Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Moderne sociologie (1959)

Informatie terzijde

Titelpagina van Moderne sociologie
Afbeelding van Moderne sociologieToon afbeelding van titelpagina van Moderne sociologie

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.24 MB)

XML (1.08 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/sociologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Moderne sociologie

(1959)–J.A.A. van Doorn, C.J. Lammers–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 223]
[p. 223]

Hoofdstuk VII
Culturele systemen

1. De samenstelling van het cultuurpatroon

In hoofdstuk IV werd al terloops ingegaan op de combinatie van culturele elementen, die wij het cultuurpatroon noemden. Hieronder werd verstaan de voor een groepering kenmerkende configuratie van onderling samenhangende cultuurelementen. De specifieke waarden, normen, doeleinden en verwachtingen die het Nederlandse volk kenmerken, kunnen dus worden gevat onder de term: het Nederlands cultuurpatroon.

Gaan we nu een dergelijk patroon analyseren, dan blijkt alras, dat er geen sprake is van een conglomeraat van allerlei niet nader onderling verbonden cultuurelementen, maar dat deze elementen binnen het patroon in systemen voorkomen. Zo is, om bij het gegeven voorbeeld te blijven, het Nederlandse cultuurpatroon opgebouwd uit bepaalde waardensystemen of ideologieën - van politieke en religieuze aard onder meer -, uit normensystemen zoals recht, traditie, conventie en allerlei codes, uit systemen van verwachtingen, variërend van rationele vooruitberekeningen tot godsdienstige hiernamaalsopvattingen, en tenslotte uit complexen van doeleinden en middelen, eveneens ruim gedifferentieerd.

Bovendien blijkt dan dat dit cultuurpatroon door verschillende bevolkingscategorieën in verschillende mate wordt aanvaard. Reeds betoogden wij - in hoofdstuk V - dat het zelfs de vraag is of men nog kan spreken van ‘het’ Nederlandse cultuurpatroon dat Nederlanders gemeen zouden hebben en dat hen zou onderscheiden van bijv. Duitsers of Engelsen. Waar het in dit verband echter om gaat is dat - afgezien van verschillen in de mate van aanvaarding van bepaalde culturele elementen en van een bepaald samenstel van waarden, normen, doeleinden en verwachtingen - ook van volk tot volk en binnen één volk weer van volksdeel tot volksdeel, de accenten en prioriteiten verschillend gelegd kunnen worden. Met andere woorden, wij vragen hier uitdrukkelijk aandacht voor de wijze waarop de culturele elementen geordend zijn, voor het systeem-karakter van de cul-

[pagina 224]
[p. 224]

tuur van een groepering.

De elementen van een cultuur zijn niet goed sociologisch grijpbaar en begrijpelijk buiten een analyse van de systemen om. Het is veeleer zo, dat de sociale functies van de samenstellende elementen eerst recht duidelijk worden indien zij bestudeerd worden in de context van het desbetreffende systeem. Concreet: het ritueel en de organisatie van de academische promotie zijn niet goed begrijpelijk zonder voldoende kennis van de waarde die universiteiten en hogescholen aan de toekenning van de doctorstitel hechten en van de tradities die binnen deze instellingen zijn gegroeid. Wie zich hierin verdiept, zal oog krijgen voor de ‘inwijdings’-functie van het ritueel: ongeacht de leeftijd van de promovendus spreekt men hem aan als ‘jonge doctor’, daarmee te kennen gevend dat hij eerst pas tot de ‘intellectual community’ is toegetreden. Niet toevallig ook is het toekennen van de doctorsgraad een van de zeer weinige restanten die de gemeenschap van hoogleraren - de senaat - heeft weten te redden bij de recente democratisering van het hoger onderwijs. Er wordt mee onderstreept dat men op geen enkele wijze de verlening van de hoogste wetenschappelijke kwalificatie onder de druk wil laten komen van voorkeuren van bestuurders of studenten.

Eigenlijk is hiermee tegelijk aangeduid wat de specifieke ‘identiteit’ van het wetenschappelijk onderwijs is. Het is nu juist de identiteit die in allerlei sociale instituten, zoals politieke partijen, vakbonden en omroepverenigingen, in discussie is gekomen.Ga naar eind205. Wie deze discussies analyseert, komt tot de conclusie dat het daarbij meestal gaat over de vraag welke waarden op welke wijze in concrete doelstellingen en normen dienen te worden uitgewerkt en hoe bepaalde verwachtingen in dit totaalbeeld verweven moeten worden. Kortom, identiteitsdiscussies hebben betrekking niet op de gewenste aanvaarding van afzonderlijke cultuur-elementen, maar op het gewenste cultuur-patroon als ordeningsmodel van het desbetreffende systeem.

De introductie van het begrip cultureel systeem heeft naast de functie van een relativering van het cultureel element tevens die van een nadere structurering van het cultuurpatroon als totaal. Zelfs bij een schijnbaar sterk geïntegreerd verschijnsel als een godsdienst, blijkt het aanbeveling te verdienen binnen het totale complex onderscheid te maken tus-

[pagina 225]
[p. 225]

sen bijv. de centrale godsdienstige waarden, de ethiek, de geloofsinhoud en de aspiratievormen. Op deze wijze wordt het tevens mogelijk te constateren dat het vroege christendom sterk eschatologisch was (nadruk op het systeem van verwachtingen), sommige calvinistische stromingen opvallend ‘wettisch’ zijn (sterk normatief) en het Amerikaanse katholicisme expansieve trekken vertoont (doeleinden of aspiraties). Op deze wijze wordt het ongedeelde begrip ‘christelijke godsdienst’, zonder het nog in factoren te ontbinden, systematisch gedifferentieerd.

 

In de volgende bladzijden zullen wij een poging wagen iets nader in te gaan op enkele culturele systemen, aansluitend bij de eerder gemaakte vierdeling in waarden, normen, verwachtingen en doeleinden. Naar een omvattende classificatie kan niet worden gestreefd; het is bovendien niet de bedoeling, omdat ons centrale werkprincipe juist bestaat in een ‘openhouden’ van de analyse voor elke mogelijke combinatie van elementen. Het doel van de volgende beschouwingen is slechts te demonstreren, op welke wijze het begrip ‘cultureel systeem’ tegelijk als integratie van elementen en als differentiatie van het cultuurpatroon bruikbaarheid bezit.

2. Waardensystemen

In principe zijn er zoveel waardensystemen mogelijk als er waarden zijn. Politieke doctrines, zoals socialisme, fascisme en communisme, vormen slechts één type van waardensysteem. Ook artiestenkringen, universiteiten, ondernemingen, kerken en medische beroepen hebben hun waarden, te weten een complex van beginselen, dat in de eerste plaats richtinggevend is voor het oordeel van de betrokkenen over zichzelf en anderen.

Nu is het heel goed denkbaar dat het waardensysteem van een groepering weinig is gedifferentieerd. Bij de studie van primitieve culturen blijkt soms, dat voor ons duidelijke onderscheidingen daar nauwelijks te maken zijn. De opvatting van wetenschap als een activiteit, welke ‘waarheid’ en ‘objectiviteit’ - wat dit ook mag zijn - in het middelpunt plaatst, is het produkt van een betrekkelijk recent verleden. Het economisch denken als een afzonderlijke categorie is even-

[pagina 226]
[p. 226]

eens resultaat van moderne culturele ontwikkelingen.

Bovendien kan men opmerken, dat juist in de allerlaatste tijd in de Westerse cultuurkring de wederzijdse doordringing van waardensystemen weer meer wordt geaccentueerd. Een wereldvreemde wetenschap, een a-sociale economie, een cultuur-indifferente staat, een politiek ongeïnteresseerde godsdienst is heden ten dage waarschijnlijk uitzonderlijker dan een eeuw geleden. ‘Interdependentie’ is niet alleen met betrekking tot de sociaal-structurele orde een kenmerkend proces gebleken.

Desondanks kan men in de moderne cultuurpatronen vrij duidelijk af te grenzen culturele systemen onderscheiden, elk opgebouwd rond één of enkele centrale waarden. Men denke aan algemeen-culturele categorieën als goed en kwaad (ethische en godsdienstige systemen), schoonheid (kunst en literatuur), nut (economie), macht (politiek), waarheid (wetenschap), gezondheid (medisch denken) en zo meer. Al deze waarden bieden voor een bepaald aantal groeperingen het specifieke richtpunt van hun handelwijzen en houdingen. Hun normen, verwachtingen en doeleinden worden in hoge mate afgeleid uit deze waarden. De literator, die broodschrijver wordt genoemd, heeft zijn artistieke waarden laten verdringen door economische overwegingen en mag geen artiest meer heten; de geleerde die zijn wetenschappelijk oordeel bovenal baseert op zijn politieke overtuiging, verloochent zijn eigen waardensysteem; de fabrikant, die uit persoonlijke ijdelheid speculerend, zijn bedrijf in de waagschaal stelt, is de naam van ondernemer niet waard.

In ruimer verband gezien betekent de gegeven onderscheiding een mogelijkheid de dominante waardensystemen van een bepaalde groepering of maatschappij te bepalen. Zo wordt algemeen aangenomen, dat in de Westerse samenleving nuttigheid en macht dominante waarden zijn. De economische en politieke systemen verdienen bij een bestudering van de moderne maatschappij dus in de eerste plaats de aandacht.

GadourekGa naar eind206. heeft empirisch aangetoond, welke verschuivingen in het waardenpatroon van Tsjecho-Slowakije plaats grepen, nadat in 1948 de communisten het bewind in handen namen. Hij constateert een snel verlopend proces van onderschikking en zelfs wegdringing van ethische en religieuze waarden ten bate van politiek en economie. Dit be-

[pagina 227]
[p. 227]

tekent zoveel als een gedwongen omvorming van het nationale cultuurpatroon.

Gadourek wijst tevens op de penetratie van politiek-ideologische opvattingen in elk waardensysteem van de Tsjechoslowaakse samenleving. Zelfs het universitair onderwijs, vanouds een der bolwerken van waardenisolement - de ‘ivoren toren der wetenschap’ - werd opengebroken en geannexeerd.

Van een overeenkomstig proces heeft SchöfferGa naar eind207. een uitvoerige detailstudie gemaakt in zijn dissertatie over de nationaal-socialistische penetratie van de Nederlandse geschiedwetenschap vóór en in de laatste wereldoorlog. Hij spreekt van een nazi-geschiedbeeld, met benadrukking van de rol van het Germaanse ras, het heldendom en het nationaal-socialistische Duitsland, als verplichte nummers op het repertoire van de historicus.

 

Wat sociologen vooral interesseert, is het geheel van functies dat waardensystemen hebben met betrekking tot sociale structuren. Deze verschillen uiteraard naar gelang de specifieke inhoud van het waardensysteem in kwestie.

Zo staan er momenteel een tweetal waarden tegenover elkaar die directe invloed uitoefenen op het verschijnsel van sociale dichtheid, namelijk participatie en ‘privacy’. De beklemtoning van de eerstgenoemde waarde komt tot uiting in de strijd tegen wat wordt genoemd vereenzaming en vervreemding van het individu. Was deze strijd vroeger vooral gericht op de sociale situatie van bepaalde groeperingen - handarbeiders, bejaarden, migranten, ‘ongrijpbare massajeugd’ - thans valt iedereen er eigenlijk onder. Hoge waardering komt toe aan de ‘ontmoeting’, de ‘dialoog’, het ‘gesprek’, en daarmee aan allerlei, ten dele reeds vercommercialiseerde groepstechnieken als ‘sensitivity training’ en nog verdergaande technieken van lichamelijke en affectieve contactbevordering in groepen van deelnemers die zich geremd achten in hun omgang met anderen. Opvang, begeleiding, vorming, en in het algemeen ‘openheid’ en ‘eerlijkheid’ in het verkeer tussen mensen staan hoog op de lijst van het wenselijke. Het komt tot uiting in de seksuele moraal zo goed als in het snel opgekomen gebruik elkaar te tutoyeren. Hierbij hoort de grote uitbreiding die wordt gegeven aan het aantal ontmoetingscentra, opvangcentra, jeugdhonken,

[pagina 228]
[p. 228]

buurthuizen en min of meer communale woonvormen.

Daartegenover is ook de waarde van de privacy opnieuw ontdektGa naar eind208., gedemonstreerd in het verzet tegen informatievergaring en -opslag omtrent de staatsburger, in pleidooien voor wettelijke bescherming tegen afluistertechnieken, in protesten tegen lawaai en andere milieuhinder, in de eis tot erkenning van militaire dienstweigering op ruime gronden, en meer in het algemeen in het zich terugtrekken op een eigen territoir waar men niet lastig wordt gevallen door anderen.

Nog duidelijker is van sommige waardensystemen de integratieve functie, niet alleen omdat overeenkomstige waarden als zodanig reeds een dergelijke functie bezitten, maar ook omdat vele sociale en politieke denkvormen juist deze integratie van de aanhangers sterk plegen te onderstrepen. ‘Solidariteit’ is dan het slagwoord, ongeacht of het betrekking heeft op het volk, de klasse, het ras, het geloof, de bevolking van de Derde Wereld of de ‘kansarmen’ in onze eigen samenleving.

In deze integratiefunctie ligt meteen de kans op polarisatie ten aanzien van de ‘anderen’ opgesloten. Nationale integratie heeft als tegenstuk de tendentie tot het ‘insmelten’ dan wel wegdrukken van etnische minderheden en regionale belangen; klassesolidariteit is direct verbonden met klassenstrijd; geloofsgemeenschappen zijn veelal onverdraagzaam ten aanzien van ‘andersdenkenden’, tot en met neigingen in de richting van gewelddadige strijd, niet alleen in vroegere godsdienstoorlogen maar ook in het huidige Ulster op te merken; rasbewustzijn leidt bijna automatisch tot gevoelens van rassuperioriteit; en wie zich eensgezind verklaart met de arme landen of de ‘gedepriveerden’ hier, zal meestal andere groepen verantwoordelijk stellen voor het lot van degenen met wie hij begaan is.

De samenhang tussen waardensysteem en sociale hiërarchie tenslotte komt tot uiting in de relatie tussen ‘elite’ en ‘massa’. Interessanter dan het releveren van het voordehandliggend verschil tussen elitaire en egalitaire doctrines is het aanwijzen van de werking van de verandering in waardensystemen die vaak leidt tot een sociale politieke mobilisatie van de bevolking onder leiding van een charismatisch leider en/of kleine elite en tot uitschakeling of overspringing van de tussengelegen sociale niveau's: er komt een ‘kortsluiting’

[pagina 229]
[p. 229]

tot stand tussen de ‘massa’ enerzijds en degenen die de nieuwe waarden verkondigen of opleggen: profeten, heiligen en leiders, kortom, met de term van Thomas Carlyle, de held in de geschiedenis.Ga naar eind209.

3. Normensystemen

De niet-socioloog is bij de aanduiding ‘normensysteem’ waarschijnlijk geneigd in de eerste plaats te denken aan het vigerend systeem van positief recht. Dit is volledig begrijpelijk. Hij leeft in een maatschappij met een zeer omvattend en gedetailleerd stelsel van rechtsregels en het is wel uitgesloten, dat hij veel kan ondernemen zonder onmiddellijk met de juridische consequenties van zijn handelen te worden geconfronteerd. Reeds als kind valt hij binnen het domein van het recht: geboorte-aangifte, inentingsplicht, leerplicht. Op later leeftijd zal hij als dienstplichtige, belastingplichtige, verzekeringsplichtige opnieuw de hand van de wetgever voelen; hij kan niet huwen, een gezin stichten, een baan nemen, een auto kopen, een bedrijf opzetten, een vereniging in het leven roepen, of hij zal telkens de juridische gevolgen van zijn stappen moeten kennen en eerbiedigen.

En toch is voor de socioloog het recht slechts één normensysteem uit vele. Zelfs zal de socioloog stellen dat het recht een historisch verschijnsel is, onverbrekelijk verbonden met het bestaan van een centraal machtsapparaat, meestal de staat. Van recht valt pas te spreken, aldus Max Weber, indien de geldigheid van de rechtsnormen gegarandeerd is door een apparaat, dat over de middelen beschikt de handhaving van deze normen in feite af te dwingen.Ga naar eind210.

Het algemene begrip normensysteem is veel ruimer, en wel in vooral twee opzichten. In de eerste plaats zijn er naast het door de staat gegarandeerde rechtsstelsel tal van normensystemen, die door andere instanties in stand worden gehouden. Zo is de wetenschappelijke onderzoeker gehouden aan de normen die in de methodologie van zijn wetenschap zijn neergelegd. De gelovige ontmoet vaak een zeer gedetailleerd samenstel van ethische en kerkelijke normen, bestaande naast het kerkelijk recht, met welk laatste hij slechts weinig van doen heeft. De werknemer stuit op een systeem van gedragsnormen, vastgelegd in collectieve arbeidsovereenkom-

[pagina 230]
[p. 230]

sten, fabrieksreglementen en organisatieschema's. Zelfs de dichter wordt in sommige perioden van de literatuurgeschiedenis sterk met normen geconfronteerd; metrum en ritme, ja, de hele grammatica - 'staatspolitie van de dictatoriaal regerende Muze’ (Rodenko) - eisen hun tol, wil zijn werk als ‘dichtkunst’ geaccepteerd worden.

Normensystemen zijn echter in de tweede plaats ruimer doordat de ‘uiterlijke garantie’ die bij het recht vereist wordt, bij allerlei andere normen niet of niet in die mate bestaat. Dit geldt al voor het ‘gewoonterecht’, dat geleidelijk overgaat in een zeker normbewustzijn en in traditie. Het geldt evenzeer voor de fatsoensnormen van de zakenman, voor de kerkelijke tradities, de ‘informele organisatie’ in het bedrijf en het leger, en voor het gevoel voor ritme en klankkleur bij de dichter.

De kloof tussen de normensystemen en de feitelijke gedragsregelmatigheden is op al deze terreinen een gegevenheid. Deze kloof én de onderlinge samenhang, die in het volgende hoofdstuk aan de orde komen, blijven hier echter buiten discussie. Het gaat ons er thans om te wijzen op de min of meer functioneel autonoom geworden normensystemen, die de cultuur van grote en kleine groeperingen rijk is. In dit opzicht is er sociologisch geen verschil tussen het systeem van regels dat voor het invullen van het belastingbiljet geldt, en de formele eisen waaraan een kwatrijn of een rondeel moet voldoen.

 

Normen, zo hebben wij al eerder gezegd, zijn opvattingen omtrent een behoren. Zij zijn de uitwerking van waarden in zoverre zij nader aangeven, op welke wijze de waarden of beginselen van het handelen dienen te worden geconcretiseerd. Het voor het kwatrijn vereiste rijmschema is evenmin als het militaire organisatieschema uit de lucht gegrepen, maar dient onmiddellijk de intrinsieke waarden van de poëzie en de militaire actie, te weten de schoonheid van de ritmiek en de gevechtskracht van het leger.

De functie van normensystemen is, meer sociologisch, nader aan te duiden met de term orde. Voorzover normen betrekking hebben op interactie en communicatie, is hun primaire functie de ordening der tussenmenselijke contacten en daarmee van het sociaal gedrag. Normering werkt in hoge mate structurerend: dank zij de rechtsregel wordt de positie van

[pagina 231]
[p. 231]

de staatsburger bepaald, dank zij het delegatievoorschrift de betrekking tussen meerdere en mindere, dank zij de artsencode de relatie tussen medicus en patiënt.

Daar we hier spreken van normen systemen, kan voorts worden gesteld dat wij vooral op het oog hebben de systematische structurering van intermenselijk contact. De behandelde normensystemen hebben déze trek gemeen, dat zij zo volledig mogelijk willen zijn. Een rechtssysteem of een organisatie-blauwdruk moet ‘sluitend’ zijn, een innerlijke logica en samenhang bezitten. Het gaat niet om een incidentele regeling, een ad hoc oplossing, maar om een doordacht en algemeen toepasbaar normenstelsel.

Dit algemene kenmerk komt tot uiting in alle drie de door ons onderscheiden structurele dimensies: afstand, integratie en hiërarchie. Wat de structurele dichtheid betreft, de beroepscode van de arts schrijft de preventie van emotionele betrekkingen met de patiënt voor en regelt de afscherming van vetrouwelijke kennis tegenover buitenstaanders. Statuten en huishoudelijk reglement houden bepalingen in omtrent de frequentie van interactie tussen de leden: verplicht is de jaarlijkse ledenvergadering, verplicht is het aantal vergaderingen van het algemeen bestuur, bindend omschreven ook is het contact tussen algemeen en dagelijks bestuur. Zelfs de wijze en het tijdstip van vergaderen kunnen zijn vastgelegd. Het systeem is bovendien sluitend: ‘in onvoorziene gevallen’, zoals de formule luidt, beslist een met name genoemde instantie.

Wie organisatie zegt, zegt integratie. Het organisatieverschijnsel, dat in een vorig hoofdstuk werd gedefinieerd als een structuurvorm, keert hier terug in de betekenis van het speciale normensysteem dat als centrale waarde doelmatigheid heeft. Het heet niet ten onrechte een schema: zonder te voorzien in alle mogelijkheden, omschrijft het de globale posities en relaties binnen de geïntegreerde en samenwerkende groepering, vooral van de collectiviteit, welke door haar omvang ontsnapt aan de greep van de leiding en uit zichzelf moeilijk tot geordende coöperatie komt.

Voor de (kleine) groep voltrekt zich de integratie door bijv. een voorgeschreven ruimtelijke spreiding van de leden, die het visuele overzicht en daarmee de beheersing van de groep vergemakkelijkt. De schoolklas en militaire formatie zijn hier de klassieke voorbeelden.

[pagina 232]
[p. 232]

We naderen de hiërarchering door middel van normen, dus de ordening in hoger- en lagergeplaatsten, in machthebbers en ondergeschikten, in degenen die verantwoordelijkheid dragen en degenen die deze hebben overgedragen.

Ook hier tal van speciale normensystemen: publiek recht, de kerkelijke organisatie, het militair-hiërarchische patroon, de bedrijfsorganisatie. Maar ook in kleine interactieprocessen zijn er hiërarchiserende normen, zoals de etiquette er zovele bevat: wie ten aanzien van wie vóórgaat, het eerst groeten moet enz., alsmede een, zij het snel in onbruik gerakende, ingewikkelde titulatuur.

Bijzonder belangwekkend is tenslotte de ver andering in waarden en normen in onderling verband. Soms blijken bepaalde normen, ook rechtsnormen, niet meer ‘aan te slaan’: in de sfeer van pornografie, nudisme, abortus en euthanasie hebben zich in de afgelopen tijd nieuwe normen gevormd, waartegen de wetgever machteloos lijkt te staan. De aanvankelijk incidentele, later soms massale overtredingen zijn uiting van een verschuiving in het vlak van sociale waarden, zoals bij de beleving van de seksualiteit en de waardering van het leven.

Omgekeerd kan een ingrijpende omwenteling terzake van centrale waarden het vigerende normensysteem op losse schroeven zetten. De discussie vindt nu plaats op het niveau van ‘principes’ en ‘politiek’, niet op dat van ‘regels’ en ‘organisaties’. In plaats van de normale middeloriëntatie vindt oriëntatie op algemene maatstaven en doeleinden plaats. ‘Lagere’ criteria ter beoordeling en behandeling van problemen worden verworpen als ‘technocratie’ en ‘economisme’.Ga naar eind211. Concreet beleven we deze omslag waar radicale vakbondsbestuurders niet meer in de eerste plaats willen discussiëren over de rechten van de individuele werknemer of zelfs over de verhouding tussen werkgevers en werknemers, maar over het verwerkelijken van een totaal andere sociaaleconomische orde, of waar radicale studenten de problemen van onderzoek niet in termen van methoden en technieken willen benaderen, maar op basis van vragen naar de ‘zin’ van wetenschappelijke arbeid in het algemeen.

Zet een dergelijke discussie over de waarden áchter de normen zich om in een ‘culturele revolutie’, dan blijkt dat op basis van het nieuw-gekozen waardensysteem de verschillende soorten van normen opnieuw - als afgeleiden van de

[pagina 233]
[p. 233]

waarden - moeten worden vastgesteld en geijkt: arbeidsvoorschriften, exameneisen, rechtsregels, efficiency-maatstaven, kostencriteria en omgangsvormen. Eerst dan is de samenhang binnen het cultuurpatroon weer hersteld.

4. Verwachtingssystemen

In tegenstelling tot de waarden en normen, die al bijna traditioneel tot de cultuur worden gerekend, krijgen de systemen van verwachtingen in de sociologie weinig aandacht. Toch gaat het hier om culturele systemen, die vooral voor de verklaring van de sociale dynamiek van uitzonderlijk belang zijn. Het geloof in de vooruitgang heeft sedert de Verlichting de burgerij van het Westen in beweging gebracht, het geloof in de klassenloze samenleving is de collectieve verwachtingshorizon van het proletariaat geweest, het Duizendjarig Rijk heeft in het recente Duitsland - evenals vroeger in andere vorm elders - een heel volk als toekomstmythe moeten dienen.

In al deze en andere gevallen is er sprake van gesystematiseerde collectieve houdingen met betrekking tot de toekomst van een groepering en wellicht van een hele maatschappij. Wat voor het individu zijn particuliere toekomstperspectief is, is het verwachtingssysteem voor de groepering: een complex van opvattingen, dat de toekomstverwachtingen van een groot aantal personen vorm en inhoud geeft.

De onmogelijkheid over de toekomst veel definitiefs en concreets te zeggen - zeker in het sociale vlak - heeft ertoe geleid, dat de meeste verwachtingssystemen in hoge mate speculatief van aard zijn, een ‘geloof’. Niettemin heeft het vooral in de laatste eeuwen niet aan pogingen ontbroken om van ‘voorspelling’ naar ‘vooruitberekening’ te komen, steunend op kennis omtrent de wetmatigheden en regelmatigheden in de huidige realiteit. Het is dit onderscheid - overigens van graduele aard - dat het criterium van onze tweedeling der verwachtingssystemen vormt.

[pagina 234]
[p. 234]

a. Utopische verwachtingssystemen

Deze stelsels kenmerken zich in het algemeen door een hoge graad van speculatie: de verwachtingen zijn zelfs irreëel indien men uitgaat van hetgeen ‘volgens menselijke berekening’ verwezenlijkbaar is.

In de Westerse cultuurkring kunnen als de voornaamste historische utopieën gelden het geloof van de eerste christenen in de komst van het Koninkrijk der Hemelen op aarde, en het vroeg-socialistisch geloof in de komst van de klassenloze samenleving. Met recht is vaak gewezen op de onderlinge overeenkomsten, wel aangeduid met het gelijkelijk bestaan van een eschatologie.Ga naar eind212.

Dergelijke utopische verwachtingen zijn echter veel ruimer verbreid dan in deze enkele, ver uitgewerkte en eeuwen omspannende vormen. Zij worden aangetroffen in vele maatschappijen waar door een penetratie van, of een botsing met een sterkere cultuur de oude patronen in ontbinding zijn geraakt. Soms spreekt men van ‘millenarianisme’, d.w.z. de verwachting van het Duizendjarig Rijk waar alle problemen zijn opgelost, soms ook van ‘messianisme’, ter aanduiding van de verlossersfiguur die het komend heil aankondigt.

Het ligt voor de hand dat met name de verbreiding van de Westerse cultuur en techniek over de wereld geleid heeft tot een aantal ‘cultuurschokken’ die in vele, vooral minder ontwikkelde, stamgebonden culturen tot het ontstaan van dergelijke verwachtingssystemen heeft geleid. In zoverre zijn het begeleidingsverschijnselen van een wereldwijd acculturatieproces.Ga naar eind213.

Uiteraard is er ook een verband met economische deprivatie, al dient men dit niet te statisch te zien. Naar blijkt is het immers niet zozeer de toestand van economische achterstand die tot dergelijke verwachtingen leidt, als wel een begonnen proces van lotsverbetering dat hetzij stagneert, hetzij geen gelijke pas houdt met de gewekte verwachtingen omtrent verdere vooruitgang. Men spreekt in dit verband van ‘the revolution of rising expectations’ - overigens een waarheid die al in 1856 door De Tocqueville werd geformuleerd toen hij het uitbreken van de Franse revolutie verhaast achtte door de stijgende welvaart in de voorafgaande periode, dus niet - zoals men zou verwachten - door toenemende verslechtering.Ga naar eind214.

[pagina 235]
[p. 235]

Men kan veilig stellen, dat de meeste verwachtingssystemen optimistisch zijn: het zijn heilsverwachtingen. Dit geldt zowel voor de bovengenoemde, sterk emotioneel-geladen opvattingen als voor de meer gematigde en ‘solide’ verwachtingen, zoals het burgerlijk geloof in de vooruitgang en de tot in de jaren zestig algemeen aanvaarde verwachting, dat de mensheid technisch en economisch steeds hoger toppen zal kunnen bestijgen.

Toch zijn pessimistische toekomstvisies evenmin zeldzaam. Sedert Spenglers Untergang des Abendlandes en de voortdurende stroom van cultuurcrisis-geschriften behoort een zeker pessimisme zelfs tot de bagage van de gemiddelde Europese intellectueel.

De relatie tussen optimistische of pessimistische inhoud en de houding van de betrokkenen is niet zonder meer duidelijk. Zeker is het niet zo, dat optimistische verwachtingen altijd activerend werken. Een politieke partij, die al te zeker van de overwinning is, kan de verkiezingen gemakkelijk verliezen. Omgekeerd heeft met name LewinGa naar eind215. bij zijn studie van de houding der zionistische Joden in Hitler-Duitsland gewezen op de grote moreel-versterkende functie van een realistisch - en zeker geen optimistisch - toekomstperspectief. En tenslotte zijn volgens Webers beroemde theorie juist de sombere predestinatie-vooruitzichten van de 17e-eeuwse calvinist aansprakelijk voor diens onvermoeide en rigoureuze plichtsbetrachting.Ga naar eind216.

 

Een van de zeldzame concrete studies van de werking van een pessimistisch toekomstperspectief is de uiterst nauwgezette analyse van een minuscuul verwachtingssysteem dat zich bij enkele tientallen Amerikaanse burgers had vastgezet en dat gecentreerd was rond de opvatting, dat op 21 december 1954 het grootste deel van Amerika door een vloedgolf verzwolgen zou worden.Ga naar eind217. De aanhangers van de ad hoc gevormde sekte geloofden in hun ‘uitredding’: kort voor de catastrofe zouden zij met vliegende schotels naar een andere planeet worden overgebracht.

Deze groep bestond uit gewone burgers; er waren ook enkele academici onder. Toch was de verwachting zo sterk, dat zij zich bij het naderen van de fatale datum van hun aardse bezittingen ontdeden en uit hun betrekkingen ontslag namen. Men kan spreken van een eschatologisch be-

[pagina 236]
[p. 236]

wustzijn in miniatuur, dat overigens in tal van soortgelijke sekten kan worden geconstateerd.

Het interessantste resultaat van de studie is wel, dat juist het falen van de voorspelling een kern van leden ertoe bracht hun opvattingen bij anderen te gaan colporteren, iets dat vóór het debâcle niet plaatsvond. De onderzoekers zijn van mening, dat juist de teleurstelling leidde tot deze reactie: met behulp van een groter getal gelovigen trachtte men als het ware de eigen twijfels te boven te komen: hoe meer zielen, hoe meer zekerheid.

Vermelding verdient tenslotte dat ook een deel van de oudere sociologie sterk vanuit maatschappelijke verwachtingen werd geconcipieerd. Optimistisch, zoals die van Comte, of pessimistisch, zoals de ontwikkeling van ‘Gemeinschaft’ naar ‘Gesellschaft’ (Tönnies) suggereert, maar in beide gevallen werkend vanuit een opvatting omtrent de toekomstmaatschappij. We komen hiermee in de buurt van een tweede soort verwachtingen.

b. Prognostische verwachtingssystemen

Kenmerkend voor dit type is het rigoureus pogen toekomstige gebeurtenissen te ‘voorspellen’ op grond van empirische kennis omtrent verleden en heden. Vanzelfsprekend staat de wetenschap bij dit pogen in het eerste gelid, al is het verschil tussen wetenschappelijke vooruitberekeningen enerzijds en prognoses op basis van bij ‘leken’ voorradige ervaringskennis anderzijds soms zeer betrekkelijk. Zoals de weersvoorspellingen van De Bilt en van de boer elkaar soms niet veel ontlopen - slechts de gevolgde methode is een andere -, zo ook is het inzicht van de ervaren politicus somtijds niet ver bezijden de door moeizame studie verworven prognose van de wetenschapsman.

Voor de socioloog is de collectieve prognose uiteraard in de eerste plaats van belang. Niet de persoonlijke verwachtingen van de functionaris omtrent zijn promotiekansen, maar de collectieve stijgingsverwachtingen en -berekeningen van bepaalde niveaus van functionarissen hebben zijn aandacht. Zo is in de studie over The American SoldierGa naar eind218. aangetoond, dat sterk optimistische verwachtingen ten aanzien van bevordering, zoals die bij de luchtmacht bestonden, bij niet-

[pagina 237]
[p. 237]

verwezenlijking ontevredenheid teweegbrachten, terwijl de veel ‘realistischer’ verwachtingen bij de leden van het corps militaire politie het tegengestelde effect hadden.

In dit kader passen voorts de vaak expliciet geformuleerde verwachtingen van emancipatiebewegingen. Van Heek heeft ten aanzien van de Nederlandse katholieken in de jaren vijftig gewezen op de moreel-stimulerende functie van de collectieve verwachting dat zij naar een meerderheidspositie leken toe te groeien.Ga naar eind219.

In dit laatste geval hangt veel af van demografische berekeningen: hoe snel zal de groepering absoluut en relatief blijven groeien? De demografische prognose is trouwens in het algemeen een zeer belangrijke vorm van vooruitberekening op sociaal terrein. Ook de steeds meer gemaakte ‘manpower studies’, die de verhouding tussen behoefte en aanbod op de arbeidsmarkt peilen, behoren ertoe. Zij zijn van directe betekenis voor de berekening van de capaciteit van opleidingsinstituten en van de expansiemogelijkheid in het economische vlak. In het algemeen is de economische prognose het verst voortgeschreden, indien we de prestaties van de natuurwetenschappen tenminste buiten beschouwing laten.

Deze laatste hebben het belangrijk gemakkelijker dan de menswetenschappen. Niet alleen is hun object relatief minder gecompliceerd, maar het is bovendien niet actief betrokken bij de toekomst waarover de voorzeggingen worden gedaan.

Merton heeft, bij dit laatste gegeven aanknopend, interessante dingen opgemerkt over wat hij noemt de ‘self-fulfilling prophecy’.Ga naar eind220. Hij gaat daarbij uit van het algemeen bekende feit, dat de solvabiliteit van een bankinstelling berust op het vertrouwen bij het publiek dat de bank ... solvabel is. In onze termen: banken kunnen uitbetalen zolang iedereen de verwachting heeft dat zij het kunnen. Tijdens de depressie in de jaren dertig gingen banken dan ook over de kop als gevolg van het verdwijnen van die verwachting, waardoor een ‘run’ van de inleggers ontstond, die de instellingen dwong haar loketten te sluiten.

Merton formuleert deze tendentie in algemene bewoordingen door te stellen dat de aanvankelijk foutieve definitie van de situatie - in dit geval: de verwachting dat de bank niet solvabel zou zijn - een gedrag doet ontstaan waardoor de definitie juist wordt (de bank wordt insolvabel).

[pagina 238]
[p. 238]

De werking van dit mechanisme is zowel in het klein als in het groot op te merken. In het klein komt het voor indien mensen zich gaan gedragen overeenkomstig de - overigens op foutieve schattingen berustende - verwachtingen van hun omgeving; zij leggen zich als het ware neer bij de kennelijk toch niet veranderbare misvattingen die omstaanders omtrent hun gedrag koesteren.

In het groot komt dit tot uiting bij bijv. het gedrag van sociale minderheden die zich gedragen zoals de leden van de meerderheid menen dat zij zullen doen. De verwachting dat een kleurling zich in een raciaal-plurale maatschappij zal laten behandelen als ‘tweederangs’, brengt deze ertoe dit te aanvaarden waardoor de verwachting wordt bevestigd en gehandhaafd.

Iets soortgelijks speelt een rol bij escalatieprocessen in allerlei conflicten: de wederzijdse verwachting dat de andere partij zal trachten steeds een voorsprong te behouden, leidt ertoe dat beide partijen om beurten of gelijktijdig hun middelenarsenaal blijven uitbreiden, en daarmee de ander stijven in de verwachting dat hij gelijk heeft met hetzelfde te doen. De tegenhanger van de ‘self-fulfilling prophecy’ of zichzelf waar makende voorspelling is de zichzelf logenstraffende verwachting. De uitgangssituatie wordt nu juist wél correct beoordeeld en gedefinieerd, maar de gevolgtrekkingen van belanghebbenden doen door hun reactie deze prognose te niet.

Zo komt het voor dat statistische prognoses omtrent te verwachten overschotten of tekorten van bepaalde soorten academici (leraren, artsen, ingenieurs e.d.) ertoe leiden dat zich in de daaropvolgende jaren aanzienlijk minder resp. meer studenten voor de desbetreffende studierichtingen laten inschrijven. Gevolg: de prognose wordt onjuist door haar bekendmaking!

Een minder ‘sluitend’ maar veel indrukwekkender voorbeeld van een dergelijke zelfvernietigende voorspelling betreft de these van Marx, dat de kapitalisten als gevolg van het oproepen van tegenkrachten - een steeds armer en verbitterder proletariaat - hun eigen graf zouden graven. Dat het kapitalisme zich in grote delen van de wereld heeft weten te handhaven, kan onder meer worden verklaard uit de lessen die men uit deze voorspelling trok: door de arbeiders in de groeiende welvaart te laten delen, werd de voorzegde

[pagina 239]
[p. 239]

Verelendung gelogenstraft en de weerstand tegen het systeem gemitigeerd.

 

Tot slot nog een enkele opmerking over de sociale functies van verwachtingssystemen. Hoewel veel afhangt van de specifieke inhoud van zodanige systemen, kan toch wel worden gesteld dat het aanbieden van een toekomstbeeld of toekomstperspectief de collectieve houdingen van de betrokkenen in een bepaalde richting zal sturen.

In het geval van positieve of optimistische verwachtingen is een integratieve werking te verwachten. Door de toekomstige kansen van de betrokkenen breed uit te meten, worden het moreel en de solidariteit versterkt. Dit geldt eens te meer waar het tijdsperspectief de bereikbaarheid van het einddoel suggereert.Ga naar eind221.

Bij sterk voluntaristische - d.w.z. op collectieve wilsinspanning berustende - systemen zal men deze suggestie versterken door voortdurend grote campagnes te organiseren, via welke de betrokkenen worden herinnerd aan het lokkend perspectief en hun inspanning gericht wordt op concrete en haalbare doeleinden. Bij bewegingen zoals in mobilisatieregimes uitgelokt - de Grote Sprong Voorwaarts en de Culturele Revolutie in China - wordt het ‘normale’ tijdsperspectief als het ware verkort. Men brengt op geforceerde wijze ‘de toekomst naderbij’.Ga naar eind222.

Overigens doet men er goed aan te beseffen dat dergelijke mobilisatiecampagnes lang niet de totale maatschappelijke energie gebruiken. De grote massa blijft afwachtend of bewijst lippendienst. Zo heeft Etzioni berekend dat op het hoogtepunt van de indrukwekkende beweging voor burgerrechten in het noorden van Amerika (1960-65) niet meer dan 5000 studenten actief waren op een totaal van meer dan 5 miljoen, d.w.z. minder dan één op de duizend. Het aantal studenten, in diezelfde periode betrokken bij de invloedrijke New Left-beweging, werd geschat op 4%, en dat vond men hoog.Ga naar eind223.

Met deze constatering is meteen iets gezegd over het vaak ‘elitaire’ van verwachtingssystemen en daarop gebaseerde mobilisatiebewegingen. Daarmee is de invloed op de sociale hiërarchie aan de orde. Aan de ene kant is er bij dergelijke systemen vaak een egalitaire tendentie te onderkennen: men doet een beroep op de massa om de ‘bevoorrechten’ uit te

[pagina 240]
[p. 240]

schakelen. Aan de andere kant is er een elitaire trek te bespeuren in zoverre leidersfiguren die de massa aanspreken, vaak zullen bijdragen tot de realisering van de geponeerde verwachtingen. Het samengaan van een en ander heet wel ‘populisme’.

Negatieve of pessimistische verwachtingen werken heel anders uit. In klein bestek leiden zij tot ontwrichting van de groepering, demoralisatie en soms zelfs paniek.Ga naar eind224. In het sociaal bestel kunnen zij een zekere mate van apathie of hedonisme ten gevolge hebben. Met betrekking tot de huidige Westerse wereld kan men zich dan ook afvragen of er niet een verband bestaat tussen enerzijds een aantal verschijnselen van sociaal-pathologische aard - psychische kwalen, druggebruik, en andere symptomen van ‘vlucht uit de werkelijkheid’ - en het nagenoeg ontbreken van een duidelijk, de grote massa van de bevolking aansprekend, ‘wenkend perspectief’.

5. Beleidssystemen

Indien de term beleidssystemen volledig het pendant zou moeten weergeven van de doeleinden, die wij als vierde element van cultuur aanwezen, dan zou zij zeker te beperkt zijn. ‘Beleid’, waaronder we verstaan een plan van actie, een samenstel van middelen en doeleindenGa naar eind225. is immers slechts één type van doeleindensysteem. Het kan echter opgevat worden als de waarschijnlijk beste omschrijving van een systeem van streefhoudingen en wordt daarom in het volgende aangehouden. Wél dient bij voorbaat te worden onderstreept, dat beleid in genen dele alleen overheidsbeleid of zelfs beleid van een groepering behoeft aan te duiden. Ook de plannen die het individu met betrekking tot zijn persoonlijke toekomstverwachtingen maakt, behoren ertoe. Uiteraard zal in deze sociologische verhandeling de nadruk vallen op collectief beleid.

Beleid en prognose zijn scherp te onderscheiden.Ga naar eind226. In het eerste geval wordt gedoeld op een systeem van strevingen met betrekking tot de werkelijkheid, terwijl in het tweede geval slechts kennis - een cognitief houdingselement - in het geding is. Dat in het algemeen verwachtingen en beleid gescheiden moeten worden behandeld, blijkt eveneens uit het

[pagina 241]
[p. 241]

feit, dat bepaalde verwachtingen zowel tot beleid als tot een onthouding van beleid (fatalisme) aanleiding kunnen geven. Omgekeerd is menig beleid gebaseerd op zeer gebrekkige kennis omtrent wat men kan verwachten: een beleidsbeslissing kan in veel gevallen niet worden uitgesteld tot alle gegevens ter tafel zijn gekomen.

Fundamenteler dan voldoende kennis is voor het beleid de opvatting, dat men vanuit het heden aan de toekomst ‘vorm’ kan geven. Het is deze actieve houding ten aanzien van komende gebeurtenissen, deze poging om de toekomstige ontwikkeling te structureren, die de kern van alle beleid is. In zoverre - dit ter zijde - is beleid de directe vijand van elke verwijzing naar onvermijdelijkheden en naar de noodzaak tot berusting alsook van de daarmee samenhangende hiernamaalscompensatie. Met een bekend woord van Heine: ‘Wir wollen hier auf Erden schon das Himmelreich errichten’.

 

Nu wordt vaak gezegd dat beleid in de zin van een doordacht pogen een greep op de toekomst te krijgen een modern verschijnsel is. Beleid heeft echter nooit ontbroken. Wél kan worden gesteld dat de actieradius die moderne beleidssystemen incalculeren, groter is dan ooit te voren. Vooral Mannheim heeft aan deze kwestie zijn beste werk gewijd. MannheimGa naar eind227. gaat uit van een drietal beleidssystemen, die elkaar in de geschiedenis der mensheid chronologisch opvolgen: het benutten van kansen, het organiseren van energie en het plannen van actie (Finden, Erfinden, Planen). De tweede ‘trap’ is reeds in zoverre een sprong vooruit, dat men mensen en middelen bewust en rationeel coördineert met betrekking tot de doeleinden die men heeft gekozen. Planning gaat echter een stap verder. Men volstaat niet met de consequenties te overwegen die uit de beperkte doelstrevingen voortvloeien, maar men tracht zoveel mogelijk effecten over een zo lang mogelijke periode te berekenen en vanuit sleutelposities te beheersen.

Déze vorm van beleid is inderdaad van jonge datum, praktisch gesproken van na de Eerste Wereldoorlog. De Sowjet-Unie heeft met haar vijfjarenplannen de eerste grootscheepse demonstratie van dit beleidssysteem gegeven, de democratische landen - o.a. gestimuleerd door het Plan-socialisme en het theoretisch-economisch denken, - zijn later op minder spectaculaire wijze gevolgd. Tot een alomvattende na-

[pagina 242]
[p. 242]

tionale planning is het nergens in de democratische wereld gekomen: hun economische beleidssystemen zijn combinaties van een centraal geleide en ene vrije economie.

 

Het meest opmerkelijke van de ontwikkeling in de jaren zestig en zeventig is echter de uitbreiding van de planningformule tot niet-economische sectoren. Hoewel bijv. geboorteplanning en in het algemeen beheersing van de bevolkingsgroei al decennia lang geboden was, is de bereidheid van bewust beleid op dit terrein pas betrekkelijk recentelijk geaccepteerd. Ruimtelijke ordening, begonnen als een voorzichtig beheersen van de expansie van het grondgebruik, leidt steeds meer tot systematisch ingrijpen. Sinds het begin van de jaren zeventig - met de rapporten van de Club van Rome als hét signaal - is onderkend dat ook de energiebronnen en zelfs het hele natuurlijk milieu een schaars goed beginnen te worden, zodat ook hier planning, zo mogelijk op wereldschaal, noodzakelijk zal worden.

Opmerkelijk is voorts dat voorheen onaantastbaar geachte activiteiten zoals wetenschappelijk onderzoek en onderwijs meer en meer in de sfeer van bewuste planning zijn getrokken. Als elders, zo is ook hier een schaarste van middelen het begin geweest, gevolgd door het streven deze middelen vervolgens zo goed mogelijk over de gegadigden te spreiden. Wat in 1970 nog onvoorstelbaar leek, was vijf jaren later een feit: een bewuste afremming van de groei van het wetenschappelijk onderwijs en een steeds duidelijker afstemming van de onderwijsvormen en -specialisaties op de behoeften van de arbeidsmarkt.

 

De sociale gevolgen van dit alles zijn vooral tweeërlei: de opkomst van nieuwe elites, zoals de ‘managers’ en ‘technocraten’ die de overheidsbureaucratieën en planbureaus bezetten; het tegelijk ontstaan van een groeiend onbehagen ten aanzien van deze elites, vooral tot uiting komend in allerlei vormen van activisme en protest, noodzakelijkerwijs ‘irrationeel’ in het gezicht van de bestaande problemen, maar tevens begrijpelijk en noodzakelijk in het licht van de nieuwontstane machtsconcentraties.

Het merkwaardige is daarbij dat veel actiegroepen hun oorsprong vonden in verzet tegen bepaalde sociale misstanden en onvoldoende opgemerkte lacunes in het centrale beleid

[pagina 243]
[p. 243]

- lucht- en watervervuiling, geluidshinder e.d. - maar dat juist door hun optreden nieuwe ‘technocratieën’ uit de grond rijzen, die op zo ingewikkelde manier met criteria, meetpunten, observatieposten, technische termen en vakmatige interpretaties aan de slag gaan, dat een nieuw gevoel van gemanipuleerd-worden in de plaats treedt van het vroegere onbehagen.

6. Ideologieën

Met opzet is in dit hoofdstuk nog geen melding gemaakt van ideologieën, ofschoon deze culturele systemen sociologisch van groot belang zijn en in de moderne sociologie - vooral de marxistisch beïnvloede vleugel - steeds onderwerp van studie zijn geweest.Ga naar eind228. Omdat de ideologie echter in geen van de vier boven genoemde categorieën zonder meer is in te passen, hebben we voor de behandeling ervan deze afzonderlijke paragraaf gereserveerd.

Onder een ideologie wordt in het algemeen verstaan een systeem van opvattingen, dat een uitdrukkelijke rechtvaardiging van positie en belang van de desbetreffende groepering inhoudt.Ga naar eind229. Het omvat in de eerste plaats een verwijzing naar de centrale groepswaarden, en leidt daaruit normen, doeleinden en verwachtingen af. De ideologie staat boven discussie in zoverre ze de bestaande sociale orde rechtvaardigt, maar is om dezelfde reden sterk aangevochten door degenen die deze orde verwerpen.

Nu kan men met reden stellen, dat in de collectieve houdingen - in de mentaliteit, zoals bijv. Geiger het noemtGa naar eind230. - reeds voldoende de rechtvaardiging van de groepering, haar voortbestaan en functioneren, worden uitgedrukt. De ideologie onderscheidt zich van de mentaliteit inderdaad slechts gradueel: zij is een bewust gemaakte, gesystematiseerde en geïntegreerde rechtvaardiging waardoor uitdrukkelijk wordt geformuleerd wat in de hoofden en harten der groepsleden vaag en onsamenhangend aanwezig is.

Het is gewoonte geworden onder ideologie vooral te verstaan de politieke doctrine. In feite echter hebben ook talloze andere groeperingen dan de politieke een bepaalde ideologie, zij het meestal niet zo omvangrijk en gedetailleerd. Ook beroepsgroepen, kerken, wetenschappelijke en artis-

[pagina 244]
[p. 244]

tieke stromingen beschikken vaak over een eigen rechtvaardigingssysteem.

 

De ideologie-studie is vooral om twee redenen sociologisch belangwekkend. In de eerste plaats kan men veronderstellen, dat de rechtvaardiging van de sociale orde, die tevens haar bevestiging is, vooral bij de belanghebbende groeperingen steun en aanhang vindt. In het Communistisch Manifest wordt dit vermoeden in de vorm van een lapidair zinnetje als stelling geponeerd: ‘De heersende ideeën van een tijd waren altijd slechts de ideeën van de heersende klasse’.Ga naar eind231.

Daaraan moet onmiddellijk worden toegevoegd dat met ideologie niet bewuste misleiding wordt bedoeld. Dat de ‘heersende klasse’ ideologisch denkt, is vooral toe te schrijven aan haar belanghebbende sociale positie. Op deze wijze opgevat betekent het begrip ideologie een verrijking van het kennis-sociologisch denkapparaat: ideologie drukt uit een relatie tussen wijze en inhoud van denken enerzijds en sociale structuur anderzijds.

Een tweede winstpunt voor de sociologie is het inzicht, dat het bestaan en de verkondiging van ideeën in een groepering nog niet betekent, dat alle of zelfs de meeste leden van die groepering deze ideeën kennen, laat staan integraal accepteren. Wat ‘de massa’ van politieke doctrines weet, komt in veel gevallen neer op enkele leuzen, al drukken die leuzen dan ook vrij precies uit wat bij hen onuitgesproken aan meningen leeft. Zelfs valt het te betwijfelen, of ideologieën wel altijd gemeengoed zijn van de ‘heersende klasse’, die er waar nodig gebruik van maakt.

De ideologie als gesystematiseerd en geïntegreerd, min of meer logisch doordacht geheel van opvattingen is het produkt en vaak ook het bezit van een kleine minderheid. In de totale maatschappij is dat de intelligentsia, in de partij zijn het de partij-theoretici, in veel groeperingen zijn er zelfs geen afzonderlijke ‘ideologen’, maar is er een zeker rechtvaardigingssysteem beschikbaar, dat waar nodig te voorschijn wordt gehaald.

Dit laatste - het gereed liggen van de ideologie - is een algemeen kenmerk. De nationale ideologie wordt meestal eerst ‘in werking’ gesteld, indien de vanzelfsprekende loop der gebeurtenissen wordt verstoord: bij conflicten (oorlog!), bij spanningen (oproep tot eendracht op basis van de ideologie)

[pagina 245]
[p. 245]

en ook wel bij herdenkingen en hoogtepunten in het bestaan van de groepering (de speeches bij kransleggingen en dergelijke gebeurtenissen zijn meestal vol van ‘ideologie’).

De sociologie zal zich niet interesseren voor de ideologie als zodanig, op de wijze als de ‘Ideengeschichte’ dat doet. Zij gaat uit van de sociale functies van de ideologie en onderzoekt dus vooral de spreiding van ideologische elementen in de opvattingen der diverse groeperingen en onderdelen daarvan. De sociologie heeft voorts belangstelling voor de sociale controlefunctie van de ideologie en voor de inhoud, in zoverre deze verband houdt met de sociale structuur van de desbetreffende sociale eenheid. Zo ligt het voor de hand dat een ideologie als het fascisme, die sterke nadruk legt op de betekenis van een hiërarchisch maatschappijbeeld, ook invloed zal hebben op de hiërarchisering van de sociale structuur. Omgekeerd zullen vooral hiërarchisch gelede groeperingen (raciaal gesegmenteerde koloniale maatschappijen, sommige standenmaatschappijen, militaire groeperingen) voor een dergelijke ideologie relatief grote gevoeligheid bezitten.

7. Slotopmerking

Aan het einde van hoofdstuk VI werd opgemerkt, dat de culturele systemen in hun maatschappelijke functies voornamelijk het onderwerp zijn van bepaalde takken der sociologie. Inderdaad zal bijv. de godsdienstsocioloog vooral geinteresseerd zijn in godsdienstige waarden- en verwachtingssystemen, de politiek socioloog in ideologieën, de rechtssocioloog in de normensystemen in de brede zin. Tezamen zijn de culturele systemen object van een speciale cultuursociologie.

Toch kan deze momenteel nog nuttige werkverdeling gemakkelijk misverstanden teweegbrengen. Het is immers zo, dat de beperkte belangstelling van de huidige rechtssociologie het gevolg is van een onvoldoende uitdieping van de sociaal-structurele elementen in de diverse rechtssystemen. Zo ook blijft de sociologie van de politieke doctrines nog veelal hangen in een analyse van ideeën, waar een onderzoek van de sociale voorwaarden en consequenties van deze ideeen nodig zou zijn. Kortom: de scheiding in de analyse-

[pagina 246]
[p. 246]

niveaus cultuur en structuur mag niet aanleiding zijn of blijven tot de uitbouw van speciale sociologieën, die zich eenzijdig tot één van beide aspecten beperken.

Dit kan slechts worden voorkomen door duidelijk te stellen, welke de relaties zijn tussen de structurele en de culturele systemen. Te gaan spreken over sociale systemen als eenheden van sociologische studie is hiertoe noodzakelijk.

Aanvullend commentaar

Het voorgaande hoofdstuk is in sterke mate geschreven vanuit de gezichtspunten van duurzaamheid en differentiatie. Enerzijds staat het cultuurpatroon in het centrum, als een min of meer vaste configuratie van waarden, normen en verwachtingen, anderzijds wordt beklemtoond dat dergelijke patronen opmerkelijk samengesteld en geleed zijn.

Indien de uitdrukking ‘culturele revolutie’, waarvan sedert de jaren zestig sprake is, enige betekenis heeft, dan moet die gevonden worden in de bestrijding en ontkenning van juist deze kenmerken. Juist in hun vastheid en gevestigd zijn worden culturele systemen momenteel gekritiseerd, en juist door middel van ‘de-differentiatie’ zoekt men uit de impasse te komen. Heroriëntatie, herformulering en herdefinitie van waarden en toekomstperspectieven houden velen bezig; minstens is er twijfel aan wat bestaat en is overgeleverd.

Binnen het kader van onze classificatie van culturele systemen betekent dit dat de typische verwachtingssystemen, zowel van utopische als prognostische aard, veel meer in de belangstelling zijn gekomen, dat ideologisering een nieuwe impuls ontvangt en dat daarentegen gevestigde normensystemen onder een spervuur van kritiek zijn komen te liggen.

Vier ontwikkelingslijnen zijn belangrijk genoeg om hier kort te bespreken. Hoewel niet ontbloot van modieuze tendenties, hebben zij een diepgaande invloed gehad op het sociaal-wetenschappelijk denken en onderzoeken, en dienen om die reden hier ter sprake te komen.

De eerste lijn betreft de renaissance van het sociaal-utopisch model. Het ontstaan van een futurologie, combinatie van onderzoek en speculatie over de toekomst, is een van de

[pagina 247]
[p. 247]

uitingen, in Nederland ook institutioneel vastgelegd in de Werkgroep 2000. Het spreken van ‘alternatieve’ cultuur-en maatschappijvormen is een andere aanwijzing, te meer waar men weigert voort te bouwen op historische verworvenheden en een beroep doet op creativiteit en openheid naar de toekomst toe.

Enkele consequenties worden daardoor begrijpelijk. In de eerste plaats leven dergelijke ideeën vooral in de sfeer van de sociale wetenschappen en onder degenen die door hun functie bij universiteiten en hogere beroepsopleidingen dan wel als deelnemers aan nieuwe politieke, sociale en artistieke bewegingen vrij sterk gedistantieerd staan van de ‘harde kern’ van het maatschappelijk bestel en evenmin behoren tot het ‘establishment’. In zoverre is dit utopisme een beweging van ‘vrijgestelden’, en het is niet toevallig dat rond 1970 studenten koplopers waren in dit gebied. Zij pasten hun denkbeelden mede op het eigen milieu toe, zoals blijkt uit hun uitwerking van nieuwe vormen van zelfbestuur en directe democratie bij instellingen van wetenschappelijk onderwijs.Ga naar eind232.

In de tweede plaats valt het op dat de verwerping van het verleden en het ontbreken van pasklare ‘modellen’ in het heden de aandacht leidt naar landen die pretenderen inderdaad doende te zijn met het ‘scheppen van een nieuwe mens’. In deze jaren trekken vooral China en Cuba zeer de aandacht; zij zijn aantrekkelijk in zoverre de collectieve verwachtingssystemen aldaar een forse steun genieten van nieuwe elites. Zij treden in de plaats van het Sowjet-experiment waar de oorspronkelijke utopie geacht wordt een definitieve nederlaag te hebben geleden.

Tenslotte blijken, gegeven dit uitgangspunt, normatieve en creatieve utopische systemen sterk de voorkeur te krijgen boven wat men noemt ‘technocratische’ en op extrapolatie berustende planningformules. Binnen de ‘futurologie’ wordt dan ook een strijd tussen juist deze twee opvattingen vaak afgeschilderd als die tussen een progressieve en een conservatieve stroming.

Wat daarvan ook zij, het is duidelijk dat er tevens een grote interesse is ontstaan voor allerlei vormen van planning op ‘wetenschappelijke’, zo mogelijk kwantitatieve grondslag. ‘Planning for change’ heeft een vloed van sociaal-wetenschappelijke publikaties opgeleverdGa naar eind233., en mede door de

[pagina 248]
[p. 248]

activiteit van de Nederlandse Sociologische VerenigingGa naar eind234. zijn instellingen als het Sociaal-Cultureel Planbureau van de grond gekomen.Ga naar eind235.

Toch blijft de bijdrage van de empirische sociologie aan dit alles vooralsnog gering. In zekere zin herhaalt zich de ontwikkeling van het organisatiedenken: ook bij planning ligt alle accent op normatieve constructies, terwijl onderzoek en evaluatie weinig worden verricht. Zoals voorheen bedrijfsingenieurs de grondslag legden van de organisatiekunde, zo domineren nu niet zelden informatietechnologen in de vormgeving van sociale planning.

Zowel de meer utopische als de meer technocratische verwachtingssystemen lijden overigens onder het ontbreken van een duidelijke kijk op de toekomst. Kenmerkend is de term ‘post’- die bij vele auteurs de verlegenheid moet bedekken over hun ovnermogen het komend tijdperk adequaat te typeren: zo spreekt Dahrendorf van ‘post-kapitalistisch’, Etzioni van ‘post-modern’, Boulding van ‘post-civilisatorisch’, Beers van ‘post-collectivistisch’ en kiest Daniel Bell, die deze reeks opsomt, zelf voor ‘post-industrieel’, een term die overigens ook al door Alain Touraine werd gehanteerd.Ga naar eind236.

Zoals gezegd staan de vigerende normensystemen aan kritiek bloot. Daarmee is de doorbraak naar een empirische rechtssociologie niet in strijd, integendeel. Die doorbraak is immers mede het gevolg van de groeiende onzekerheid in rechtswetenschap en -praktijk, op haar beurt uitgelokt door publiek onbehangen. Kernproblemen als de legitimiteit van de rechtsorde en de relatie tussen recht en politiek staan in het middelpunt van de belangstelling en leiden tot het invoegen van de rechtssociologie in de juridische opleiding. Een goed voorbeeld van de beginnende fusering van rechtsproblematiek en sociologische analyse biedt een werk als dat van Schuyt over de mogelijkheden en grenzen van burgerlijke ongehoorzaamheid.Ga naar eind237.

Juist in verband met het door ons gemaakte onderscheid tussen waarden en normen is de thans gedemonstreerde sprong naar het vlak van de waarden belangwekkend.Ga naar eind238. Deze ontwikkeling, die mede met termen als ideologisering en politisering wordt aangeduid, lijkt een einde te maken aan een periode die door bijv. Daniel Bell werd getypeerd als ‘the end of ideology’ en ‘the exhaustion of political ideas’, vol-

[pagina 249]
[p. 249]

gens hem gesitueerd in de jaren vijftig.Ga naar eind239. Momenteel immers lijken politieke ideologie en maatschappelijk geloof een nieuwe bloeitijd door te maken.

Het is de vraag of dit geheel juist is. Veel wat voor maatschappelijke ideeën doorgaat, is weinig anders dan een heropleving in beperkte kring van oude ideologische opvattingen. Het is een taak van de sociologie van culturele systemen om hun oorsprongen en voorwaarden, inhouden en sociale functies nader te onderzoeken.

Aanbevolen literatuur bij hoofdstuk VII

Ideologie en utopie

karl mannheim, Ideology and utopia: An introduction to the sociology of knowledge (New York: Harcourt, Brace and World, 1955), in 1929 in het Duits verschenen, is nog steeds het klassieke werk waarin beide begrippen in onderlinge samenhang worden behandeld. Vooral de delen II (Ideology and utopia) en IV (The utopian mentality) kunnen worden aanbevolen.
john plamenatz, Ideology (Londen en Basingstoke: Macmillan, 1971) is een goede beknopte behandeling van het begrip in zijn historische wortels en voorkomende varianten.
edward shils, The concept and function of ideology: harry m. johnson, Ideology and the social system; twee bijdragen aan de International Encyclopedia of the Social Sciences, Vol. 7 (1968), geven een summier en gedegen overzicht van het verschijnsel, gevolgd door een bibliografie.
fred. l. polak, De toekomst is verleden tijd: Cultuurfuturistische verkenningen (2 dln., Utrecht: De Haan, 1955) is een erudiet en zeer omvangrijk werk over de rol van utopieën in de voortgang van de geschiedenis.
rosabeth moss kanter, Commitment and community: Communes and utopias in sociological perspective (Cambridge, Mass.: Harvard U.P., 1972) vormt de beste empirische studie van de communebeweging, helaas beperkt tot Amerika.
[pagina 250]
[p. 250]

Normensystemen

emile durkheim, De la division du travail social: Etude sur l'organisation des sociétés supérieures (Parijs: Félix Alcan, 1893; 2e editie 1902, met nieuw voorwoord) is nog altijd een uiterst belangwekkende en fundamentele analyse van verschillende typen van normensystemen en van hun invloed op het maatschappelijk verkeer.
william m. evan, ‘Public and private legal systems’, in: w.m. evan (ed.), Law and sociology: Exploratory essays (New York: Free Press of Glencoe, 1962), 165-185, is een uitstekend voorbeeld van een vergelijkende studie terzake van bindende normensystemen in de samenleving en in organisaties.
a.j. hoekema, Rechtsnormen en sociale feiten: Een sociologisch onderzoek naar repressieve reacties op kleine havendiefstallen (Universitaire Pers Rotterdam, 1972). Een minutieus detailonderzoek naar de plurifome - formele en informele - normatiek betreffende bedrijfscriminaliteit.
norbert elias, Die höfische Gesellschaft (Neuwied/Berlijn: Luchterhand, 1969), behandelt onder meer het systeem van etiquette en ceremonieel aan het hof van absolute vorsten en de sociale functies van dit ver uitgewerkte normenstelsel.

Verwachtingssystemen

wendell bell en james a. mau (reds.), The sociology of the future (New York: Russell Sage, 1971). Een verzamelbundel met delen over ‘beelden van de toekomst’, ‘tijdsperspectieven’, ‘specifieke case-studies’, een epiloog en een beredeneerde bibliografie.

Beleidssystemen

robert a. dahl en charles e. lindblom, Politics, economics and welfare: Planning and politico-economic systems resolved into basic social processes (New York: Harper & Row, 1953; her-
[pagina 251]
[p. 251]
druk als Harper Torch Book, 1963). Een inmiddels klassiek geworden studie over de hoofdvormen van politieke en economische beheersing in onderlinge vergelijking en samenhang, met het accent op rationele planningsmogelijkheden.
yehezkel dror, Design for policy sciences (New York: American Elsevier, 1971). Een beknopt samenvattend werk met een uitvoerige bibliografie, van de hand van een van de belangrijkste deskundigen op het terrein van de beleidswetenschap.
a. hoogerwerf (red.), Beleid belicht: Sociaal-wetenschappelijke beleidsanalyse (2 delen; Alphen aan den Rijn: Samson, 1972). Een collectie opstellen over allerlei aspecten van het Nederlands beleid, verdeeld naar thematische onderwerpen (onderzoek, evaluatie, analyse, totstandkoming etc. van beleid, inclusief een stuk over futurologie) en inhoudelijke onderwerpen (volkshuisvesting, loonbeleid, landbouwbeleid, etc.)
eind205.
Een goede systematische verhandeling over het identiteitsbegrip vanuit sociologisch perspectief biedt Layendecker (1974). Hij bespreekt de mogelijkheid het begrip te koppelen aan bepaalde cultuurelementen (geloofsovertuigingen, waarden, doelstellingen), maar niet de gedachte om hieronder te verstaan hetzij de visie van de leden van een groepering, hetzij de visie van de onderzoeker op de configuratie van cultuurelementen welke kenmerkend is - of zou moeten zijn - voor de betrokken groepering.

eind206.
Gadourek (1953) 196 e.v.
eind207.
Schöffer (1956) o.a. 48.
eind208.
Van Braam (1966).
eind209.
Thomas Carlyle, On heroes, hero-worship and the heroic in history (1841); Van Doorn (1973) 44-51.

eind210.
Weber (1947) 17 e.v.; Geiger (1947) 9, 277.
eind211.
Van Doorn (1973) 37-44.

eind212.
De Man (1929) 89-95; Mannheim (1946) (2) 173 e.v.
eind213.
Köbben (1959); een goed voorbeeld zijn de cargo-cults in Melanesië, waarover o.a. Worsley (1970).
eind214.
De Tocqueville (editie 1966) 189 e.v.
eind215.
Lewin (1948) 104 e.v.
eind216.
Weber (1965); zie ook Walzer (1968).
eind217.
Festinger e.a. (1956); een modelstudie gebaseerd op directe waarneming.

eind218.
Stouffer e.a. (deel I, 1949) 250 e.v.
eind219.
Van Heek (1954) 147 e.v.
eind220.
Merton (1957) 421-436.
eind221.
Lewin (1948), hfdst. 7.
eind222.
Van Doorn (1973) 51-53.
eind223.
Etzioni (1974) 64.
eind224.
Smelser (1962) hoofdstukken III, IV en VI.

eind225.
Lasswell en Kaplan (1952) 71.
eind226.
Zie ook Mannheim (1946) (1) 149.
eind227.
Mannheim (1946) (1) delen V en VI.

eind228.
Een handzame samenvatting van de geschiedenis van het ideologiebegrip geeft Plamenatz (1971).
eind229.
Overigens lopen de definities sterk uiteen. Zie ook Lasswell en Kaplan (1952) 123, en Parsons (1952) 351.
eind230.
Over de relatie tussen mentaliteit en ideologie is nog altijd boeiend Geiger (1932) 77 e.v.
eind231.
Marx en Engels, Communistisch Manifest, deel II.

eind232.
Van Strien (1970); Lammers (1970) (2). Uit de omvangrijke literatuur over het radicalisme onder jongeren een enkele titel, met veel literatuur: Keniston (1968).
eind233.
Een bekende bundel: Bennis, Benne en Chin (1969).
eind234.
Wentholt e.a. (1971).
eind235.
Voorts is te noemen de (Voorlopige) Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid die geacht wordt lange-termijnadviezen uit te brengen; zie ook het in 1973 gestarte maandblad Beleid en Maatschappij.
eind236.
Bell (1974) 61-64; Touraine (1971).
eind237.
Schuyt (1972).
eind238.
Uitvoeriger hierover Van Doorn (1973) 37-44.
eind239.
Bell (herz. druk 1962).


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken