en meisjes op hun werk of op school, thuis of in allerlei verenigingen vooral leeftijdgenoten ontmoeten die qua herkomst tot dezelfde sociale laag behoren.

Toch is het natuurlijk geen toeval dat in onze samenleving het werk, de school, de buurt en de vereniging vooral mensen van een zelfde sociaal prestige tezamen brengen. Sociaal rangverschil is dus wel degelijk van belang voor de kans op contact tussen mensen. Dat komt ten dele, omdat veel mensen individueel de neiging hebben zich te distantiëren van diegenen die zij als hun ‘sociale minderen’ beschouwen en toenadering te zoeken tot hen die op een gelijk of hoger sociaal aanzien dan zijzelf kunnen bogen. Ten dele echter

[pagina 87]
[p. 87]

komt dat, doordat in de structuur van ons maatschappelijk leven een soort ‘collectieve’ voorkeur voor ranggenoten ingebouwd, institutioneel verankerd is.

In dit verband dient er nog op gewezen te worden dat er uiteraard samenhang bestaat tussen sociaal rangverschil en de kans op gelijkgezindheid. Er is immers voldoende bewijsmateriaal dat mensen van ongeveer gelijk sociaal niveau meer overeenkomst vertonen in interesses, sociale en politieke opvattingen dan mensen die in de sociale rangorde geheel verschillende posities bekleden.Ga naar eind61. Met andere woorden, dat men in huwelijksleven, kennissenkring of vereniging hoofdzakelijk contacten onderhoudt met medemensen van ongeveer dezelfde sociale ‘hoogte’, zal vaak ook wel te maken hebben met de neiging, duurzame contacten te baseren op een zekere mate van gelijkgezindheid ten aanzien van voor de betrokkenen relevante zaken. Die kans op het aantreffen van mensen van gelijke gezindheid is echter groter naarmate men in de sociale rangorde dichter bij elkaar staat, en dat betekent dat indirect toch ook om deze reden de maatschappelijke gelaagdheid een belangrijke determinant is van het tot stand komen van zulke vrijwillige contacten.

Kortom, de opbouw van onze samenleving is tot op zekere hoogte onafhankelijk van de ‘statusgevoeligheid’ en ‘sociale vooroordelen’ van de individuele leden van de samenleving. Nu is dit geen ijzeren wetmatigheid en daarom staat dan ook in de laatste zin de kwalificatie ‘tot op zekere hoogte’. Het spreekt vanzelf dat de hiërarchische opbouw van de samenleving ten dele óók berust op de welbewuste voorkeur van haar leden voor contact op het eigen sociaal niveau. Hoe minder mensen geneigd zijn in termen van bepaalde beoordelingsmaatstaven zoals afkomst, beroep of opleiding hun medemensen als hoger of lager te rangschikken, hoe minder hecht die sociale hiërarchie gefundeerd is.

Een kleine aanwijzing dat het verband tussen sociaal rangverschil en sociale afstand inderdaad mede onderhevig is aan algemeen-maatschappelijke verschuivingen in bepaalde waarde-oriëntaties, levert een analyse van het sociaal-gemengd huwen op. Van Tulder berekende dat er in 1972 in vergelijking met 1954 een lichte tendentie is tot frequenter trouwen ‘op langere afstand’.Ga naar eind62. Dit kan ten dele een gevolg zijn - aldus de auteur - van het streven van jongere generaties om het onderscheid in sociale lagen te verminderen, zoal

[pagina 88]
[p. 88]

niet op te heffen.

Situaties, waar men elkaar niet kan ontlopen zijn althans buiten de beroepssfeer eer uitzondering dan regel. Een voorbeeld van zo'n situatie is te vinden in een onderzoek betreffende de sociale aanpassing van gastgezinnen en evacués na de februari-ramp van 1953.Ga naar eind63. Uit een enquête onder deze mensen bleek, dat onder bepaalde omstandigheden wrijvingen en ruzies meer voorkwamen daar waar gastheer en gast beiden tot de middenstand behoorden dan waar de één middenstander en de ander arbeider was. De ‘bepaalde omstandigheden’ waren onder andere de aanwezigheid van kinderen en de afwezigheid van evacuatie-ervaring bij het evacuégezin.

Vermoedelijk speelde het feit een rol, dat ranggenoten in hun informeel verkeer minder gereserveerd waren dan mensen, die qua sociale rang aanmerkelijk verschilden. In termen van onze tendenties: bij verhoudingsgewijs gering rangverschil was in geval van potentiële wrijvingspunten de aversie van het contact - en de wederzijdse antipathie, omdat elkaar ontwijken in één huis vrijwel uitgesloten is! - sterker dan bij vrij groot rangverschil.

Of deze interpretatie geheel klopt is overigens niet zeker. Merkwaardig was bijv. dat arbeiders onder elkaar niet hetzelfde verschijnsel van een betrekkelijk hoog ‘ruzie-percentage’ onder voorwaarde van wrijvingspunten te zien gaven. Een aanwijzing omtrent het verband tussen rangverschil en vriendschap is ook te vinden in Namenwirths analyse van de betrekkingen in een toneelgezelschap.Ga naar eind64. Deze auteur constateerde, dat in een toneelgezelschap affectieve betrekkingen vrijwel ontbraken. Dit wekt verbazing, omdat in een betrekkelijk kleine werkgemeenschap als een toneelgezelschap, waarin men voor het welslagen van de groepsprestatie zozeer afhankelijk is van samenwerking, allicht onderlinge vriendschappen zullen voorkomen. Ter verklaring van de uitgesproken restrictie van affectieve betrekkingen nu oppert Namenwirth o.a. dat wellicht de onstabiele sociale structuur hier een rol speelt.

De sociale structuur is in de eerste plaats onstabiel, omdat de sociale posities in het gezelschap het resultaat zijn van vaak tegenstrijdige statusdeterminanten. Een toneelspeler - aldus Namenwirth - kan op grond van zijn ancienniteit veel prestige hebben onder zijn collega's, maar weer laag

[pagina 89]
[p. 89]

aangeslagen worden in de waarderingsschaal, omdat hij een middelmatig acteur is.

De onstabiliteit van de sociale rangorde in het toneelgezelschap wordt in de tweede plaats veroorzaakt door de grote sociale mobiliteit. Een jonge aankomende actrice, tegenover wie men zich zeker familiaar gedrag kan permitteren, kan na een briljante rol in een volgende première plotseling opgeklommen zijn van niets tot een der meest vooraanstaande actrices.

Beide factoren maken, dat de sociale rangen niet duidelijk afgebakend en bovendien aan snelle veranderingen onderhevig zijn. Omdat dus in een of ander opzicht ieder in rang van ieder ander verschilt, of onverwachts kan gaan verschillen, is het potentieel aan duurzame ranggenoten binnen het gezelschap, waarmee men vriendschapsbanden zou kunnen aanknopen, uiterst beperkt. Bijgevolg komen zulke meer intieme, persoonlijke relaties dan ook haast niet voor.

Onze hiervoor uiteengezette tendenties van het groepsleven vinden in deze verhandeling een waardevolle aanvulling. Namenwirth maakt aannemelijk, dat niet alleen daadwerkelijk rangverschil, maar ook het vooruitzicht op een onverwachte verandering in de onderlinge rangschikking een belemmerende factor voor het ontstaan van vriendschappen kan zijn.

7. Asymmetrische sociale betrekkingen en verhoudingen

Om de verhandeling niet nodeloos te compliceren werd tot nog toe alleen gesproken over die betrekkingen, waarbij de interacterende partijen dezelfde kenmerken hadden ten aanzien van de ter discussie gestelde factor. Bij aanpassing op gevoelsniveau spraken wij bijv. van wederzijdse sympathie of antipathie en gingen ervan uit, dat de partijen in kwestie dezelfde dosis positieve of negatieve sentimenten jegens elkaar koesterden.

Nu zal in vele gevallen een zodanig symmetrie in de verhoudingen tussen mensen niet voorkomen. Iedereen weet, dat ‘liefde van één kant kan komen’! Zo behoeft ook in de wederzijdse rangschikking van twee personen geen symmetrie te bestaan, getuige het welbekende type van de sociale

[pagina 90]
[p. 90]

‘Streber’ die zichzelf van gelijke rang acht als lieden, die omgekeerd hem als van lagere rang dan zichzelf beschouwen. Dat zelfs bij gelijkgezindheid asymmetrie mogelijk is, weet ieder, die wel eens in een discussie de ervaring heeft opgedaan, dat zijns inziens zijn gesprekspartner en hijzelf het eigenlijk eens waren, terwijl toch de gesprekspartner volhield, dat er sprake was van een aanzienlijk meningsverschil. Het ligt allerminst in onze bedoeling deze asymmetrische sociale betrekkingen of -verhoudingen als quantité négligeable te beschouwen, als uitzonderingen op de regel. Wellicht is zelfs de uitspraak nauwelijks overdreven, dat volslagen symmetrische betrekkingen niet voorkomen. Afgezien van de frequentie waarmee zulke verhoudingen te vinden zijn in de sociale werkelijkheid, is bovendien hun grote betekenis voor de dynamiek van het sociale leven een reden om deze aspecten van het groepsgebeuren niet te verwaarlozen.

 

In het algemeen kan men er vermoedelijk vanuit gaan, dat sociale betrekkingen en verhoudingen naar een min of meer symmetrische toestand tenderen. Dat wil zeggen, dat indien andere factoren zulks niet verhinderen (hetgeen overigens zeer vaak wél zal gebeuren) een grote mate van asymmetrie in een intermenselijke verstandhouding zich in de richting van symmetrie zal begeven.

Men neme het voorbeeld van de teleurgestelde minnaar. Zijn liefde wordt niet beantwoord en dank zij het communicatieproces wordt hij dat gewaar. Een natuurlijke reactie zal een omslaan van het positieve naar het negatieve gevoel zijn, zodat dan symmetrie tot stand gekomen is.

Ook in het geval van de sociale ‘streber’ is de natuurlijke gang van zaken een ‘symmetriserende’ tendentie. Of de ambitieuze klimmer wordt tenslotte geaccepteerd door de ‘betere kringen’, óf hij legt het hoofd in de schoot en komt ‘zijn plaats te weten’. Beide partijen komen als het ware tot overeenstemming over het feit, dat er geen of wel rangverschil tussen hen is.

Ook in de discussie, tenslotte, zal het ‘natuurlijke’ verloop zijn, dat beide gesprekspartners tot het inzicht geraken, dat zij ófwel dezelfde opinie zijn toegedaan ófwel grondig van mening verschillen.

Wij kwalificeren de symmetrische als de ‘natuurlijke’ toestand, omdat de mens het op die manier ervaart. Het besef,

[pagina 91]
[p. 91]

dat er van asymmetrie tussen mensen sprake is, vormt een drijfveer om via de communicatie te trachten deze asymmetrie op te heffen.

Zolang een interpersoonlijke verstandhouding een hoge mate van asymmetrie kent, is er een soort ‘mobilisatie’ van psychische krachten om het evenwicht tot stand te brengen. Juist het feit, dat die ‘natuurlijke’ aandrang uit hoofde van allerlei andere factoren zo vaak niet tot het ‘natuurlijke’ resultaat leidt, maakt dat er daarom in zulke verhoudingen een ‘spanningshaard’ is, die een uitweg zoekt, hetgeen in de vorm van sociale veranderingsprocessen vérstrekkende gevolgen kan hebben.

Voorzover immers asymmetrie in de perceptie van de interacterende partijen doordringt, is er sprake van ongelijkgezindheid, hetgeen de kans op andere negatieve integratieverschijnselen (antipathie, tegenwerking) impliceert. Doordat vervolgens deze vormen van negatieve integratie juist veelal de ‘motor’ van sociale veranderingsprocessen zijn, kan asymmetrie een dynamische kracht betekenen in het sociale verkeer.

 

Een fraaie analyse van asymmetrie in intergroepsverhoudingen als achtergrond van allerlei conflicten met verstrekkende consequenties voor de desbetreffende groep is verricht door Wittermans.Ga naar eind65. De auteur beschrijft de verwachtingen van de na de soevereiniteitsoverdracht naar Nederland geëmigreerde Ambonnezen. Deze ex-knil-militairen waren zich aanvankelijk de scherpe contrasten in inzicht omtrent hun status tussen henzelf en de Nederlandse overheid allerminst bewust. Zij zagen de Nederlandse overheid in de rol van bondgenoot en beschermer, bij wie gerekend kon worden op een grote goodwill voor een traditioneel loyale bevolkingsgroep. Toen de Nederlandse regering hen uit militaire dienst ontsloeg en hen tot ‘Indonesische staatsburgers zonder meer’ verklaarde, verloor hun maatschappij haar belangrijkste steunpunt en voelden zij zich gedegradeerd tot de status van bedeelden.

Juist doordat men zich in het begin deze divergentie van zienswijze niet bewust was, werd dit meningsverschil door de Ambonnezen, nadat zij een duidelijk beeld verkregen hadden van het Nederlandse standpunt, als bijzonder pijnlijk ervaren en leidde dit tot ernstige spanningen, zoals o.m.

[pagina 92]
[p. 92]

bleek uit de collectieve weigering van de Ambonnezen in te gaan op de regeringsvoorstellen inzake een Burgerbewakingscorps.

Men kan de voortdurende conflicten tussen Ambonnezen en Nederlandse overheid dan ook interpreteren enerzijds als een - inmiddels symmetrisch geworden - verhouding van negatieve sociale integratie, en anderzijds als een nog steeds asymmetrische sociale rangschikking. De Ambonnezen immers wensen geen genoegen te nemen met de hun door Nederland toegedachte lage sociale rang als tweederangs-Nederlanders maar streven naar erkenning van de voor hun besef hun rechtens toekomende status van veel hogere rang, nl. die van leden van een trots volk in ballingschap.

De situatie is analoog aan die van talloze etnische minderheden (bijv. de negers in de Ver. Staten), van naar ontvoogding strevende koloniale volkeren en van andere sociale groeperingen, die enigerlei vorm van sociaal-economische emancipatie trachten te verwerven (de arbeidersklasse in vele westerse landen).

In al deze gevallen is er sprake van een dominerende groepering, die niet of nog niet wil erkennen dat een aan hen in een of ander opzicht (politiek, sociaal, economisch) ondergeschikte groepering recht heeft op een aan hen gelijke status of althans op een hogere status dan die zij hebben. De machthebbende partij onderkent in al deze gevallen tussen zichzelf en de afhankelijke partij een groot rangverschil, dat ontkend wordt door de ondergeschikte partij. De asymmetrie in de onderlinge rangschikking, uiteraard gepaard gaande met een scherpe divergentie van denkbeelden, leidt tot felle juridische, politieke of ook wel militaire conflicten, die alle de bewerkstelling van symmetrie in de onderlinge rangschikking beogen.

8. Sociale structuur en sociale positie

Tot nu toe hebben wij steeds de nadruk gelegd op de structuur-elementen, t.w. sociale betrekkingen en verhoudingen, die een abstractie zijn van interacties en communicaties, terwijl de lezer omtrent sociale structuren nog weinig geopenbaard werd.

Men kan een sociale structuur omschrijven als een netwerk

[pagina 93]
[p. 93]

van sociale betrekkingen en sociale verhoudingen. Het begrip structuur is eigenlijk weer meer samengesteld dan begrippen als betrekking en verhouding. Voorzover immers bepaalde betrekkingen, als bijv. een bepaalde mate van sociale afstand, een bepaalde integratievorm en een bepaald soort rangverschil, zich in een specifieke duurzame combinatie voordoen, kan men van een ‘netwerk’, een vorm van interdependente betrekkingen en verhoudingen spreken.

Het is echter allerminst toevallig, dat wij niet begonnen zijn met een typologie van soorten sociale structuren, maar zo uitvoerig hebben stilgestaan bij structuurkenmerken. Anders dan de ‘ouderwetse’ sociologie, waar zulke typologieën opgeld deden, streeft de moderne sociologie meer naar het analyseren dan naar het determineren van sociale structuren. Determineren houdt in: vaststellen tot welke min of meer vaststaande soort of type een geval behoort. Analyseren wil zeggen: nagaan hoe en waarom bepaalde kenmerken zich in een speciaal geval in een specifieke combinatie voordoen.Ga naar eind66. Men krijgt wel eens de indruk, dat de sociologen vroeger van mening waren dat de sociale werkelijkheid een gefixeerd aantal groepssoorten kende, op dezelfde wijze als de planten- en dierenwereld ook een min of meer vast aantal soorten telt.

Weliswaar waren er, zo meenden sommigen, evenals bij de biologische soorten, bepaalde evolutieprocessen te onderkennen, maar toch was het mogelijk in de menselijke samenleving een beperkt aantal vaste sociale structuren te lokaliseren.

Overbekend is de cultuur-sociologische evolutietheorie van Tönnies, die van mening was dat onze huidige maatschappij steeds meer de kant van de ‘Gesellschaft’ opging, terwijl de vroegere, met name agrarische, min of meer geïsoleerde, samenlevingen overwegend het karakter van een ‘Gemeinschafts’-groepering hadden.Ga naar eind67.

Een ‘Gemeinschaft’ of levensgemeenschap was de groepering met een sociale structuur, waarin verhoudingen domineerden als wederzijdse solidariteitsgevoelens, opofferingsgezindheid en intieme persoonlijke kennis van elkaar. ‘Gesellschaft’ daarentegen - maatschappelijke organisatie - was de sociale groepering, die zich door een structuur van contractuele (do ut des -)verhoudingen en door wederzijdse gevoelsneutraliteit kenmerkte.

[pagina 94]
[p. 94]

Tönnies ging er dus vanuit, dat twee bepaalde sociale structuren, elk van beide gekenmerkt door een eigen, typische constellatie van vormen van sociale integratie en sociale afstand, in de sociale werkelijkheid te lokaliseren waren, en dat het soort groeperingen van de ene structuur gaandeweg plaats maakte voor het soort groeperingen van de tweede structuur.

De moderne sociologie heeft van deze theorie niet al te veel overgelaten. Zo toonde ten onzent Kruijt aan, dat uit tal van etnologische en sociologische onderzoekingen blijkt, hoezeer ook onder primitieve volkeren en in agrarische samenlevingen do-ut-des-verhoudingen voorkomen, en soms zelfs aan huwelijkssluiting en burenhulp ten grondslag liggen.Ga naar eind68. Tönnies' kernfout was, dat hij meende in bepaalde maatschappijen steeds bepaalde sociale structuren in de concrete groeperingen te kunnen ontwaren.

Volgens de visie van ettelijke moderne sociologen echter is alle streven om aan de hand van structuurkenmerken tot een sluitende casuïstiek van sociale groeperingen te komen, onvruchtbaar.

Het sociaal gebeuren onderscheidt zich nl. van de flora en fauna in twee opzichten. In de eerste plaats is de variabiliteit van structuur binnen een sociale groepering veel groter dan binnen een bepaalde dier- of plantesoort. De structuur van de zoogdieren bijv. is weliswaar aan veranderingen onderhevig, maar de structuurwijzigingen voltrekken zich op zodanig lange termijn, dat een bepaalde indeling de eeuwen kan trotseren. In een groepering als het gezin, de kerk of de maatschappij kunnen de sociale structuren echter in de loop van jaren of zelfs maanden veranderen. De Russische revolutie van 1917 en de Portugese omwenteling van 1974 laten dat zien.

In de tweede plaats - en dat hangt uiteraard nauw met de betrekkelijke constantheid van structuur der plant- en diersoorten samen - is het aantal voorkomende ‘tussensoorten’, overgangen tussen het ene en het andere type, beperkt. Het sociale leven echter kent - zou men met enige overdrijving kunnen zeggen - nagenoeg alleen maar tussenvormen en overgangen! De variëteit in sociale structuur is van groepering tot groepering zo groot, dat geen typologie in staat is daaraan recht te doen wedervaren.

Dit verklaart tevens de voorliefde van vele sociologen voor

[pagina 95]
[p. 95]

het zgn. ‘ideaaltype’, waarin de ‘typische’ trekken van een bepaald soort groepering samengevat worden, maar dat niet in concreto behoeft voor te komen.Ga naar eind69.

De richting, waarin velen thans de oplossing zoeken van een analyse der sociale groeperingen, is het opstellen van structurele kenmerken van groeperingen en het bestuderen van de samenhangen tussen deze kenmerken.

In het volgende deel van deze inleiding zullen wij in overeenstemming hiermede een poging wagen om tot enige analyses van sociale structuren te komen.

 

Er is overigens nog een andere benaderingswijze van sociale structuur mogelijk, waarin het accent bijzonder duidelijk ligt op de onderlinge samenhang der diverse structuurkenmerken. Men kan nl. een sociale structuur ook zien als een geheel van sociale posities.

In de voorgaande paragrafen verdwenen de interacterende personen geheel en al uit ons gezichtsveld voor de studie der verhoudingen en betrekkingen tussen de personen. Abstraheert men echter van het geheel van interacties en communicaties, die een enkeling verricht in het kader van zijn betrekkingen en verhoudingen met anderen, dan komt men tot het begrip sociale positie.Ga naar eind70. De sociale posities van een structuur zijn als het ware de om de interacterende personen gecentreerde ‘knooppunten’ van de sociale betrekkingen en verhoudingen.

Zo is ‘onderwijzer’ een sociale positie in het kader van school- en beroepsgroeperingen, in zoverre onderwijzers min of meer gelijksoortige betrekkingen en verhoudingen hebben met de andere leden van deze groeperingen. Alle onderwijzers nemen bij het lesgeven bepaalde initiatieven, die ten doel hebben hun leerlingen kennis bij te brengen. Tevens hebben alle onderwijzers met een schoolhoofd te maken, wiens richtlijnen ze moeten opvolgen en met collega's met wie een zekere mate van initiatievenuitwisseling bestaat. De onderwijzersfunctie is als sociale positie dus te herkennen aan het feit, dat de onderwijzer ten aanzien van de leerlingen in een bovengeschikte, tegenover het schoolhoofd in een ondergeschikte en ten aanzien van zijn medeonderwijzers in een nevengeschikte sociale rangbetrekking staat: hij bekleedt een bepaalde rangpositie, in de sociologische literatuur vaak sociale status genoemd.

[pagina 96]
[p. 96]

Op dezelfde wijze valt af te leiden uit de manier, waarop alle officieren van een bepaalde rang met hen, die hoger in rang zijn, met hen die lager in rang zijn, en met hun ranggenoten interacteren, dat wij hier met een bepaalde sociale positie te maken hebben.

Uiteraard heeft de sociale positie naast een rang- ook een integratie- en een afstandsaspect. De positie van de leerling houdt onder meer in, dat hij veel met de eigen klasseonderwijzer, weinig met de andere onderwijzers en het schoolhoofd, en nagenoeg geen directe contacten heeft met het schoolbestuur. Voorts betekent de positie van leerling van klas X veelal, dat met de klasgenoten van X een positieve, met de leerlingen van andere klassen een negatieve sociale betrekking wordt onderhouden.

Naast zulke algemeen-maatschappelijke sociale posities als die van soldaat, onderwijzer, huismoeder, arts, lid van sportvereniging en kerklid, bespeurt de socioloog ook posities van meer subtiele aard.

Zo heeft bijv. in de discussiegroep de discussieleider een positie, die niemand ontgaat. Zijn positie houdt een bepaalde taak in, waartoe o.a. het animeren van het gesprek, het richten van het debat en het formuleren van de conclusies valt te rekenen.

De positie van de discussieleider is echter ondenkbaar zonder de complementaire posities van de deelnemende groepsleden. Op grond van vele observaties van discussiegroepen hebben enkele Amerikaanse groepspsychologen getracht voor zulke groepen ‘typische’ posities te identificeren.Ga naar eind71.

Zij onderscheiden dan typen als de ‘informationseeker’, die steeds op verduidelijking van de suggesties aandringt en meer feiten wil weten; de ‘coördinator’, die verschillende meningen tot een synthese tracht te brengen en de diverse partijen tot samenwerking beweegt; de ‘encourager’, die anderen prijst en stimuleert; de ‘follower’, die de ideeën van de anderen passief accepteert en weinig aan de discussie deelneemt; de ‘blocker’, de man die altijd overal tegen is; de ‘playboy’ tenslotte, die cynisch of nonchalant is en zich weinig gelegen laat liggen aan de groepstaak.

De auteurs noemen posities als ‘information seeker’ en ‘coordinator’: ‘group task-roles’. ‘Encourager’ en ‘follower’ zijn voorbeelden van ‘group building and maintenance rol-

[pagina 97]
[p. 97]

es’, terwijl ‘blocker’ en ‘playboy’ de categorie van de ‘individual roles’ vertegenwoordigen. Indien we nu deze ‘roles’ - over het rolbegrip zelf komen we nog te spreken - op hun sociaal-structureel aspect bekijken, dan kunnen we posities onderscheiden op basis van de functie van de interacties die karakteristiek zijn voor bepaalde leden van de groep.

De slotsom van deze beschouwingen is, dat men de sociale structuur van een groepering niet slechts als een netwerk van interpersoonlijke betrekkingen kan zien, maar ook als een samenstel van complementaire posities. In de eerste omschrijving van structuur valt de nadruk op dat wat zich tussen de personen afspeelt, terwijl in de tweede definitie de aandacht op de interacterende personen zelf wordt gevestigd. Het ene slaat op de duurzaamheid van bepaalde interactiewijzen, het andere op de constellatie van interactiewijzen, verbonden met bepaalde personen.

Men kan beide definities tot een geheel verenigen in deze omschrijving van sociale structuur: het geheel van sociale betrekkingen en posities, dat kenmerkend is voor een bepaalde groepering.

9. Sociale betrekkingen en verhoudingen - en de rest

Het sociale leven werd in het vorige hoofdstuk opgevat als een samenstel van gebeurtenissen. Enerzijds is het sociale leven in zijn zichtbare gedaante een geheel van bewegingen, van activiteiten en interacties, anderzijds speelt het zich binnen de mens af in de vorm van houdingen en veranderingen in houdingen op grond van tussenmenselijke communicatie. Daar zowel activiteiten en interacties als ook communicaties zich met een zekere regelmaat in een bepaalde vorm voordoen, is het geoorloofd op een hoger niveau van analyse van sociale betrekkingen en -verhoudingen te spreken. De duurzame, betrekkelijk permanente aspecten van de veelheid van processen worden als het ware uit het sociale leven ‘gelicht’ en in de wetenschappelijke analyse behandeld als ‘factoren’, kenmerken, die zich in hun onderlinge samenhangen lenen voor empirische bestudering. Dit was het onderwerp van het onderhavige hoofdstuk.

Op deze wijze werden de in de sociologie veelvuldig gebruikte begrippen sociale afstand, sociale integratie en soci-

[pagina 98]
[p. 98]

ale rang beschouwd als samenhangen van diverse factoren. Deze samenhangen werden geformuleerd als ‘tendenties’, regelmatigheden van sociaal-psychologische aard, met behulp waarvan men allerlei verschijnselen kan verklaren.

Natuurlijk bieden deze tendenties slechts een gebrekkige en gedeeltelijke verklaring. In de eerste plaats wordt door het ordenen van een aantal oppervlakkig bezien uiteenlopende verschijnselen in termen van één principe, één regelmatigheid, het ‘diepere waarom’ van de regelmatigheid niet verklaard. Daar dit een taak van de sociale psychologie is, hebben wij deze zaak hier niet verder aangeroerd.

In de tweede plaats gelden al deze tendenties slechts ‘ceteris paribus’, d.w.z. tenzij andere factoren tussenbeide komen en het verband in kwestie verstoren. Zo kan de boven gestipuleerde relatie tussen interactie en communicatie, tussen betrekking en verhouding teloor gaan; zo ook kan de beschreven regelmaat in het samengaan van bijv. een bepaalde sociale afstand en sociale rang worden verbroken.

Een concreet voorbeeld kan dit verduidelijken. De relatie tussen arts en patiënt is er een van geringe sociale afstand, in zoverre de interactie zeer frequent kan zijn en de kennis van de arts omtrent de patiënt - per definitie zelfs! - nauwkeurig en omvangrijk is. Toch zal in het emotionele vlak gestreefd worden naar een grote sociale afstand: de gevoelsintensiteit blijft in het algemeen gering.

Een ander voorbeeld levert het instituut van de ‘noaberschap’ zoals die in enkele delen van ons noordoostelijk platteland nog bestaat. Er is hier sprake van een plicht tot hulpverlening aan buren bij allerlei belangrijke gebeurtenissen (geboorte, huwelijk, overlijden), maar hoe klemmend deze plicht ook is, ze gaat volledig buiten overeenkomstige geloofsopvattingen en gevoelsrelaties om. In onze termen: de integratie voltrekt zich in het interactievlak, maar niet op het niveau van opvattingen en gevoelens.

De verklaring van deze en dergelijke verschijnselen is in het bovenstaande buiten beschouwing gebleven. Ze moest ook buiten beschouwing blijven, omdat de factoren, die hier een rol spelen tot een ander analytisch niveau te rekenen zijn, nl. dat van de cultuur. Dat de arts persoonlijke gevoelens niet laat meespreken ligt aan zijn beroepsnorm, de artsencode, die hem beveiligt tegen aanslagen op zijn functie, welke weer is gekoppeld aan de sociale waarden die in zijn beroep

[pagina 99]
[p. 99]

liggen besloten. Dat de noaber hulp krijgt ook indien de gevoelens van sympathie ontbreken en geloofsverschillen zelfs een barrière vormen in het dagelijks leven, is te verklaren uit de norm, die aan de noaberschap inherent is en welke in het cultuurpatroon van de plattelandssamenleving ligt verankerd.

Dit alles geeft aanleiding tot twee opmerkingen. In de eerste plaats zijn de gegeven generalisaties niet meer dan ‘basismechanismen’, die - we merkten het al op aan het einde van hoofdstuk II - op allerlei manieren gevarieerd en geblokkeerd kunnen worden, maar niettemin binnen de gevarieerde sociale werkelijkheid hun rol blijven spelen. Zij dienen dus gekend en geobserveerd te worden, wil men een verklaring van die werkelijkheid.

In de tweede plaats kan bij een analyse van concrete sociale verschijnselen niet worden volstaan met deze begrippen en generalisaties. Hun hantering dient gecompleteerd door de culturele component te introduceren, met name de waarden en normen, welke in het spel zijn. Dit voegt een derde dimensie aan de sociologische analyse toe: gezinsleden interacteren en communiceren dagelijks (hoofdstuk II), maar ze doen dat na verloop van tijd volgens een betrekkelijk vast patroon van sociale betrekkingen en verhoudingen (III), dat echter niet te verklaren is zonder kennis van de sociale normen en verwachtingen die in de betreffende maatschappij ten aanzien van ‘het’ gezin bestaan en gelding hebben (IV). Deze laatstgenoemde factoren komen straks in behandeling.

Aanvullend commentaar

Het begrip houding of attitude - zoals dat theoretisch gedefinieerd en in de praktijk van het enquête-onderzoek geoperationaliseerd wordt - is de laatste jaren voortdurend in discussie geweest. Over de definiëring heerst weinig eenstemmigheid, al zijn de meeste auteurs wel eensgezind over het kernelement, te weten de notie van ‘positieve of negatieve gevoelens ten aanzien van iemand of iets’. Of men echter naast de gevoelsgerichtheid nog andere elementen in de definitie moet opnemen, zoals opvattingen of gedragsintenties, wordt verschillend beoordeeld.

Ook het sociaal-wetenschappelijk onderzoek naar houdin-

[pagina 100]
[p. 100]

gen en houdingsaspecten is sinds vele jaren al voorwerp van polemieken. Dit zgn. survey-onderzoek heeft zich sterk ontwikkeld, maar vele sociologen vragen zich af of deze voortgang wel in alle opzichten vooruitgang is. Met name is er scepticisme over de mate waarin houdingen, zoals deze worden afgeleid uit enquêtevragen, een voldoende solide basis leveren voor predicties van handelwijzen. Wordt ‘de daad bij het woord gevoegd’, of hebben ‘woorden en daden’ weinig met elkaar te maken?Ga naar eind72. Uit de omvangrijke literatuur dienaangaande valt onder meer op te maken, dat één bepaalde handelwijze zelden voortvloeit uit één bepaalde houding, maar veeleer gezien moet worden als de resultante van diverse houdingen, en van de mate waarin die handelwijze in de sociale omgeving van de betrokkene wordt goed- of afgekeurd.Ga naar eind73.

Een en ander rechtvaardigt volgens ons nog geen integraal défaitisme, maar het vormt wel een aanwijzing dat men het verschil tussen houdingen en handelwijzen, tussen verhoudingen en betrekkingen goed in het oog moet houden.Ga naar eind74.

 

Overigens lijkt er een algemene accentverschuiving plaats te vinden van de studie van opvattingen en houdingen naar die van feitelijk sociaal handelen. Zo wordt bij de bestudering van sociale integratie thans meer dan vroeger aandacht besteed aan daadwerkelijke conflicten in plaats van aan meningsverschillen. Zo ook is de studie van sociale rang als analyse van prestige- en statusverschillen op haar retour en de pre-occupatie met machtsongelijkheid sterk toegenomen. Daarnaast valt het op dat het door ons gebruikte begrip sociale afstand in zowel de oudere als nieuwere literatuur weinig wordt gevonden. De term blijft gereserveerd voor verschillen tussen partijen op het stuk van bereidheid met elkaar om te gaan. Een soortgelijke betekenis heeft het begrip ‘psychologische afstand’, in Nederland in circulatie gekomen dank zij Mulders theorie van de ‘machtsafstand’.Ga naar eind75.

Ook ons begrip sociale rang wijkt wat af van het gebruikelijke, bekend uit het gewone spraakgebruik, waar ‘rang’ staat voor zoiets als ‘plaatsing in een opklimmende reeks’. Hierbij wordt gedacht aan posities of lagen die volgens bepaalde waarderingen als hoger of lager worden beschouwd. In onze opvatting zijn naast deze ‘subjectieve’ rangverschillen ook ‘objectieve’ verschillen van belang én onder het

[pagina 101]
[p. 101]

zelfde begrip te brengen. Men denke aan verschillen in kansen tot initiatief en in het algemeen aan machtsverschillen, bijv. in krijgsmacht en civiele ambtelijke dienst met rangwaarderingen verbonden.

Een andere opmerkelijke trend in het sociologisch denken uit de jaren zestig is de aandachtsverschuiving van positieve naar negatieve sociale integratie. Volgens sommige auteurs is er zelfs te spreken van een algehele omslag in de sociologische benadering: het harmoniemodel - de maatschappij opgevat als een geïntegreerd bestel op basis van gelijkgezindheid of consensus - zou plaats maken voor het conflictmodel, zijnde de maatschappelijke visie waarbij elkaar bestrijdende en tegenwerkende krachten en machten domineren.Ga naar eind76. Het is interessant te zien dat deze twee denkwijzen in Nederland allengs tot actie- of strategiemodellen zijn geworden.Ga naar eind77. Hoewel de tegenstelling wel bepaalde functies kan hebben en ook bij speciale problemen verhelderend kan werken, is een algemene tweedeling sociologisch gezien onvruchtbaar en verwerpelijk. Bij de bestudering van het maatschappelijk gebeuren blijken immers vrijwel steeds integrerende naast desintegrerende, conformistische naast oppositionele tendenties voor te komen.

 

Hetzelfde geldt voor de kwestie van symmetrie en asymmetrie in de sociale betrekkingen en verhoudingen. In het hele hoofdstuk, en expliciet in de zevende paragraaf, worden symmetrie-tendenties als ‘natuurlijke’ aangrijpingspunten voor de sociologische analyse beschouwd. Dergelijke veronderstellingen omtrent bepaalde, naar evenwichtstoestanden tenderende krachten, worden sinds het begin van de jaren zestig vaak gedoodverfd als uitingen van het ‘harmonie-denken’.Ga naar eind78. Nu valt niet te ontkennen dat in de sociologische theorie van anno 1960 - en dus ook in onze verhandeling - te weinig aandacht werd besteed aan asymmetrische relaties en evenwichtsverstorende krachten. Niettemin doemt thans weer het gevaar op van een volstrekte verwaarlozing, althans van een sterke onderschatting, van de betekenis van symmetrie-tendenties in het sociaal gebeuren. Een loskoppeling van de studies van sociale symmetrie en van asymmetrie, algemener gesteld van de bestudering van sociale continuïteit en van de bestudering van sociale verandering, leidt tot een uitermate onevenwichtige sociologie-

[pagina 102]
[p. 102]

beoefening; daarom blijven wij voorstanders van een sociologie-benadering waarin beide aspecten van het samenleven in relatie tot elkaar geanalyseerd worden.

Tenslotte nog iets over onze nadruk op het analyseren in tegenstelling tot het determineren van sociale structuren. Hoe ‘analytisch’ van inslag de doorsnee-sociologie ook is gebleven, toch valt het op dat in de afgelopen vijftien jaar de produktie aan typologieën en classificaties onverminderd doorging! Wellicht hebben wij indertijd wel enigszins onderschat de blijvende behoefte aan een eerste, voorlopige oriëntering in het veld van onderzoek, een behoefte die elke onderzoeker van een bepaald facet of onderdeel van de maatschappij zal herkennen, ongeacht of hij een ‘leek’, een student of een ‘gevorderd socioloog’ is. Alvorens men een bepaald deel van de sociale werkelijkheid kan analyseren, moet men het eerst globaal in kaart brengen en daarbij kan een typologie of classificatie goede diensten bewijzen. Juist dank zij zo'n eerste en onvolkomen indeling, bijv. in groepssoorten of soorten structuren, kan men allerlei nuances en overgangsvormen in het vizier krijgen. Men noemt dit wel de ‘heuristische’ of ‘ontdekkingswaarde’ van een model, typologie, enz.

Kortom, wij blijven van mening dat ‘determineren’ niet het einddoel van het sociologisch onderzoek moet zijn, maar zouden nu toch wat meer de functie van het determineren als hulpmiddel bij het analyseren willen benadrukken.

Aanbevolen literatuur bij hoofdstuk III

Het begrip houding

harry c. triandis, Attitude and attitude change (New York: Wiley, 1971) verschaft een uitstekend inzicht in de vele nuances van het begrip houding of ‘attitude’. Naast meting van houdingen en diverse theoretische benaderingen komen ook ontstaan, determinanten en veranderingen van houdingen ter sprake.
robert a. baron, donn byrne en william griffit, Social psychology: Understanding human interaction (Boston, Mass.:
[pagina 103]
[p. 103]
Aliyn and Bacon, 1974) geeft in hoofdstuk 5 een systematisch overzicht van de kernaspecten van houdingen alsmede van de wijze waarop een en ander wordt onderzocht. Verder komt het aanleren van houdingen aan de orde. In hoofdstuk 6 worden veranderingen in houdingen en gedragingen besproken.
c. keers en h. wilke, Oriëntatie in de sociale psychologie: Het individu in de groep (Alphen a.d. Rijn: Samson, 1972) biedt in hoofdstuk 3 een overzicht van de theorie en de meettechniek met betrekking tot houdingen alsook een behandeling van het aanleren, de onderlinge samenhang en de functionele betekenis van houdingen.

Sociale betrekkingen en verhoudingen

lewis coser, The functions of social conflict (London: Routledge and Kegan Paul, 1956) is een klassieke, sterk op Simmels pioniersarbeid geïnspireerde analyse van het verband tussen conflict enerzijds en vormen van sociale interactie en structuur anderzijds.
anthony oberschall, Social conflicts and social movements (Englewood Cliffs, N.J.: Prentice Hall, 1973) geeft een kritische bespreking van allerlei conflicttheorieën en presenteert een eigen visie op de achtergronden van conflicten, ontstaansgronden van conflictgroeperingen (mobiliseringsprocessen), op sociale beheersing en conflictregulatie, en op collectieve vormen van geweldpleging. Het is een vlot geschreven boek, dat de stof vooral op macro-niveau behandelt, en ter illustratie van de theorie naast Amerikaanse vele voorbeelden van conflicten uit de Europese en niet-Westerse wereld betrekt.
donn byrne, ‘Attitudes and attraction’, pp. 35-89 in: leonard berkowitz, red., Advances in Experimental Social Psychology, Vol. 4 (New York/Londen: Academic Press, 1969). Een goede samenvatting van researchmethoden, research-resultaten en theorieën betreffende het verband tussen gelijkgezindheid en wederzijdse aantrekkingskracht in tussenmenselijke betrekkingen.
[pagina 104]
[p. 104]
william a. gamson, Power and discontent (Homewood, Ill.: Dorsey, 1968) presenteert twee perspectieven van waaruit in de sociologie macht en onvrede doorgaans worden bekeken. In het ene perspectief figureert macht als de beschikkingsmacht van een sociaal systeem om zijn doeleinden te bereiken, terwijl in het andere perspectief nagegaan wordt op welke wijze binnen het systeem partijen met uiteenlopende belangen zich kunnen doen gelden. De benadering vertoont overeenkomst met de verschillen in ‘harmonie’-tegenover ‘conflictdenken’, hoewel Gamson integratie van beide perspectieven nastreeft.
roger brown, Social psychology (New York: Free Press, 1965) traceert in hoofdstuk 2 statusverschillen en solidariteit zoals die in de loop van de Europese geschiedenis in onderlinge aanspreekwijzen tot uiting kwamen. Hij biedt een zeer levendige illustratie van het verband tussen sociale integratie en sociale rang in het vlak van tussenmenselijke relaties.

Symmetrie en asymmetrie in het sociale leven

peter m. blau, Exchange and power in social life (New York: Wiley, 1964) behelst een algemene theorie van sociale ruilprocessen, waaruit de auteur zowel symmetrische als asymmetrische betrekkingen en verhoudingen poogt af te leiden. Het boek is tevens interessant omdat de auteur de tussenmenselijke relaties als uitgangspunt neemt voor de analyse van meer gecompliceerde samenlevingsprocessen zonder deze te ‘reduceren’ tot tussen-menselijke interacties.
eind24.
Deze aanduiding is ontleend aan de klassieke definitie van een houding of ‘attitude’ van G.W. Allport: ‘An attitude is a mental and neural state of readiness, organized through experience, exerting a directive or dynamic influence upon the individual's response to all objects and situations with which it is related.’ Allport (1968) 63.

eind25.
Weber (1947) 13: ‘Die soziale Beziehung besteht also durchaus und ganz ausschlieszlich: in der Chance, dasz in einer (sinnhaft) angebbaren Art sozial gehandelt wird, einerlei zunächst: worauf diese Chance beruht.’

voetnoot*
Wie de tot nog toe gemaakte onderscheidingen in het werkelijk gedrag bijeen wil vinden zij verwezen naar het schema op deze pagina.

eind26.
Bogardus (1947). Voor vroegere verhandelingen over sociale afstand, waaraan de meeste Amerikaanse sociologen hun omschrijving van sociale afstand ontlenen, zie Park en Burgess (1921) 440, en Park (1924) 339-344.
eind27.
Bijv. Homans (1951) 184.
eind28.
Kuiper (1954) (2) 9.
eind29.
Jones en Lambert (1959).
eind30.
De meest geciteerde formulering is afkomstig van Homans (1951) 112: ‘If the frequency of interaction between two or more persons increases, the degree of their liking for one another will increase and vice versa.’
eind31.
Reeds in 1921 werd hierop gewezen door Park en Burgess (1921) 283. Zie voorts Newcomb (1952) 204-205; Coser (1956) 62-63; Sherif and Sherif (1956) 548 e.v.
eind32.
Guttman en Foa (1951) 43-53.
eind33.
Pelz (1959).
eind34.
Homans (1951) 338 e.v.
eind35.
Homans (1951) 361-365.

eind36.
Sumner (1940) 17-18.
eind37.
Deutsch (1953).
eind38.
Sherif en Sherif (1956) 280-332; voor nog een studie met soortgelijke uitkomsten zie Newcomb (1959).
eind39.
March and Simon (1958) 160; Perrow (1970) 80-82.
eind40.
Coser (1956) 8.
eind41.
Pen (1962) 45; Boulding (1962) 190-193.

eind42.
Dekker (1965) 102, tabel 10, p. 103. Voor een overzicht over de sociologie van de partnerkeuze, zie De Hoog (1974); voor een algemeen overzicht over de onderzoeksliteratuur inzake het verband tussen gelijkgezindheid en wederzijdse aantrekkingskracht, zie Byrne (1969).
eind43.
Dekker (1965) 102.
eind44.
De interpretatie van gegevens over het verband tussen kerkelijke gezindte, enerzijds, en huwelijkssluitingen en echtscheidingen, anderzijds, is om diverse redenen geen eenvoudige zaak. Zie hierover Dekker (1965) hfdst. IV e.v. en Boekestijn (1963).
eind45.
Coser (1956) o.m. hfdst. III.

eind46.
Chapple en Arensberg (1940); Whyte (1955) en Whyte (1948). Zie over deze kwestie ook Warriner (1955) die Whyte's werk op dit punt bekritiseert. Als redenen, waarom Whyte's studies ook voornamelijk interactie-initiatieven bevatten, die van de relatief hogere uitgaan, noemt Warriner: 1. het feit, dat Whyte wellicht speciaal aandacht schonk aan ‘leidinggevende’ initiatieven en onwillekeurig de niet-leidinggevende initiatieven verwaarloosde, 2. de omstandigheid, dat de betrekkingen door Whyte bestudeerd, voornamelijk bestonden uit ‘leidinggevende’ interacties (bijv. bestellingen van de klant aan de kelner e.d.). Het komt er dus op neer, dat Warriners kritiek geheel en al in overeenstemming is met het door ons gemaakte onderscheid tussen leidinggevende en niet-leidinggevende interacties.
eind47.
Blau (1955) 117-130.
eind48.
Bales (1952) 153-156.
eind49.
Parsons (1960) 41, definieert macht als: ‘the generalized capacity to mobilize resources in the interest of attainment of a system goal’.
eind50.
In deze geest omschrijft Mulder (1972) 13, machtuitoefening als ‘het in bepaalde mate bepalen van het gedrag van anderen of richting geven aan het gedrag van anderen’.
eind51.
Deze indeling is mutatis mutandis ontleend aan de classificatie van Gamson (1968) 73-81, van soorten invloed.
eind52
Van Doorn (1966) 10 e.v.
eind53.
Van den Berg (1963) hfdst. II, definieert hulpverlening als: ‘de mogelijkheid om in overeenstemming met de doeleinden van een andere persoon of groep de gedragsalternatieven van die andere persoon of groep te verruimen’ (p. 20), en stelt vervolgens (pp. 27 e.v.), dat wanneer beide partijen dezelfde doelstellingen hebben, inderdaad hulpverlening en machtuitoefening kunnen samenvallen. Zie in dit verband ook Van den Berg (1964).
eind54.
Het begrippenpaar constructie- en beheersingsmacht is ontleend aan Mary Parker Follett, die ‘macht-met’ (anderen) stelde tegenover ‘macht-over’ (anderen). Zie Lammers en Cassee (1968).
eind55.
Een goed overzicht over de sociologie van het gezag is dat van Breuer (1969).

eind56.
Guttman (1954) 229-233.
eind57.
Lipset, Trow en Coleman (1956) 171-175.
eind58.
Van Braam (1957) 272 e.v.
eind59.
cbs (1959) (1), staat 5, p. 13.
eind60.
Van Tulder (1972).
eind61.
Voor een overzicht van de verschillen in patroon van vrijetijdsbesteding, naar opleidingsniveau en sociaal milieu, zie cbs (1966) (1) 33-38 en Wippler (1968) hfdst. 5; over het verband tussen politieke opvattingen en sociale rangorde, zie bijv. Lijphart (1974).
eind62.
Van Tulder (1972); over het sociaal-gemengde huwelijk, zie ook De Jager (1969) en De Hoog (1974) 59-62.
eind63.
Ellemers (1956) 89.
eind64.
Namenwirth (1957).

eind65.
Wittermans (1955).

eind66.
Radcliffe-Brown (1952) 190; Nadel (1957) 12.
eind67.
Tönnies (1887).
eind68.
Kruijt (1955).
eind69.
Over ‘ideaaltypen’ zie bijv. Bouman (1947) 29-31. Voor enige kritische opmerkingen over het gebruik van ideaaltypen in een analytische benaderingswijze, zie Zetterberg (1954) 25-27.
eind70.
Dahrendorf (1958) 190; Gross (1958) 48.
eind71.
Benne en Sheats (1948).

eind72.
De zaak is indringend aan de orde gesteld in een stuk van Deutscher (1966), dat nogal wat stof heeft doen opwaaien. Het artikel ging over de problematische relatie tussen via enquêtes verkregen verbale reacties enerzijds en daadwerkelijk gedrag anderzijds.
eind73.
Voor een overzichtsartikel met uitvoerige bibliografie: Liska (1974).
eind74.
Zodanig défaitisme is te bespeuren bij Phillips (1972), hetgeen slechts is te begrijpen uit zijn aanvankelijke, nogal naïeve hoop om met behulp van enquêtemethoden, slechts geëigend voor het vaststellen van globale verschillen in houdingen en meningen, tussen groepen of categorieën mensen, verschillen te kunnen bepalen in daadwerkelijk handelen tussen individuele respondenten.
eind75.
Mulder (1972).
eind76.
Dahrendorf (1958); Rex (1961).
eind77.
Peper (1973).
eind78.
Ter aanduiding van dit soort ‘statische’ sociologie treft men naast ‘harmoniemodel’ ook wel de term ‘evenwichtsmodel’ aan.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken