Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Moderne sociologie (1959)

Informatie terzijde

Titelpagina van Moderne sociologie
Afbeelding van Moderne sociologieToon afbeelding van titelpagina van Moderne sociologie

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.24 MB)

XML (1.08 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/sociologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Moderne sociologie

(1959)–J.A.A. van Doorn, C.J. Lammers–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 179]
[p. 179]

Hoofdstuk VI
Sociale structuren

1. Groeperingen en hun betrekkelijkheid

Niet ten onrechte wordt de sociologie vaak de wetenschap van het groepsleven genoemd. Inderdaad staan voor de socioloog de sociale structuren, begrepen als systemen van enigszins gestabiliseerde sociale betrekkingen, in het middelpunt van de belangstelling.

Tot nu toe hebben wij zonder meer gesproken over ‘groeperingen’. Dit begrip is nog niet nader gespecificeerd. Ermee wordt aangeduid elke verzameling van individuen, die op een of andere wijze af te grenzen is van de omgeving, zo men wil, van andere groeperingen. Een rij wachtenden bij een tramhalte behoort tot de groeperingen zo goed als een schouwburgpubliek, een speelgroepje van kinderen en een politieke partij, een aantal militair verbonden mogendheden, een sekte en een wereldstad, een kranteredactie en een vereniging van accountants in de rijksdienst.

Deze willekeurige opsomming is bedoeld om te verduidelijken dat het begrip groepering zo abstract en dus veel-omvattend is, dat een nadere precisering van de diverse groepsstructuren onvermijdelijk is. Daarbij liggen allerlei indelingscriteria voor de hand. Men spreekt van biologische groeperingen (het gezin, de leeftijdscategorie), godsdienstige eenheden (kerk, sekte), economische groeperingen (bedrijf en beroepsgroep), ecologische systemen (stad, dorp, wijk), kortom, men catalogiseert naar de meest uiteenlopende criteria.

Het valt niet te ontkennen, dat dergelijke indelingen een bepaalde waarde hebben, óók voor de socioloog. In strikte zin gaat het hier echter niet om sociaal-structurele determinanten: het betreft geografische, culturele en biologische factoren, die omtrent de eigenlijke structureel-sociologische kenmerken weinig of niets zeggen. Om daarover iets te weten te komen dient te worden uitgegaan van structurele elementen, zoals die welke al eerder werden gereleveerd: sociale afstand, integratie en rang.

Wie echter met deze elementen in de hand aan het werk tijgt,

[pagina 180]
[p. 180]

merkt al ras dat de ‘conventionele’ groeperingen in veel gevallen sociologisch anders begrensd moeten worden dan zij op het eerste oog afgebakend zijn. Zelfs worden groeperingen zichtbaar, die ‘het blote oog’ niet als zodanig observeert.

Een fraai exempel van het laatste geval levert het fameuze onderzoek van Roethlisberger en Dickson bij de Western Electric Company, bekend als het Hawthorne-project.Ga naar eind143.

Door systematische observatie van een kleine werkgroep - het ‘Bank Wiring Observation Room’-experiment - slaagden de onderzoekers erin een hele reeks van sociale interacties tussen de groepsleden vast te leggen, die zij vervolgens ten dele op de houdingsaspecten analyseerden. Zo stelden zij tussen bepaalde leden onenigheid vast over het openen of sluiten van de ramen, zij ontdekten een bepaalde structuur in onderlinge spelrelaties, in vriendschappen, antagonitische relaties en hulpverlening. Op grond van deze interactie-analyse konden zij besluiten tot het bestaan van een tweetal ‘cliques’ met enkele randleden, die onderling, als deelgroepen, enigszins hiërarchisch waren gerangschikt: de ene clique voelde zich superieur aan de andere.

Een soortgelijke ontdekking deed men bij het onderzoek van allerlei plaatselijke elites in Amerikaanse steden.Ga naar eind144. Kort gezegd was ook hier het resultaat, dat in veel gevallen de lokale toplaag geen min of meer gesloten groepering is, die solidair optreedt, maar een samenstel van betrekkelijk labiel geïntegreerde machtscliques, waartussen vloeiende overgangen bestaan. Zoals het Hawthorne-experiment de ‘informele’ arbeidsgroep aan het licht bracht, zo vernietigde deze reeks onderzoeken de idee van een gesloten topgroep door aan te tonen dat ‘informele’ machtscliques de voertuigen van de machtsuitoefening zijn.

Homans, die met name op het Hawthorne-onderzoek steunt, heeft dan ook de conclusie getrokken dat ‘groep’ steeds een betrekkelijk begrip is. Het gaat hierbij, zo zegt hij, om interactiesamenhangen, die alleen door nauwkeurige observatie zijn af te grenzen. Het uitgangspunt van de analyse beslist over de vraag wat ‘groep’ en wat ‘subgroep’ moet heten, terwijl de groep binnen een groter sociaal geheel op zijn beurt ‘subgroep’ is.Ga naar eind145.

Het verweer tegen deze voorstelling van zaken ligt voor de hand. Natuurlijk, zo zal men zeggen, indien we spreken van

[pagina 181]
[p. 181]

subtiele interactiestructuren als deze cliques, is het best mogelijk dat de begrenzing van de ‘clustering’ een vage en moeilijk constateerbare aangelegenheid is. Maar bij de meeste groeperingen zijn de contouren toch wel scherp zichtbaar. Ieder is lid van meerdere groeperingen en zich bewust van de grenzen van die groeperingen.

Deze opvatting is zo begrijpelijk omdat leden met eenvoudige maatstaven plegen te werken, vaak van formele en administratieve aard. Men is dan ‘gewoon’ lid, ‘buitengewoon’ lid, erelid of adspirant-lid. Men is al dan niet gedoopt en dus al of niet kerklid. Men is ingeschreven en ‘dus’ lid, of niet ingeschreven en ‘dus’ geen lid. Men woont in een dorp - men heeft er domicilie gekozen! - of niet. De zaken zijn aldus vrij eenvoudig en doorzichtig gesteld en het individu weet ‘waar hij aan toe is’.

Gaat men echter spreken over interactie en communicatie, dan wordt de groepering een veel vager, genuanceerder geheel. Zo zijn leden van een vakbond - allemaal administratief lid! - in verschillende categorieën te verdelen, variërend van het ene uiterste: het actieve lid, dat zich met de strevingen van de bond identificeert, tot het andere uiterste: het papieren lid of het kritische en weerspannige lid, dat in de bond weinig vertrouwen stelt.

Deze sociologische differentiatie van de ledenmassa is onvermijdelijk gegeven bij elke poging tot analyse van de vakbeweging als sociaal verschijnsel. Een vakbond waarvan het merendeel der leden actief en loyaal is, dient sociologisch geheel anders te worden gewaardeerd dan een even grote en goed georganiseerde bond, die slechts bij een klein aantal leden enige loyaliteit vermag te wekken. Zelfs kan men stellen dat kleine aantallen goed georganiseerde en overtuigde leden veel meer stootkracht ontwikkelen dan omvangrijke massa's die door zodanige kleine elites worden geleid. De theoretici van de sociale en politieke elite-vorming - waaronder Pareto en Lenin - hebben op deze kwestie nadrukkelijk gewezen.

Neem het voorbeeld van de kerk als collectiviteit. Kruijt is ten onzent begonnen onderscheid te maken tussen kerkelijken en kerksen.Ga naar eind146. Onder de eerstgenoemden verstond hij ‘allen, die tot een of andere kerk behoren, het woord kerk hierbij in de meest uitgebreide zin genomen’. Kerks daarentegen noemde hij slechts ‘de trouwe kerkbezoekers’. Daar-

[pagina 182]
[p. 182]

naast is er dan de categorie der on- of buitenkerkelijken. Als grens tussen de kerkelijken en onkerkelijken hanteerde Kruijt de gegevens van de volkstelling, waarbij dus wordt uitgegaan van de mening der gevraagden zelf.

Dat dit een weinig betrouwbaar gegeven kan zijn, werd aangetoond door StavermanGa naar eind147., die tevens wees op het verschil in opvatting tussen de kerkelijke en de burgerlijke (volkstelling-)registratie: terwijl de eerste instantie zich doorgaans baseert op het objectief gegeven van geboorte, doop, belijdenis of besnijdenis, gaat de burgerlijke statistiek te werk op grond van de subjectieve mening van de gevraagde. Bij de onderscheiding kerkelijk-kerks doen zich de nodige moeilijkheden voor. In de eerste plaats moet men over objectieve feiten beschikken, die als criterium kunnen gelden. Wat is tenslotte ‘trouw kerkbezoek’? Bovendien, en dat is belangrijker, met de frequentie van het kerkbezoek is nog weinig gezegd. Wie uit sleur of onder druk van de kleine woongemeenschap elke zondag de kerk bezoekt, behoort niet bepaald tot de ‘kern’ der kerkelijken, die de ‘kerksen’ toch zouden moeten zijn. Met andere woorden: men dient bij voorkeur uit te gaan van kerkelijke interacties die met betrekking tot het kerkelijk leven ook werkelijk relevant zijn - al blijft dan nog de houding in religieus opzicht aan het oog onttrokken.

Er zijn inmiddels door diverse auteurs pogingen gedaan om vormen van onkerksheid in deze geest te typeren, waarbij de negatief getinte term ‘onkerksen’ gaandeweg vervangen blijkt door de term ‘gedistantieerde kerkelijken’, d.w.z. mensen die op een eigen, van de traditionele wijze afwijkende manier, selectief deelnemen aan het kerkelijk leven.

ScholtenGa naar eind148. heeft een aantal van deze typologieën samengevat in een indeling van vier patronen:

a.een ‘rites de passage’-patroon, ook wel eens aangeduid met de term ‘vier-wielen-christendom’, omdat de kerkgang ter gelegenheid van de overgang van de ene naar de andere levensfase doorgaans per auto of rijtuig geschiedt (doop, eerste communie of belijdenis, huwelijk, begrafenis);
b.een ‘ondersteuning zonder eigen deelname’-patroon: deze kerkleden nemen niet actief deel aan het gemeenteleven, maar blijven financieel en ook wel door geïnformeerd-zijn, tot op zekere hoogte steun verlenen aan de doelstellingen van de kerk terzake van bijv. sociale dienstverlening;
[pagina 183]
[p. 183]
c.een ‘reflectie- of gespreks’-patroon: het geloof biedt niet langer vaste waarheden en zekerheden, maar veeleer een aantal uitgangspunten en aanknopingspunten voor gesprek en reflectie op de betekenis van het evangelie en van bepaalde kerkelijke en christelijke tradities voor het persoonlijke en sociale leven. Oudere vormen van godsdienstige communicatie - het ritueel en de monoloog van priester en predikant - worden ten dele verdrongen door nieuwe vormen van eredienst, waarin tegemoet wordt gekomen aan de behoefte aan eigen bezinning en aan dialoog met anderen: de kring, de gespreksgroep, en ook het radio- of televisieforum over godsdienstige en levensbeschouwelijke vragen;
d.een ‘kosmopolitisch’ patroon: hier leidt het ontbreken van mogelijkheden tot politiek-ethisch engagement in het traditionele kerkelijk leven tot gedistantieerde kerkelijkheid; de aandrang tot godsdienstig geïnspireerd politiek-sociaal handelen vindt een uitweg in deelneming aan actiegroepen, comités e.d.

 

Er zullen in de praktijk ongetwijfeld vaak combinaties voorkomen, terwijl er bovendien nog andere uitingen zullen bestaan. In het kader van ons betoog over ‘groeperingen en hun betrekkelijkheid’ gaat het ons echter niet om een sluitende en uitputtende classificatie, maar om een illustratie van het sociale feit dat groeperingen in hun lidmaatschap op allerlei wijze zijn te graderen en te nuanceren.

In het algemeen zou men kunnen spreken van kernleden, randleden en nominale leden, zij het dan dat deze categorieën per groepering een eigen ‘vulling’ krijgen. Dit betekent echter tegelijk dat de begrenzing van de groepering als zodanig in het geding komt. Indien men immers de ruimste maatstaf als grensstellend neemt, dan is het aantal leden veel groter dan bij hantering van andere maatstaven, een verschil dat tot meningsverschil kan worden waar het lid zelf een afwijkende opinie koestert. De gedoopte katholiek, die niet meer praktiseert - d.w.z. zijn interactiefrequentie heeft geminiseerd - kan hier in conflict komen met de geestelijke gezagsdragers, die aan zijn ‘initiatie’ verdere consequenties verbinden.

 

Bijna onmerkbaar zijn we hier terechtgekomen bij een aansluitend probleem. Indien het lidmaatschap van groeperingen

[pagina 184]
[p. 184]

sociologisch is te relativeren, dan geldt dit ook van het niet-lidmaatschap. Anders gezegd: indien de begrenzing van groeperingen een betrekkelijke zaak is, dan kan de afgrenzing naar buiten het eveneens zijn.

Inderdaad blijkt dit menigmaal het geval te zijn. Wij krijgen dan het streven van groeperingen zich op te werpen als vertegenwoordigers van categorieën, waarvan de leden hetzij onverschillig staan ten opzichte van die pretenties, hetzij deze nadrukkelijk afwijzen.

Een goed voorbeeld levert de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, welke in haar organen alleen de bonafide en dan nog in de eerste plaats de grote ‘algemene’ en confessionele organisaties pleegt toe te laten. Het gevolg hiervan is dat grote aantallen werknemers welke niet zijn georganiseerd of voor andere, niet erkende organisaties opteren, de weg naar de conferentietafel versperd vinden op grond van de overweging dat zij, indien zij hun belangen wensen te verdedigen, van bepaalde bonden lid behoren te zijn.

Iets dergelijks deed zich voor bij de verzuiling. KruijtGa naar eind149. heeft op basis van empirisch onderzoek aangetoond, dat de deelneming van bijv. de katholieken aan allerlei op katholieke grondslag georganiseerde activiteiten zeer uiteenlopend was ook wat hij de ‘vullingsgraad’ der levensbeschouwelijke organisaties noemt, was in enkele gevallen zeer toegenomen. Een voorbeeld: in 1915 was 18% van alle georganiseerde onzelfstandigen in de beroepsbevolking lid van een roomskatholieke vakbond, in 1955 was dit 33%, wat ook bij correctie een sterk toegenomen vullingsgraad betekent.

De pretenties kunnen echter ook bij de niet-leden bestaan. Zo maakt MertonGa naar eind150. onderscheid tussen adspirant-leden, die naar gelang de mogelijkheid lid te worden kandidaten dan wel periferen kunnen worden genoemd. Het zal duidelijk zijn, dat er sociologisch gezien een aanzienlijk onderscheid is tussen het indifferente niet-lid en degene die aspiraties heeft, met andere woorden: ook de massa der niet-leden behoeft nadere differentiatie. Er zijn soorten van potentiële leden.

De desbetreffende groeperingen zelf lopen tevens structureel uiteen, al naar gelang hun completeringsbehoefte. Zo is een kerk en een vakbeweging evenals een democratische politieke partij, in de meeste gevallen principieel uit op vergroting van het ledental. Missie en zending, propaganda

[pagina 185]
[p. 185]

en werving behoren tot haar essentiële kenmerken. Daarentegen zijn andere groeperingen, zoals bijv. allerlei eliteorganisaties (Rotary), in het geheel niet gebrand op onbeperkte uitbreiding. Uit de communistische landen hoort men regelmatig van grootscheepse zuiveringsacties in de partij, die tot doel hebben het ledental binnen zekere grenzen terug te brengen.

 

De hele problematiek heeft aanleiding gegeven tot een grote interesse voor het feit, dat iemands zgn. referentiegroeperingGa naar eind151. d.w.z. de groepering waardoor men in gedragswijze en houding beïnvloed wordt, niet noodzakelijkerwijze de groepering behoeft te zijn waartoe men als lid behoort. Zo kan de onderofficier die aspiraties heeft om officier te worden maar een nagenoeg ondoordringbaar promotieplafond boven zich weet, zich niettemin in gedrag en houding sterk aan de gedragingen en houdingen van de officieren oriënteren. Hij zoekt wellicht hun gezelschap (verkleining van sociale afstand), hij tracht ‘op gelijke voet’ erkend te worden (verkleining van het verschil in sociale rang) en adopteert bepaalde gedragswijzen en opinies.

Voorheen werd meestal zeer sterk de nadruk gelegd op de inderdaad veel voorkomende identificatie van het lid met zijn eigen groepering (groepscentrisme, etnocentrisme). Dank zij de nadruk op het ‘zich referen aan’ ter onderscheiding van het ‘lid zijn van’ een groepering, wordt onze aandacht gevestigd op de beslissende betekenis, welke andere groeperingen dan die waarvan men deel uitmaakt, voor iemands instelling en optreden kunnen hebben.

In onze sterk gedifferentieerde en mobiele maatschappij, waar nagenoeg iedere groepering pogingen in het werk stelt om de eigen sociale positie te verbeteren, zijn dergelijke referentieverschijnselen aan de orde van de dag. De strijd om de al dan niet gelijktijdige loonsverhoging der werknemers in het Nederlands bedrijfslevenGa naar eind152., de gevoelens van frustratie bij boeren en middenstanders door de relatieve sociale stijging van arbeiders behoren ertoe.

 

Niet alleen refereert men aan een groepering, men kan ook als groepering refereren aan een andere. Dit betekent, dat er niet slechts rand- en potentiële posities bestaan, maar evenzeer randgroeperingen en potentiële groeperingen.

[pagina 186]
[p. 186]

Zelfs kan een samenleving in een bepaald opzicht zozeer uiteenvallen in op elkaar betrokken en aan elkaar refererende groeperingen, dat er een continuüm ontstaat, waarbij het onderscheid van rand- en kerngroeperingen plaats maakt voor een gradering van een reeks van sociale eenheden, die ieder ten opzichte van elkaar als referentiegroep kunnen fungeren. Zo zijn de beroepsgroeperingen, hiërarchisch - naar prestige vooral - geordend volgens vrij algemeen geaccepteerde maatstaven, slechts in deze zin nog als kern en periferie te onderscheiden, dat de allermeeste van de lager gestratificeerde beroepen zich refereren aan de boven hen geordende, maar dit in een doorlopende reeks van de basis naar de top van de sociale ladder.

Toch is het niet moeilijk een aantal perifere en potentiële groeperingen te onderscheiden, ingedeeld volgens eenzijdig en tweezijdig refererende randgroeperingen en potentiële groeperingen.

Tot de eerste categorie behoort het begrip minderheid. Demografisch-kwantitatief is een minderheid een louter statistische eenheid. Sociologisch behoeft echter het aantal niet van het meeste belang te zijn. Klassiek is het neger-minderheidsvraagstuk in de zuidelijke Verenigde Staten, dat een bevolkingscategorie betreft, die in sommige staten getalsmatig in de meerderheid is. In de laatste jaren trouwens begint ook Nederland het probleem van etnische minderheden te kennen.Ga naar eind153.

Het sociologisch kenmerkende van de minderheidsgroepering is gelegen in de relatie tot de ‘meerderheid’. In de ogen van deze meerderheid is de andere groepering minderwaardig. Ze is beladen met stereotypen die culmineren in een inferieur groepsbeeld. Daarmee verbonden bezet de dominant de maatschappelijke sleutelposities en verhindert de leden van de minderheid zich te doen gelden.

Door deze constellatie komen de leden van de minderheid ertoe zich bij voortduring te refereren aan de meerderheid. Dit kan een positief refereren zijn in zoverre zij trachten geaccepteerd te worden, het kan ook negatief gerichte referentie betreffen waar zij een rancune ontwikkelen tegen de overheersende positie van de dominant en de cultuur welke deze draagt. Tezamen werkend kan hieruit een emancipatiebeweging groeien, gelijk bijv. de socialisten en katholieken in West-Europa in de laatste eeuw te zien hebben gegeven.

[pagina 187]
[p. 187]

Met het begrip minderheid hebben wij dus een sociale groepering op het oog welke als groepering een perifeer sociaal systeem vormt binnen de samenleving in kwestie. Evenals de randpersoonlijkheid psychologisch, zo is de minderheid sociologisch te situeren in het grensgebied van een groepering: tegelijk vervuld van aspiraties met betrekking tot de dominant en bewust van de apartheid van de eigen groepering.

Een groepering kan ook tweezijdig georiënteerd zijn, anders gezegd: twee referentiegroeperingen hebben, en dus typisch een middenpositie tussen twee onderling rivaliserende of in ieder geval duidelijk sociaal verschillende groeperingen innemen. Bekend is het voorbeeld van de minderheden in de vroegere koloniale samenlevingGa naar eind154., zoals de Indo-Europeanen in het oude Nederlands-Indië en de Eurasians in de Britse gebiedsdelen. De leden van deze categorie waren door hun raciale herkomst, maar minstens evenzeer door hun sociale en staatsrechtelijke positie veroordeeld tot het leiden van een perifeer bestaan in een samenleving, welke als geen andere sociale, culturele en politieke consequenties verbond aan de rasfactor. Hoezeer de politieke lijn van het koloniaal gezag doorslaggevend was, kan worden afgeleid uit het feit dat de Indo-Europeanen naar de Nederlandse kant zijn ‘omgevallen’ - zij werden als Nederlanders in staatsrechtelijke zin beschouwd en kregen de steun van het koloniaal bewind - terwijl de Eurasians door de blanke groep werden afgestoten en bij de inheemse bevolking werden ingedeeld.

Een heel ander voorbeeld leveren de onkerksen of zgn. gedistantieerde kerkelijken, die blijkens onderzoek de positie van ‘tussengroepering’ blijken in te nemen tussen kerksen en onkerkelijken. Zo gaan ‘gedistantieerde’ gereformeerden vaker naar bioscoop en cabaretvoorstellingen dan kerkse gereformeerden, maar minder vaak dan onkerkelijke Nederlanders. Voorts zijn in het algemeen marginale kerkleden in groter getale georiënteerd op lectuur, verenigingen en politieke partijen van hun ‘eigen’, nominale richting dan onkerkelijken, maar in kleiner getale dan hun kerkse kerkgenoten. Tenslotte bleek in het begin van de jaren zestig deze tussengroepering der gedistantieerde kerkelijken minder dan zowel kerksen als onkerkelijken deel te nemen aan verenigingsleven, maar meer dan deze beide categorieën in het be-

[pagina 188]
[p. 188]

zit van een televisietoestel. Wellicht voelden toentertijd velen van hen zich niet, of niet meer, thuis bij confessionele verenigingen, en evenmin, of nog niet, bij ‘neutrale’ verbanden. Daarentegen stelde het televisiemedium hen, volgens deze zelfde redenering, in staat al naar gelang hun behoeftenpatroon de juiste dosering van ‘verzuilde’ en ‘onverzuilde’ programma's te kiezen.Ga naar eind155. Of deze verhoudingen thans nog gelden, is niet bekend; de doorgezette ontzuiling zal de marginaliteit van de groepering wellicht hebben verminderd.

 

Tot nu toe is steeds gesproken van groeperingen in het algemeen. Het wordt tijd nader in te gaan op een aantal belangrijke structurele kenmerken, teneinde enig inzicht te krijgen in de nadere differentiatie der sociale betrekkingen en verhoudingen in onderlinge samenhang.

2. Groepen, collectiviteiten en sociale categorieën

Zolang de sociologie bestaat, is de indeling der groeperingen in soorten een omstreden zaak geweest. Onder verwaarlozing van allerlei variaties en nuances is momenteel wel vrij algemeen geaccepteerd, dat in ieder geval een driedeling te maken valt, door Merton, in navolging van verschillende toonaangevende sociologen, omschreven als groepen, collectiviteiten en sociale categorieën.Ga naar eind156.

Collectiviteiten zijn die groeperingen, waarvan de leden solidair zijn ten opzichte van elkaar op grond van gemeenschappelijke waarden. Groepen zijn steeds óók collectiviteiten, maar tussen de leden vinden bovendien processen van interactie plaats. Sociale categorieën tenslotte ontbreekt het zowel aan interactie als aan gemeenschappelijke cultuur; de leden behoren slechts tot dezelfde groepering op grond van een overeenkomstige sociale positie of eigenschap: sekse, inkomen, leeftijd, e.d.

Op deze wijze is in ieder geval de mogelijkheid geschapen onderscheid te maken tussen duidelijk verschillende groeperingen als een gezin (groep), een grootbedrijf (collectiviteit) en een generatie (sociale categorie). Het bezwaar is echter tweeërlei: de definities zijn niet algemeen aanvaard, maar worden door allerlei andere indelingen doorkruist en gese-

[pagina 189]
[p. 189]

cundeerd, terwijl voorts de indelingscriteria niet dezelfde zijn, zodat het geheel iets inconsequents krijgt.

Het tweede mankement is erger dan het eerste, tenminste indien men niet tot een ietwat willekeurige afbakening van soorten groeperingen wil geraken, maar een bepaald structureel kenmerk als indelingscriterium naast andere criteria wil hanteren. Zo laat zich een multinationaal concern denken, waarvan het personeel een minimum aan solidariteit opbrengt, maar niettemin moeilijk als groep of sociale categorie is te betitelen. Arabische arbeiders, Sumatraanse koelies en Rotterdamse beambten hebben weinig gemeen, maar zij kunnen tot dezelfde aardoliemaatschappij behoren.

Het lijkt ons daarom verkieslijk uit te gaan van één criterium dat voor alle groeperingen van groot belang is, nl. de directheid van interactie. Van sociale structuur spreken we, indien interacties betrekkelijk duurzaam op bepaalde wijze verlopen, d.w.z. indien er van sociale betrekkingen kan worden gesproken. Wij onderscheiden dan naar de mate van directheid van sociale betrekking:

a. groeperingen, waarvan de leden directe sociale betrekkingen met elkaar onderhouden; dit zijn vrijwel altijd kleine groeperingen: het gezin, de ploeg, het peloton, de buurt, de schoolklas, het bureau, de kleine onderneming;

b. groeperingen, waarvan de leden indirecte sociale betrekkingen hebben. Dit ‘indirect’ kan zowel slaan op tussenpersonen (‘getrapte’ interactie, bijv. via gezagsniveaus in een organisatie) als op niet-menselijke vehikels: machines, communicatiemiddelen. Voorbeelden: het grote bedrijf, de bureaucratie, de politieke partij, de kerk, de school, het leger;

c. groeperingen, waarvan de leden weinig of geen betrekkingen onderhouden, maar wel andere kenmerken gemeen hebben, hetgeen het geval is bij de klasse, de stad, het volk, het ras, de leeftijdsgroepering.

 

Deze drie soorten groeperingen zullen wij in het vervolg aanduiden met de reeds ingeburgerde namen groep, collectiviteit en sociale categorie. Nu moet in de eerste plaats opgemerkt worden, dat de waarde van een dergelijke indeling zeer beperkt is, omdat nergens een in alle opzichten duidelijke grenslijn tussen een groep en een collectiviteit, of een collectiviteit en een categorie te trekken valt.

Een primitief volkje van slechts enkele honderden personen

[pagina 190]
[p. 190]

kan men als groep betitelen op grond van het feit, dat iedereen wel eens met iedereen direct contact heeft. Met evenveel recht kan men hier echter van collectiviteit spreken, omdat het merendeel van de betrekkingen, die zo'n volk tot een min of meer van andere volken afgegrensde eenheid maken, indirect van aard zijn.

In de tweede plaats dient men te beseffen, dat deze driedeling ten enenmale onvoldoende is als karakterisering van sociale structuren. Uiteraard moet men elke groep, collectiviteit of categorie voor verdere analyses nader specificeren naar andere structurele en culturele gezichtspunten.

Deze indeling van groeperingen naar de mate van directheid der betrekkingen zal door ons dan ook slechts als globale aanduiding worden gebruikt.

3. Structurering van groeperingen

Voortwerkend in overeenstemming met het gestelde in hoofdstuk III (Structurele elementen) zou het voor de hand liggen in dit hoofdstuk systematisch in te gaan op structurele systemen, begrepen als combinaties van sociale afstand, integratie en rang. Daarbij zou het dan de bedoeling kunnen zijn bepaalde ‘wetmatigheden’ in deze samenhangen op te sporen. Er komen dan vragen aan de orde als: bij welke graad van sociale rangverschillen binnen een groepering wordt de integratie tussen de hiërarchische eenheden nagenoeg onmogelijk? Leidt toenemende sociale integratie van groeperingen tot sociale nivellering? Is sociale dichtheid van interactie een functie van positieve integratie? etc., een en ander gedifferentieerd naar soorten groeperingen en sociale processen.

Het is echter de vraag of de stand van de sociologie dergelijke generalisaties toelaat, en of het wel zo zinvol is ten behoeve van een sociologische inleiding zulke generalisaties te gaan opsporen. Daarom zullen wij volstaan met de behandeling van enkele structuurvormen die veel voorkomen, en waarbij aspecten als sociale afstand, integratie en rang sterk op de voorgrond treden. Zo kan men veilig stellen, dat organisatie een sociale structuur is, die in opvallende mate integratieve functies heeft. Een standenstructuur of een maatschappelijke beroepenladder hebben een duidelijk hiërar-

[pagina 191]
[p. 191]

chisch aspect. Een stedelijke samenleving is qua sociale afstand tussen de stedelingen ‘dichter’ van structuur dan een plattelandsagglomeratie.

Teneinde uit de vele mogelijke structurele systemen een zinvolle keuze te kunnen doen, hebben wij besloten enkele niet alleen sociologisch, maar ook sociaal belangrijke structuurvormen uit te kiezen welke kunnen worden opgespoord door een aantal algemeen-maatschappelijke tendenties te analyseren. Als zodanig noemen wij: a. de toenemende bevolkingsdichtheid, welke ons op het spoor brengt van de sociale functies van grote sociale dichtheid, waarbij met name de stad belangwekkende inzichten verschaft; b. de eveneens sterk toegenomen sociale differentiatie, met name het proces van arbeidsverdeling, dat omgekeerd leidt tot noodzaak van sociale integratie; de structuurvormen organisatie en markt komen hier aan de orde; c. veranderingen in de sociale hiërarchie van deze verdichte en gedifferentieerde samenleving, waarbij alweer de invloed van urbanisatie en industrialisatie merkbaar is.

Deze aanpak heeft naar onze mening verschillende voordelen. Allereerst wordt bereikt, dat een - dunne - draad de uiteenlopende structuurvormen in onderling verband brengt, zodat de schijn van een geïsoleerd bestaan van deze structuren wordt vermeden. Verder kan gesteund worden op empirisch onderzoek, dat op deze terreinen betrekkelijk veelvuldig heeft plaatsgevonden. In dit verband valt te denken aan stadssociologisch, organisatie- en stratificatie-onderzoek, dat momenteel in het middelpunt der belangstelling staat. Tenslotte wordt een aantal belangrijke sociologische theorieën kort ingeleid, met name met betrekking tot de processen van arbeidsverdeling en sociale hiërarchie.

Eén mogelijk misverstand dient vooraf te worden rechtgezet. De structuren, die in het volgende ter sprake komen, zijn niet uitputtend en alzijdig geanalyseerd maar alleen bekeken vanuit het gezichtspunt van een bepaald structureel kenmerk: markt- of organisationele integratie, dichtheid van betrekkingen of sociale hiërarchisering. De hele teneur van deze inleiding leidt tot de stelling, die ook in de volgende beschouwingen wordt gehandhaafd: een groepering is niet bijv. een organisatie, maar heeft een organisatiestructuur, naast bijv. een bepaalde sociale dichtheid en een zekere mate van hiërarchisch geordende betrekkingen. Zij is dus even-

[pagina 192]
[p. 192]

min exclusief een hiërarchie, maar heeft hiërarchische kenmerken. De in de sociologie bestaande hang naar ‘substantialisering’ van structuren maakt deze nadrukkelijke waarschuwing noodzakelijk.

a. Sociale dichtheid

Bevolkingsdichtheid is iets anders dan sociale dichtheid. Een dichtbevolkt land is een territorium, op welks gebied in ruimtelijke zin relatief veel personen zijn gevestigd. Dichtheid van bevolking geeft het verband aan tussen geografisch oppervlak en aantal bewoners.

Sociale dichtheid daarentegen heeft betrekking op de gemiddelde sociale afstand tussen de leden van een groepering, hetgeen structureel betekent de frequentie van interactie binnen een zekere tijdslimiet.

Dit verschil vooropgesteld, kan worden aangenomen dat de dichtheid van bevolking de kans op geringere sociale afstand, d.i. op een grotere dichtheid van het netwerk van sociale betrekkingen doet toenemen. Wij zullen trachten deze veronderstelling nader te adstrueren aan de hand van enkele opmerkingen over de stad als groepering. Gegeven de huidige snelle verstedelijking van de totale wereldsamenleving hebben we daarmee tevens de hand gelegd op de in de toekomst meest algemene woonvorm van de bevolking (zie tabel V). Over de toenemende sociale verdichting van de Nederlandse samenleving geeft tabel VI enkele cijfers.

Tabel V. In steden woonachtig gedeelte van de wereldbevolking (in procenten).

Steden van 20000 of meer inwoners Steden van 100000 of meer inwoners
1800 2,4 1,7
1850 4,3 2,3
1900 9,2 5,5
1950 20,9 13,1
1960 27,1 19,9
Bron: gerald breese, Urbanisation in newly developing countries, 1966, p. 19, tabel 2.

[pagina 193]
[p. 193]

Tabel VI. Toename van de bevolking, de bevolkingsdichtheid en de verstedelijking in Nederland van 1900 tot 1970.

Aantal inwoners × 1000 Bevolkingsdichtheid per km2 land Procenten van de bevolking woonachtig in gemeenten met > 20000 inwoners
1900 5 104 157 36
1910 5 858 180 40
1920 6 831 210 46
1930 7 832 240 49
1940 8 834 268 52
1950 10 027 309 57
1960 11 417 352 60
1970 12 954 383 62
Bron: cbs, Zeventig jaren statistiek in tijdreeksen, 1970, blz. 14, 10 en 16; idem, Bevolking der gemeenten van Nederland op 1 januari 1970, blz. 73, tabel 5, blz. 71, tabel 4.

Nu zullen wij geen tijd verliezen aan het definiëren van de stad op een voor ieder bevredigende wijze. Dergelijke pogingen zijn al eerder gestrand, en hoe nuttig een sluitende definitie ook kan zijn, zij is voor ons van minder belang, indien wij het maar eens zijn over één stedelijk kenmerk: een relatief hoge bevolkingsdichtheid, d.i. een groot aantal bewoners per oppervlakte-eenheid.

Naar de mening van de stadssociologen onderhoudt de stadsbewoner waarschijnlijk meer frequente interactie met anderen dan de plattelander.Ga naar eind157. Anders gezegd: de sociale dichtheid van de stad is hoger dan die van het platteland. Daarnaast is men het tamelijk wel eens over enige andere kenmerken van het stedelijk interactiepatroon, die in verband met ons onderwerp van belang zijn. Als zodanig zijn te vermelden: relatief vluchtige interactie, anonimiteit en onpersoonlijkheid in de contacten, segmentering, indirectheid en standaardisering van interactie.

Bedoeld wordt het volgende. De interacties zijn vluchtig, want de veelheid van relaties en de heterogeniteit ervan dwingt de stadsbewoners in de meeste gevallen tot betrekkelijk korte en oppervlakkige contactlegging. Daarmee hangt direct samen een anonieme, onpersoonlijke en segmentaire

[pagina 194]
[p. 194]

contactlegging: hij kent de meeste personen, waarmee hij te maken heeft alleen in zoverre deze personen hem in een bepaalde rol tegemoettreden. De dorpsveldwachter heeft een naam en een gezicht. Hij is weliswaar functionaris; maar tevens een bepaalde persoonlijk gekende functionaris; behalve ‘in functie’ kent de mede-dorpsbewoner hem als X. De grootstedelijke politieman is daarentegen een ‘nummer’. Zo ook de voorbijganger die wij de weg vragen, de bankbediende bij wie wij geld deponeren, de buschauffeur van wie wij een vervoerbiljet kopen, de meteropnemer die we naar de meterkast brengen.

Het verschil is niet absoluut. Persoonlijke factoren kunnen een rol spelen, maar in het merendeel der gevallen is dit niet of nauwelijks zo. Ook is er verschil per sociale statusgroepering en per buurt, maar deze variaties veranderen weinig aan het totale beeld. Wij komen op de betekenis van deze verschillen overigens nog terug.

Als volgend kenmerk werd genoemd de indirectheid van interactie. Inderdaad vindt deze vaak via menselijke of mechanische media plaats. Technische communicatiemiddelen spelen in het stadsverkeer een grote rol (telefoon, post), terwijl de segmentering van de interactie bewerkstelligt dat de stedeling in veel gevallen via tussenpersonen werkt: niet de burgemeester maar een speciale ambtenaar van de burgerlijke stand sluit zijn huwelijk, niet de houder van het postkantoor, maar een bediende helpt hem aan postzegels - of een postzegelautomaat doet het! -, niet de hem tegemoetkomende verkeersstroom heeft zijn opmerkzaamheid, maar de verkeersagent of het stoplicht.

Onmerkbaar zijn we hiermee gekomen aan het laatste bovengenoemde stedelijke interactiekenmerk, nl. de standaardisering. De stroom van personen, die zich over de wegen, door de winkelmagazijnen en langs de overheidsdiensten voortbeweegt, die zich aanmeldt bij loketten, gebruik maakt van openbare vervoermiddelen, fietsen stalt, huwelijken sluit en aangifte van diefstal doet, is eenvoudig te omvangrijk om een persoonlijke behandeling te kunnen eisen. Formulieren, signalen, automaten, abonnementen en andere middelen tot gestandaardiseerde en ont-persoonlijkté interactie spelen in het stedelijk verkeer dan ook een belangrijke rol.

[pagina 195]
[p. 195]

Nu en dan - o.a. bij het zojuist genoemde verschijnsel van standaardisering - is al gewezen op de betekenis van de massaliteit voor de wijze van interactie. Wij zouden dit thans in het kort meer uitdrukkelijk willen doen, waarbij de massaliteit wordt opgevat als hoge interactiefrequentie met vele en/of telkens weer andere personen.

Inderdaad hangt deze frequente interactie met alle genoemde stedelijke kenmerken direct samen. Vluchtigheid wordt veroorzaakt door veelheid van contact: de winkelbediende kan zich niet in de persoonlijke geschiedenis van zijn klant verdiepen, want anderen wachten. Anonimiteit en onpersoonlijkheid zijn het gevolg van de onmogelijkheid om uit de voortdurend voortstromende menigte gezichten en namen, laat staan persoonlijke bijzonderheden van enige diepgang, te onthouden. Men is roldrager: klant, fietser, politieman, belastingbetaler, indien men een winkel, de rijweg, een politiebureau of een belastingkantoor betreedt, en in die rol herkenbaar kan men benaderd worden - méér kan men niet vragen.

De indirectheid van interactie sluit hierbij aan. De massaliteit leidt tot grotere groeperingen - de winkel wordt supermarkt, de politiepost dijt uit tot een netwerk van bureaus, het station telt veertien loketten - en deze verbreding van dienstbetoon schuift tussen instelling en bezoeker een reeks van functionarissen. Zelfs kleine eenheden vragen mechanische middelen om de wensen van de leden kenbaar te maken: de tram of bus heeft stopsignalen, waardoor de reiziger aan de bestuurder, die enkele meters van hem af is, te kennen geeft dat hij wil uitstappen.

Tenslotte is de standaardisering, waarover reeds werd gesproken, eveneens een functie van de frequentie waarmee personen zich tot anderen wenden.

 

Het lijkt ons mogelijk om problemen, die momenteel tot het domein van demografie, planologie en organisatie behoren (bevolkingsdichtheid, stadsplanning, hoogbouw, communicatie), door nadere analyse van de sociale dichtheid van allerlei groeperingen ook sociologisch te doorlichten. Want de stad was hier een voorbeeld, dat diende ter demonstratie van enkele consequenties van sociale interactiedichtheid op de structurering van groeperingen in het algemeen.

[pagina 196]
[p. 196]

b. Sociale integratie

Wat voor sociale dichtheid geldt, is bij sociale integratie niet minder waar: er zijn talloze groeperingen die op een of andere wijze geïntegreerd zijn, en elke keuze is daarom min of meer arbitrair. Indien we echter de moderne maatschappijontwikkeling in grote lijnen bezien, dan kan zonder veel aarzeling worden geconstateerd dat in ieder geval twee sociale integratiestructuren van grote betekenis zijn geworden. Wij bedoelen de markt- en de organisatiestructuur.

De betekenis is een tweevoudige, sociologisch en sociaal. Sociologisch blijken deze structuren dermate verbonden met allerlei andere sociologische begrippen en zozeer het onderwerp te zijn van theorievorming en onderzoek, dat een poging enige systematische opmerkingen eraan te wijden, in het kader van een inleiding als deze niet achterwege mag mag blijven.

Sociaal zijn markten en organisaties van belang, omdat niet alleen allerlei sociale verschijnselen de structuur van marktof organisatiebetrekkingen hebben, maar omdat buitendien deze structuren het object zijn van een ideologische discussie, die reeds meer dan een eeuw duurt. De namen van Adam Smith en Taylor, van Marx en Lenin zijn ermee verbonden, de doctrines van liberalisme en socialisme concentreren zich erop. Voor een beter begrip van de moderne economie en politiek is een analyse van de begrippen markt en organisatie direct aangewezen.

 

Beide structuurvormen zijn bij voorkeur gezamenlijk te bespreken. Hun bestaan ontspringt nl. aan hetzelfde algemeenmaatschappelijke verschijnsel van arbeidsverdeling, zoals al vroeg is opgemerkt in het bekende onderscheid tussen maatschappelijke en technische arbeidsverdeling. Daarmee wordt bedoeld, dat de differentiatie in prestaties van de leden van een samenleving zowel kan worden opgevat als een verdeling naar zelfstandige eenheden (ondernemingen, bureaus, vrije beroepen) als naar onzelfstandige eenheden (functionarissen). In het eerste geval is er sprake van een arbeidsverdeling waarbij de betrokkenen een bepaalde prestatie leveren en deze of het resultaat ervan ‘op de markt’ brengen, terwijl in het tweede geval de prestatie een deelprestatie is, welke alleen door combinatie met andere prestaties tot een resul-

[pagina 197]
[p. 197]

taat leidt dat marktwaarde bezit. In plaats van technische arbeidsverdeling spreekt men dan ook wel van arbeidssplitsing.Ga naar eind158.

Deze systematiek is vooral door economen uitgewerkt, en verbonden met namen als Adam Smith en Karl Bücher. Zij heeft echter aanleiding gegeven tot een discussie op sociaal en politiek vlak, waaraan vooral Marx en Durkheim belangrijke bijdragen hebben geleverd.Ga naar eind159.

Marx immers leefde in een tijd, dat het proces van technische arbeidsverdeling zeer werd versneld. Het voorheen betrekkelijk zelfstandige handwerk werd teruggebracht tot een reeks elkaar aanvullende deelverrichtingen, terwijl tegelijk de deelbewerkers als onzelfstandigen werden samengebracht in de fabriek. Daar alleen de ondernemer over de produktiemiddelen beschikte, werd de arbeider gedwongen aan hem zijn arbeidskracht te verkopen om zodoende een bestaan te verwerven. In marxistisch jargon heeft deze ontwikkeling geleid tot de ‘Verdinglichung’ van de persoon van de arbeider, tot een ‘Entfremdung’ van de persoon van de arbeider, tot een ‘Entfremdung’ van zijn arbeidsresultaat en tot een splitsing van de maatschappij in ‘uitbuiters’ en ‘uitgebuitenen’, die elkaar als ‘klassen’ naar het leven staan.

De socioloog die het vraagstuk van de maatschappelijke arbeidsverdeling getracht heeft, buiten de onverzoenlijke ideologische strijd om, zo objectief mogelijk te formuleren was Emile Durkheim in zijn beroemde werk van 1893, De la division du travail social.Ga naar eind160.

Zeer in het kort komt zijn theorie hierop neer, dat de vergaande arbeidsverdeling, die zich in zijn tijd steeds stormachtiger voltrok, onweerstaanbaar moest leiden tot een maatschappijtype, dat haar voornaamste integratiebasis vindt in de noodzakelijke samenwerking tussen een groot aantal functioneel gespecialiseerde groeperingen.

Zijn redenering was in de kern zeer eenvoudig. De menselijke vormen van coöperatie en solidariteit zullen zich eerst recht kunnen ontwikkelen, zo luidt zijn these, als ieders taak een specifieke en niet een zelfde bijdrage betekent aan het totaal. Vroegere meer homogene samenlevingsvormen kenden een ‘mechanische solidariteit’, berustend op een deelneming van allen aan alles, met als gevolg een rigoureuze onderlinge sociale dwang die geen culturele differentiatie toeliet en de enkeling deed verdwijnen in de massa. Mét de

[pagina 198]
[p. 198]

specialisatie van de arbeid ontstaat echter de mogelijkheid, zelfs de noodzaak, van een ‘organische solidariteit’, omdat de een niet (meer) zonder de ander bestaan kan. De sociale dwang ontspant zich en biedt aan ieder de gelegenheid tot grotere vrijheid op basis van zijn specifieke functie. De dragers van deze functies verbinden zich vrijwillig met elkaar op basis van het contract.

Waar echter coöperatie niet lukt, heet de arbeidsverdeling, van normatieve regulering ontbloot, anomisch. Anomie is dus a-normale arbeidsverdeling, omdat ze geen solidariteit, d.i. geen sociale integratie, bewerkstelligt. Zich kerend naar de werkelijkheid van zijn dagen, stelde Durkheim vast dat het industriële grootbedrijf een dergelijke anomische arbeidsverdeling vertoont: de arbeider in deze soort bedrijven voelt zich niet op het geheel betrokken. De strijd tussen kapitaal en arbeid toont aan, dat de ‘solidarité organique’ wel ver te zoeken is.Ga naar eind161.

Het gaat ons er thans niet om deze theorieën van Marx en Durkheim van commentaar te voorzien; slechts wordt vastgesteld dat beide auteurs zich richten op sociale consequenties van het dubbele proces van arbeidsverdeling, dat in hun dagen zozeer stof tot discussie leverde.

Uit beider theorie komt naar voren het dubbele begrip arbeidsmarkt en arbeidsorganisatie. Het proletariaat is partij op de markt, waarop de ondernemer als organisator van het produktieproces de arbeids-‘kracht’ koopt, terwijl in de kapitalistische onderneming deze arbeidskrachten met betrekking tot de produktie worden samengevoegd. De arbeider is dus tegelijk marktpartij én lid van de deelorganisatie die het bedrijf is. In het volgende zullen we trachten beide begrippen - markt en organisatie - nader theoretisch uit te werken en ruimer toe te passen.

 

Onder een markt verstaan we een sociale structuur die is samengesteld uit ruilbetrekkingen. Ruil, d.i. de uitwisseling van bijdragen (prestaties, in dit geval), is het fundamentele proces op de markt. De posities op de markt heten marktposities, die bezet zijn door marktpartijen, welke onderling meestal in een betrekkelijk labiel evenwicht verkeren daar zij relatief autonoom beslissen over hun wijze van deelneming aan de ruilprocessen.

Onder een organisatie verstaan we een sociale structuur, die

[pagina 199]
[p. 199]

is opgebouwd uit posities welke zijn gecoördineerd met betrekking tot gemeenschappelijke doeleinden.Ga naar eind162. Niet uitwisseling, maar bundeling van bijdragen is een essentieel kenmerk. De posities zijn bovendien in het algemeen meer stabiel geïntegreerd dan bij de marktstructuur, omdat de bezetters van de posities relatief afhankelijk zijn van de beslissingen van de leiding van de organisatie, aan wie de taak van combinatie der individuele bijdragen toevalt.

Terwijl de leden van een organisatie dus elkaars medewerkers zijn, moeten de marktpartijen eerder (onder)handelaars heten. De marktprocessen leiden dan ook gemakkelijker tot wedijver tussen de deelnemers onderling, vooral in gevallen waarin het om schaarse goederen gaat. Deze vorm van wedijver heet concurrentie. Wordt zij zo hevig en ongeregeld, dat de spelregels van de markt worden geschonden, dan ontaardt de concurrentie in regelrecht conflict.

Anderzijds is bij rustige marktverhoudingen van coöperatiebetrekkingen te spreken.Ga naar eind163. De partijen zijn door prijsafspraken, in het groot door kartelvorming en monopolisering, in staat scherpe concurrentie te vermijden. Men ‘speelt elkaar de bal toe’. Zo ook kan de ruilbetrekking zozeer worden vastgelegd, dat zij overgaat in een organisationele betrekking.

Het is echter eveneens mogelijk, dat leden van een organisatie elkaar als concurrenten zien: ze zijn bijv. rivalen met betrekking tot een binnenkort openvallende hogere functie, ze strijden om invloed op de leiding, zij hebben door hun specifieke taak binnen het geheel een min of meer strijdig belang en werken elkaar dus tegen. Men denke in dit verband aan de rivaliteit tussen departementen binnen het overheidsapparaat, tussen wapens binnen de krijgsmacht, tussen de commerciële en de produktie-afdeling binnen het bedrijf. Anderzijds kan de concurrentie op de markt aan zekere grenzen gebonden zijn: een onbeperkte marktvrijheid, een concurrentie ‘op leven en dood’ is eer uitzondering dan regel. Allerlei prijsafspraken, kartelvorming, monopolieposities ondergraven het marktmechanisme.

Maar het woord is al gevallen: ‘ondergraven’. Indien de onderlinge binding van de marktpartijen ‘te ver’ gaat, kan van een markt niet meer worden gesproken en treden organisationele kenmerken in de plaats. Omgekeerd: indien leden van een organisatie elkaar zozeer tegenwerken en be-

[pagina 200]
[p. 200]

concurreren dat de samenwerking er ernstig onder lijdt, dan begint de organisatie haar karakter van coöperatiestructuur te verliezen.

 

Tot zover zijn we sterk in de economische sfeer gebleven, in zekere zin begrijpelijk, omdat deze problemen binnen de economie het eerst zijn onderzocht. Zij zijn echter niet tot deze sfeer beperkt. In de moderne sociologie is een snel groeiende toepassing te constateren van de begrippen markt en organisatie op allerlei andere dan economische systemen. Bij het organisatieverschijnsel levert dit weinig moeilijkheden. Overal waar samenwerking bestaat met betrekking tot bepaalde doeleinden, - in welke institutionele sfeer dan ook - kan het organisatiebegrip zonder veel moeite worden aangewend. Ook niet-sociologische organisatiehandboeken behandelen in één adem economische, sociale, politieke, militaire en kerkelijke groeperingen vanuit het oogpunt van organisatie.

Het sociologische marktbegrip - eigenlijk: ruilbegrip - is eerst recentelijk verder ontwikkeld.Ga naar eind164. Dat de bruikbaarheid van het begrip echter bij voorbaat vaststaat, kan al wel worden afgeleid uit de mogelijkheid het verschijnsel arbeidsverdeling veel breder dan op de gebruikelijke wijze te definieren. Indien we eronder verstaan elke differentiële bijdrage tot een systeem, dan is niet in te zien, waarom ook niet prestaties in het vlak van gedachten en gevoelens op deze wijze zouden zijn te behandelen. De moeder in het gezin, de vriend in de vriendenkring, de politicus in de politieke strijd - zij leveren evengoed bijdragen aan hun groepering als de arbeider en de directeur van de onderneming dat doen. Het verschil, gelegen in de grotere moeilijkheid de prestatie in geld te waarderen, kan sociologisch niet van doorslagevende betekenis zijn.

In de sociologische literatuur hebben verschillende schrijvers dan ook op de concrete bruikbaarheid van het markten ruilbegrip voor allerlei analyses gewezen. Zo heeft BlauGa naar eind165. bij zijn studie van een Amerikaanse overheidsdienst van ‘ruil’ gesproken in het geval van adviezen, die door meer ervaren agenten aan hun minder ervaren collega's werden verstrekt. Terwijl zij iets gaven - nl. raad, in economische zin kosteloos - kregen zij erkenning en prestige terug als ‘tegenprestatie’. De marktwetten gingen zelfs zover op, dat

[pagina 201]
[p. 201]

degenen die zeer vaak werden lastig gevallen, het daardoor verworven prestige minder gingen ‘op prijs stellen’. Met andere woorden: het grensnut van het gewonnen aanzien daalde naarmate het aanbod groter werd, tot tenslotte het ‘ruil’-proces voor de gevraagden ‘onvoordelig’ werd.

Een ander voorbeeld levert de politieke markt. Door diverse sociologen is opgemerkt dat de processen, die zich op de economische markt voordoen - concurrentie en streven naar marktbeheersing - vooral in de democratische politieke systemen veelvuldig worden aangetroffen. Almond heeft in deze zin de Amerikaanse politieke orde vergeleken met een markt: ‘Groups of electors and individual electors come to the political market with votes to sell in exchange for policies. Holders of offices in the formal-legal role structure tend to be viewed as agents and instrumentalities, or as brokers occupying points in the bargaining process.’Ga naar eind166.

 

Tussen markt en organisatie bestaat een functionele samenhang, die op verschillende manieren is uit te werken.Ga naar eind167. Allereerst zou men kunnen stellen dat een organisatie een latente markt is, terwijl een markt potentieel organisatie is.

Zo is bij een bedrijf of overheidsdienst het personeel onttrokken aan de arbeidsmarkt. Door middel van het arbeidscontract heeft de organisatie rechten gekregen op de arbeidskracht en deze omgekeerd verplichtingen aan de organisatie. Als functionaris is hij langer of korter tijd uit het marktproces losgemaakt, hetgeen noodzakelijk is, wil de organisatie over langere termijn continue prestaties leveren.

Het neemt alles niet weg dat de werknemer, indien hij dit wil, vrijwel altijd kan terugkeren op de markt. Hij is latent wel degelijk marktpartij, zoals direct aan het licht treedt bij stakingen: de werknemers distantiëren zich van de organisatie en treden op als de marktpartij die het arbeidsaanbod levert en over de prijs van dit aanbod onderhandelt.

De latente marktpositie komt ook tot uiting bij sommige categorieën van werknemers, die sterk op de markt georiënteerd blijven. Het is te verwachten, dat bij allerlei soorten losse arbeiders en seizoensarbeiders, ten dele ook bij ongeschoolden en in het algemeen bij jongeren, de zuiging van de markt sterker zal zijn dan bij geschoolden, hogere functionarissen en ouderen. Ook de categorie der werknemers die veel van functie wisselt, behoort hiertoe. Aan de andere

[pagina 202]
[p. 202]

kant van de schaal bevindt zich de kern der ‘oude getrouwen’, die zich volledig met de organisatiepositie identificeren en geheel los van de marktprikkel staan.

In algemene termen zou gezegd kunnen worden, dat de mate van integratie van de individuen in de organisatiestructuur omgekeerd evenredig is met die in de marktstructuur. Tussen markt en organisatie bestaat een spanningsverhouding, die aan de zijde van de organisatie tot uitdrukking komt in pogingen tot personeelsbinding: naast het arbeidscontract ook door allerlei gunstige secundaire arbeidsvoorwaarden, bevordering van human relations, alsook door concurrentieclausules, waar het gaat om belangrijke bijdragen tot de totale organisatie.

De invloed van de conjunctuur speelt mede een rol. Bij een krappe arbeidsmarkt - waarbij de aanbodzijde dus in een voordelige positie is - is de organisatie gedwongen zijn aantrekkingskracht op het marktpotentieel te versterken. In tijden van werkloosheid daarentegen gaat de aandrang van de arbeidsaanbodzijde uit: men klampt zich vast aan de eenmaal verkregen functie, omdat de organisatie in staat is elk moment een nieuw beroep op de arbeidsmarkt te doen en de aangestelde functionarissen op deze markt terug te werpen. Een geringe marktdruk, zoals die bestaat bij overheidsorganisaties en monopolistische ondernemingen, garandeert dus tot op zekere hoogte een grote organisationele integratie - en omgekeerd. Ditzelfde is te stellen voor andere organisaties zoals de politieke partijen: de monopolistische partij van totalitaire signatuur behoeft geen rekening te houden met de aantrekkingskracht van andere partijen en bevindt zich dus niet - als de democratische partij - in een labiele marktpositie.

Trachten we het gestelde te betrekken op ons onderscheid tussen sociale afstand, integratie en rang, dan is wellicht de hypothese te formuleren, dat bij grote sociale afstand binnen de organisatiestructuur de aantrekkingskracht van de markt sterker is dan bij kleine afstand. Dit geldt in verschillende opzichten: geringe frequentie van interactie - zoals bij losse arbeiders en bij slecht geslaagde huwelijken bestaat - leidt gemakkelijker tot verbreking van arbeids- resp. huwelijkscontract. Geringe intensiteit van gevoelens en identificatie met de organisatiepositie, zoals bij deze personen bestaat, geeft hetzelfde effect. Weinig krachtig streven aan de orga-

[pagina 203]
[p. 203]

nisatie een volwaardige bijdrage te geven, heeft als component een grotere bereidheid op de markt terug te keren. Ook de dimensie van de sociale rang heeft invloed. Het is bepaald niet toevallig dat problemen als groot verloop, verzuim en apathie onder leden van allerlei organisaties - bedrijven, vakbonden zowel als politieke partijenGa naar eind168. - zich vooral voordoen in de onderste lagen van het ledenbestand. De statuspositie in de organisatie hangt ongetwijfeld samen met de kracht van de marktzuiging.

 

Onze tweede stelling luidde: een markt is een potentiële organisatie. Voorzover dit al niet uit het bovenstaande is gebleken, kan het worden gestaafd door te wijzen op de vorming van vakbonden, met name aan de kant van de arbeiders, wat niet anders betekent dan een organisatie van de zwakste marktpartij. Door als collectiviteit op de markt te komen, versterken de individuele leden hun positie tegenover de vraagzijde, die door het bezit van de produktiemiddelen en de sterker concentratie in een voordeliger positie verkeert: er zijn altijd veel meer aanbieders dan vragers van arbeid.

Men denke voorts aan uitdrukkingen als ‘arbeidspotentieel’ en ‘arbeidsreserve’, waarmee - anders dan indien men van ‘werklozen’ spreekt - wil worden aangeduid, dat de ‘zwevende’ marktpartijen potentieel leden van arbeidsorganisaties zijn.

Is nu de sociale afstand tussen de marktpartijen groot, dan worden tussenschakels ingebouwd: arbeidsbemiddeling en huwelijksbemiddeling.Ga naar eind169. Dit zijn geen andere schakelinstanties dan de commissionairs op de effecten- en de hele tussenhandel op de goederenmarkt. Zij bemiddelen tussen vraag en aanbod, die ten gevolge van grote sociale afstand een overbrugging behoeven.

Er is nog een andere relatie tussen markt en organisatie, nl. één in de tijd. Indien op een markt - economisch, politiek of anderszins - bepaalde partijen zo sterk worden dat zij de markt gaan beheersen, dan zijn zij in staat om deze te organiseren. Dit doet zich voor bij grote concerns, maar ook bij politieke lichamen. Elias, die de politieke ontwikkeling in West- en Midden-Europa in de moderne tijd sociologisch analyseerdeGa naar eind170., spreekt hier van een monopoliemechanisme. Bij toenemende strijd tussen onafhankelijke machthebbers -

[pagina 204]
[p. 204]

i.c. de feodale heren in de Middeleeuwen - ontstaat er een centripetale beweging, waaruit slechts enkelen, de sterksten, te voorschijn komen. Als gevolg hiervan wordt de wedijver beperkt en de organisatie versterkt. In termen van hiërarchisering: de horizontale verhouding van wedijver maakt plaats voor een verticale machts- en rangverhouding, of, in termen van Geiger, de intercursieve machtsstructuur verdwijnt voor een integrale machtsconfiguratie.Ga naar eind171.

Hetzelfde is te constateren in processen van kleiner afmeting, bijv. bij een kabinetsformatie. In deze periode bestaat er een concurrentieverhouding tussen de potentiële machthebbers, georganiseerd in politieke partijen. Er is een onderhandelingsproces aan de gang, met duidelijk loven en bieden. Op het ogenblik dat het kabinet is geformeerd, zijn bepaalde marktpartijen uitgeschakeld en andere ‘aan bod’. De laatsten gaan de regering vormen en organiseren verder de politieke topstructuur van de staat.

Dit laatste voorbeeld maakt tevens duidelijk hoe organisatie en markt elkaar voortdurend kunnen afwisselen. Ontbinding van de regering is niet anders dan herstel van de marktverhoudingen, terwijl omgekeerd bij het optreden van de nieuwe formatie de regering ten dele buiten de marktconcurrentie treedt. Ten dele, want het kenmerkende van de democratische politieke orde is nu juist, dat een zekere mate van wedijver altijd blijft bestaan, georganiseerd in de tegenstelling tussen regering en oppositie. Echter, deze oppositie is hiërarchisch gesubordineerd aan de regering: zij heeft een beperkter mogelijkheid tot initiatief, een lager prestige en een geringer aantrekkelijkheid voor de politicus. Overigens zou men bij empirische studie van de verschillende politieke systemen nog nader kunnen vaststellen, hoe groot het rangverschil van regering en oppositie is.

In dit verband is het resultaat interessant van een door MillerGa naar eind172. ondernomen vergelijkende studie van een Engelse en een Amerikaanse stad, waarbij werd geconstateerd, dat in de eerstgenoemde het stadsbestuur betrekkelijk autonoom was en zich van allerlei plaatselijke pressiegroepen weinig behoefde aan te trekken, terwijl in de Amerikaanse stad de politieke beslissingen zozeer in de boezem der plaatselijke belangenorganisaties werden voorbereid, dat de uiteindelijke beslissing in de organen van bestuur en vertegenwoordiging niet veel méér betekende dan een bevestiging van

[pagina 205]
[p. 205]

eenmaal genomen beslissingen. In het Engelse geval zijn de partijen dus weliswaar nog in een labiele marktverhouding, maar geconcentreerd in enkele duidelijk af te grenzen organen: stadsbestuur en vertegenwoordigend lichaam. In het Amerikaanse geval daarentegen is er een open markt, waarbij Kamer van Koophandel, vakbonden, kerkeraden en industriëlen, samen met organen van pers en publiciteit de positie van de marktpartij innemen.

 

Tenslotte een waarschuwing met betrekking tot het verschijnsel organisatie. Waarschijnlijk heeft het veel voorkomen van expliciet georganiseerde groeperingen in de moderne samenleving geleid tot een zekere mate van ‘materialiseren’ van het organisatiebegrip. Men spreekt nl. van organisatie niet alleen in de zin van een bepaalde structuur, maar van een bepaalde groepering. Men bedoelt dan te zeggen, dat een dergelijke groepering een exclusief kenmerk heeft dat bij andere groeperingen ontbreekt; deze zijn dus geen organisaties.

Het is deze gedachtengang die ligt opgesloten in de bekende en reeds eerder besproken tegenstelling tussen ‘Gemeinschaft’ (de organische groepering) en ‘Gesellschaft’ (de organisatie, ook wel marktstructuur). Empirische studie maakt echter duidelijk, dat ook het meest ‘organische’ sociale systeem, zoals bijv. het traditionele boerengezin, onder allerlei omstandigheden uitgesproken organisationele kenmerken vertoont, terwijl omgekeerd evident straf-georganiseerde collectiviteiten als leger en grootbedrijf tal van ‘gemeinschaftliche’ trekken vertonen.Ga naar eind173.

Organisatie is immers een structuurvorm, die in meerdere of mindere mate in talloze groeperingen, waarschijnlijk in alle, is te constateren. De socioloog gaat het dan ook niet om ‘organisaties’ als een soort groeperingen te ontdekken, maar om in de groeperingen onder studie de organisatiestructuur en haar functies te analyseren.

c. Sociale hiërarchie

Sociale rangverschillen hebben altijd en overal bestaan. Vorst en volk, edelman en bedelman, leider en volgelingen, elite en massa zijn categorieën, die in talloze maatschappijen

[pagina 206]
[p. 206]

worden teruggevonden. De bekende standenstructuur (adel, clerus en burgerij, waaraan later de ‘vierde stand’ werd toegevoegd) is zelfs dominerend geweest gedurende vele eeuwen Europese geschiedenis.

Ondanks het veelvuldig spreken over democratisering en nivellering, dat heden ten dage hoorbaar is, zijn sterke sociaal-hiërarchische verschillen nog allerminst verdwenen. Zelfs krijgt men wel de indruk, dat deze verschillen in sommige opzichten thans scherper zijn dan tevoren, maar zowel deze indruk als die van een toenemende nivellering en democratisering dienen empirisch onderzocht te worden. Juist in deze materie zijn de gevoeligheden groot en de kans op emotionele vertekeningen daarmee evenzeer.

Zonder te kunnen streven naar volledigheid willen we de aandacht in ieder geval vestigen op twee tendenties in de sociale hiërarchie van de moderne samenleving, nl. de bureaucratisering en de beroepsdifferentiëring.

Bureaucratisering

Indien we onder een bureaucratie verstaan een hiërarchisch gelede organisatie met een eigen administratief apparaat, dan ligt het voor de hand de wording van de bureaucratie als sociale structuur in direct verband te brengen met het proces van organisatie, dat zich in de laatste eeuwen op allerlei gebied heeft voltrokken. De omvangrijke groeperingen, als departementen en leger, die wij momenteel kennen als sterk gesubordineerde hiërarchieën, hadden enige eeuwen geleden dit karakter nog niet. Zo heeft Von Borch erop gewezen, dat de staatsbureaucratie lange tijd een zekere onafhankelijkheid tegenover de centrale vorst kon handhaven.Ga naar eind174. Het 16e-eeuwse huurleger was evenmin met de moderne krijgsmacht te vergelijken. De vorst die troepen nodig had, sloot eenvoudig met een veldheer een contract, waarin de gewenste sterkte, de hoogte van de soldij en verdere ‘arbeidsvoorwaarden’ waren omschreven. Bij het bijeenbrengen van de troepen, die grotendeels ad hoc door onderbevelhebbers werden aangeworven voor de tijd van één veldtocht, handelde de laatste, letterlijk ‘in commissie’. Terecht sprak Max Weber in dit verband van een ‘privatkapitalistische Heeresbeschaffung und -Verwaltung’.Ga naar eind175.

[pagina 207]
[p. 207]

In het bedrijfsleven daarentegen is de tegenstelling tussen werkgever en werknemer (de termen zijn al tekenend) nog lang niet verdwenen. Toch is ook hier een toenemende bureaucratisering op gang gekomen, al snijdt de invloed der vakbonden vaak dwars door deze afzonderlijke economische eenheden heen.

Wat wij in deze voorbeelden waarnemen, is een geleidelijke overgang van markt- naar organisatiestructuur, met echter deze opmerkelijke trek, dat de wording van omvangrijke georganiseerde groeperingen een proces van delegatie vanuit de top op gang brengt, dat tot het ontstaan van bureaucratieën heeft geleid. De dominante marktpartij - de centrale vorst, de militaire bevelhebber, de ondernemer - bouwt een staf op: de staatsbureaucratie, het officierscorps en het bedrijfsmanagement, gedwongen door het steeds verder voortschrijdend proces van arbeids- resp. van machtsverdeling, dat het onmogelijk maakt voor de topleiding om alle beheerfuncties in handen van één of enkele personen te concentreren.Ga naar eind176.

Deze genetische herkomst van de bureaucratie maakt een nadere precisering van het verschijnsel mogelijk. Niet iedere hoogontwikkelde organisatie is een bureaucratie, maar alleen die, welke is ontstaan door delegatie van macht en bevoegdheden uit de top. Het is de organisatie der organisatoren.Ga naar eind177.

 

Bureaucratisering is in onze maatschappij een snel voortschrijdend proces, waarbij miljoenen personen betrokken zijn. Vooral de delegatie van de staatszaken heeft een enorm apparaat doen ontstaan. Van Braam berekende, dat in de periode van 1849 tot 1955 het percentage ambtenaren en beambten in overheidsdienst steeg van ca. 2% tot ca. 10% van de totale Nederlandse beroepsbevolking.Ga naar eind178. In de Nederlandse nijverheid bedroeg het aantal employees per 100 arbeiders in 1899 nog 5; in 1920 was het gestegen tot 9, in 1947 tot 15, en in 1960 tot 25.Ga naar eind179. Dit betekent dat thans op elke vier handarbeiders tenminste één ‘hoofdarbeider’ voorkomt. Of deze trend zich na 1960 heeft voortgezet, is de vraag. De administratieve automatisering immers heeft de laatste jaren vele administratieve functies overbodig gemaakt. Overigens, dit proces van vervanging van menselijke arbeidskracht door de computer in de administratieve sector

[pagina 208]
[p. 208]

houdt natuurlijk allerminst een afzwakking, maar veeleer een versterking van het bureaucratiseringsproces in.

Deze ontwikkeling is internationaal. De Amerikaanse socioloog Bendix toonde dit aan in zijn materiaalverzameling over de bureaucratisering van het bedrijfsleven.Ga naar eind180. In procenten van het aantal werkers in de produktie bedroeg het aandeel van de beambten in de V.S. in 1899 7,7 en in 1947 21,6. In Groot-Brittannië was de sprong tussen 1907 en 1948 van 8.6% op 20,0. In landen als Duitsland, Frankrijk en Zweden zijn de cijfers navenant.

Tenslotte valt in dit verband te wijzen op de bureaucratisering van het politieke partij-apparaat. Sterk hiërarchisch gestructureerde partijen zoals die der totalitaire staten tellen grote aantallen kader. Voor de Duitse nationaal-socialistische partij werden in 1935 bijna 490 000 politieke leiders en leidertjes genoemd welk aantal in 1937 reeds tot ca. 700 000 was opgelopen.Ga naar eind181.

De sociologische betekenis van deze en dergelijke cijfers is zo groot, omdat zij de uitdrukking zijn van een structurele verschuiving. In plaats van een kleine elite die, hetzij in losse marktverhouding, hetzij als onbeperkte machthebbers, grote aantallen personen met tegengestelde belangen beheersen, treedt de figuur van de bureaucratische structuur die geen tegenstelling maar belangenidentificatie inhoudt, in ieder geval pretendeert. Voor marktverhoudingen is in een bureaucratie immers geen plaats. Het stakingsverbod bij overheidsdiensten en de geringe macht van ambtenarenvakbonden zijn in dit opzicht even veelzeggend als de moeilijkheden van de doorvoering van medezeggenschap in het bedrijfsleven.

Door de vérgaande delegatie van beheerstaken wordt de scherpte in de tegenstelling tussen machthebber en ondergeschikte noodzakelijkerwijs beperkt. De invoeging van een reeks interactie- en communicatieplafonds maakt het moeilijk precies aan te geven waar de ‘leiding’ ophoudt en de ‘uitvoering’ begint. Veeleer is er sprake van een continuüm, waarbij leidinggevende, overdragende en uitvoerende functies in voortdurend veranderende combinatie voorkomen.

 

Reeds in een vorig hoofdstuk werden de machtshiërarchie en de prestige-hiërarchie onderscheiden als de twee belangrijkste soorten van sociale rang. De hierboven aangeduide

[pagina 209]
[p. 209]

processen van organisatie en bureaucratisering houden zowel een structurering van macht als van prestige in. Het prestige is immers grotendeels gekoppeld aan de rangpositie in het kader van de officiële machtsdistributie. Door middel van vaak streng gereglementeerde omgangsvormen, door statussymboliek en differentiële beloning worden de functionarissen volgens hun positie in het hiërarchisch organisatieschema met nadruk in een bepaalde prestige-rangorde gebracht.

Dit alles betekent niet, dat daarnaast een prestige-rangorde van wijder strekking - van algemeen maatschappelijke betekenis - zou ontbreken. Wij komen thans tot deze rangorde, welke geleidelijk van een standenstructuur in een beroepsstratificatie is overgegaan.

Stratificering naar beroep

Onder een standenstructuur verstaat Van HeekGa naar eind182. een opeenstapeling van sociaal ongelijkwaardige groeperingen, die zich onderscheiden door een verschillende mate van sociaal prestige, een verschillende levensstijl en een ongelijke verdeling van rechten en plichten. De adel is een goed voorbeeld van een standsgroepering.

Nu zou het onjuist zijn te veronderstellen, dat een standenmaatschappij geen genuanceerder hiërarchische onderscheidingen kent dan de omvangrijke standsgroeperingen. In elke maatschappij, ook de meest homogene, zijn er voldoende maatstaven beschikbaar om de leden gelegenheid te geven elkaar op talloze manieren als hoger dan wel lager in rang te ordenen. Niettemin kan tot ver in de negentiende eeuw gesproken worden van duidelijk waarneembare scheidslijnen tussen de diverse standen in hun geheel.

Mét de vraag naar grote aantallen specialisten, nodig geworden door de uitbreiding der organisationele structuren, is de standenhiërarchie op beslissende wijze ondergraven. Zo is het interessant te zien, hoe snel de verburgerlijking van traditioneel adellijke posities in het staatsapparaat zich heeft voltrokken. Van BraamGa naar eind183. becijfert dat omstreeks 1870 van alle hoge rijksambtenaren te 's-Gravenhage iets meer dan 20% van adel was; bovendien bezat nogmaals 9% een samengestelde naam. Het overeenkomstige totaalpercentage

[pagina 210]
[p. 210]

(bijna 30%) was voor de middelbare rijksambtenaren 10 en voor de lagere 6. In de tijd tussen de beide wereldoorlogen echter waren er op de departementen en centrale rijksdiensten nog slechts enkele tientallen ambtenaren met een adellijke titel werkzaam.

Zeker zo opmerkelijk zijn de cijfers betreffende de sociale herkomst van officieren, met name in de hoogste rangen.Ga naar eind184. In 1872 is van de Nederlandse generaals en kolonels 22% adellijk; in 1939 is dat nog 12%. In landen met een monarchale traditie - niet, zoals Nederland, vanouds een republiek - zijn de cijfers echter heel anders: de Duitse militaire elite telt in 1872 94% adellijken, de Zweedse 62% en de Britse 50%. Nog in 1939 is 34% van de Duitse generaals en kolonels van aristocratische origine.

Voor het gehele officierscorps liggen de percentages anders. In 1870 is de helft van alle Duitse officieren van adellijke herkomst, in Zweden 46%.

In de plaats van het standsonderscheid treedt allengs de beroependifferentiatie. Een enkele keer lukt het deze verschuiving in concreto te constateren. Een fraai voorbeeld biedt de verandering in registratie van de sociale herkomst der Duitse adspirant-officieren in de jaren zeventig van de vorige eeuw. Tot 1867 had men uitsluitend onderscheid gemaakt tussen adel en burgerij. Vanaf genoemd jaar echter worden de beroepen der ouders vermeld: de bewustwording van de beroepsstratificering is hier op heterdaad betrapt.Ga naar eind185.

 

In de moderne samenleving is inderdaad een soort algemeen-maatschappelijke prestige-hiërarchie op basis van de beroepspositie te onderkennen. Tabel VII geeft de resultaten van een onderzoek in Nederland, waarbij een representatieve steekproef van Nederlanders gevraagd werd een 57-tal beroepen te rangschikken. De aldus verkregen rangorde bleek in hoge mate overeen te stemmen met in lokale onderzoekingen vastgestelde rangordes van beroepen (nl. te Enschede, Zwolle en Eindhoven).Ga naar eind186. Ook vertoont deze prestige-hiërarchie veel overeenkomst met in ettelijke andere landen waargenomen algemeen-maatschappelijke rangorden van beroepen.Ga naar eind187.

De aldus verkregen stratificatie is vaag gestructureerd. Zoals blijkt uit de cijfers omtrent de mate van spreiding is er aanzienlijk verschil van mening inzake de preciese hiërarchi-

[pagina 211]
[p. 211]

Tabel VII. De Nederlandse beroepsprestige-stratificatie (1953).

Beroepsomschrijving Gemiddelde positie op een schaal van 1-57 Mate van spreiding om het gemiddeldeGa naar voetnoot1)
Hoogleraar 52,2 6,4
Arts 50,8 5,2
Burgemeester van grote gemeente, bijv. Groningen, Arnhem, Tilburg, Haarlem 50,4 7,6
Rechter 50,4 8,4
Ingenieur 48,7 7,9
Notaris 47,4 8,1
Advocaat 47,0 9,5
Tandarts 46,2 6,2
Directeur grote onderneming (bijv. met 500 man personeel) 46,2 8,9
Veearts 46,2 7,1
Burgemeester kleine gemeente (minder dan 10 000 inwoners) 45,2 8,1
Predikant 44,6 11,6
Leraar hbs, gymnasium 43,9 6,9
Pastoor 43,8 12,7
Hoofd- of opperofficier, kolonel of generaal 43,4 14,6
Directeur kleine onderneming (bijv. met 50 man personeel), geen middenstandsbedrijf 39,1 8,0
Leraar ambachtsschool 38,6 7,0
Overheidspersoneel, hogere ambtenaar (bijv. leider v.e. dienst) 37,7 8,5
Subalterne officier, kapitein of luitenant 35,5 12,2
Onderwijzer lo 35,4 8,5
Journalist 34,7 10,8
Tekenaar, technisch 34,3 8,5
Landbouwer, groot (alleen leidinggevend) 34,0 9,9
Overheidspersoneel, middelbare ambtenaar (bijv. commies ter secretarie) 32,3 8,4
Ambachtsman, zelfstandig met personeel, eigenaar elektrotechnisch bedrijf 31,1 8,3

[pagina 212]
[p. 212]

Tabel VII (vervolg)

Beroepsomschrijving Gemiddelde positie op een schaal van 1-57 Mate van spreiding om het gemiddeldeGa naar voetnoot1)
Landbouwer, middelgroot (met personeel) 30,2 9,4
Winkelier, groot (niet dagelijkse behoeften; verder de winkelier voor dag. behoeften met pers.) 28,7 8,8
Ambachtsman, zelfstandig, met personeel, eigenaar slagerij 27,6 8,1
Kunstschilder 26,6 13,2
Fabrieksbaas 26,2 9,1
Ambachtsman, zelfstandig, met pers., eigenaar kapperszaak 26,1 7,5
Overheidspers., lagere ambtenaren (bijv. schrijver ter secretarie) 24,7 9,2
Onderofficier (beroeps-) sergeant 23,7 11,3
Tuinder 22,1 10,8
Machinist (fabriek) 21,9 9,8
Politieagent 21,3 10,5
Ambachtsman, zelfstandig, met personeel, eigenaar smederij 21,1 8,7
Arbeider, geschoold, mach. bankw. 21,0 9,6
Landbouwer, klein (zonder pers.) 20,6 10,8
Winkelier, klein (dagelijkse behoeften en zonder personeel) 20,4 8,3
Handelsreiziger 19,7 8,2
Kantoorpersoneel (geen overheid) ondergeschikt 18,7 8,2
Conducteur trein 16,5 8,4
Chauffeur 14,1 8,0
Arbeider, geoefend, sigarenmaker 14,1 7,8
Postbode 14,0 9,3
Caféhouder 13,5 9,5
Arbeider, land- of tuinbouw 13,1 12,0
Matroos koopvaardij 11,9 9,1
Winkelbediende 11,1 7,6
Muzikant strijkje 10,9 8,2
Kelner 9,5 7,0
Marktkoopman zonder winkel 9,0 6,9
Arbeider, ongeschoold, havenarb. 6,8 7,6
Straatreiniger 5,6 8,2
Loopknecht, besteller 5,1 5,9
Bron: f. van heek en e.v.w. vercruijsse, ‘De Nederlandse beroepsprestige-stratificatie’, in: f. van heek e.a., Sociale stijging en daling in Nederland, I (1958), blz. 25-26.  

[pagina 213]
[p. 213]

sche positie van een beroep. Men kan slechts tot globale conclusies komen als: de journalist en de onderwijzer genieten minder sociaal aanzien dan de arts en meer dan de geschoolde arbeider; het is echter slechts in termen van algemene gemiddelden dat de onderwijzer hoger wordt aangeslagen dan de journalist; er zijn veel mensen, die de journalist boven de onderwijzer plaatsen of in het geheel geen verschil tussen beide beroepen zien op het stuk van prestige. Terwijl de machtshiërarchie van de bureaucratische structuur ook een prestige-hiërarchie inhoudt, is het omgekeerde verband bij de beroepenstratificatie, welke primair op prestige-maatstaven berust, niet zo duidelijk. Bovendien kan worden opgemerkt, dat in de beroepen vaak combinaties van criteria zijn verwerkt, zoals genoten opleiding, bezit en inkomen.

Tenslotte staat wel vast, dat naast het beroep andere maatstaven voor prestige eveneens worden gehanteerd, zoals cultureel niveau, familierelaties, prestaties in bepaalde institutionele milieus (sport, verenigingsleven) e.d., welke maatstaven weinig of niets met het beroep te maken hebben.

Bureaucratisering en stratificering in combinatie

Beide tendenties werken op elkaar in en geven, globaal gesproken, als resultaat een maatschappijstructuur welke in ‘verticale’ richting méér continu is, en in ‘horizontale’ dimensie juist minder continuïteit vertoont.

Wat het eerste punt betreft, is reeds gewezen op het ontstaan van reeksen tussenniveaus in allerlei bureaucratische groe-

[pagina 214]
[p. 214]

peringen. Gegeven het grote en nog steeds groeiende aantal bureaucratische lichamen heeft dit als gevolg, dat er een nieuwe maatschappelijke groepering is ontstaan, die meestal met de term ‘nieuwe middenstand’ wordt aangeduid.Ga naar eind188. Zij omvat, reeds in de laat-marxistische literatuur zo opgevat, de categorie der onzelfstandige niet-arbeiders, met name de ambtenaren in de overheidsdiensten en de beambten en employés in bedrijven, onderwijsinstellingen, partijen en andere massale organisaties.

Deze nieuwe middenstand is een hiërarchische figuur, die de oude standenstructuur in hoge mate heeft gedifferentieerd. Zij heeft slechts een zeer betrekkelijke geslotenheid en valt in feite uiteen in talloze subtiele rangniveaus van beroepsmatig karakter. Deze groepering omvat in de moderne staten reeds enkele tientallen procenten van de beroepsbevolking en groeit nog steeds.

Niet alleen de middenniveaus, maar ook de andere delen van de maatschappelijke rangorde worden steeds sterker gedifferentieerd. De mislukking van Havemans poging om ‘de ongeschoolde arbeider’ als een rest-stand - met eigen sociale positie en cultuur - te introduceren, moet dan ook geweten worden aan de in feite zeer graduele verschillen en overgangen binnen de categorie der arbeiders, zoals door Van Doorn werd aangetoond.Ga naar eind189.

Een onderzoek naar de vrijetijdsbesteding in Nederland bevestigde het bestaan van dit continuüm.Ga naar eind190. Niet alleen kwam de betrekkelijkheid van het verschil tussen geschoolden en ongeschoolden opnieuw aan het licht, maar ook bleek dat arbeiders, ‘oude’ en ‘nieuwe’ middenstand en intellectuelen in hun ontspanningsvormen geen homogene groeperingen vormden. Binnen elk van deze sociale milieus treft men daarentegen wél duidelijke verschillen in vrijetijdsbesteding aan als het gelijke opleidingscategorieën betreft.

De algemene conclusie is in overeenstemming met het bovengestelde: de hiërarchische geleding in onze maatschappij is een naar allerlei maatstaven te onderscheiden, zeer geleidelijk in elkaar overgaande verzameling van hiërarchisch te ordenen groeperingen.

 

Anderzijds wordt, zoals gezegd, de discontinuiteït in horizontale richting eerder groter dan kleiner. De ‘totale’ maatschappelijke prestige-laddder blijkt bij nader toezien uiteen

[pagina 215]
[p. 215]

te leggen in een aantal segmentaire ladders, van elkaar onderscheiden naar gelang het specifieke organisationele kader of institutionele milieu. Van Doorn spreekt in dit verband van de ‘polyhiërarchische structuur’ van de samenleving, terwijl in Amerika HattGa naar eind191. van ‘situses’ melding maakte: binnen elk van een achttal beroepsgroeperingen was blijkens zijn onderzoek inderdaad een vrij uniforme prestigestratificatie van diverse posities te vinden. Terwijl bovendien de algemene maatschappij-stratificatie door gelijktijdige verwerking van allerlei maatstaven slechts een zeer globale prestige-differentiatie toelaat, is de geprononceerdheid van de prestige-rangorde van de beroepen binnen de diverse afzonderlijke ‘situses’ - dank zij een unidimensionale schaal - veel groter.

De slotsom van deze beschouwingen is, dat de huidige samenleving niet (meer) op éénvormige wijze geleed is. Demaatschappij is in verschillende opzichten hiërarchisch gestructureerd. In verband hiermee is het begrip status-consistentie (of status-congruentie) van belang: het is de mate, waarin iemand in een sociale structuur in verschillende opzichten een gelijkwaardige sociale rangpositie bekleedt. De jurist, die een bureaubaan heeft tegen een salaris van ƒ 32 000,- per jaar en de bioscoopexploitant met een topinkomen, die slechts de lagere school met succes doorliep, maar in de bioscoopbond een vooraanstaande functie verworven heeft, zijn voorbeelden van personen met een hoge mate van status-inconsistentie in diverse hiërarchische geledingen.

Het belang van nadere studie van de mate, waarin personen in een sociaal bestel volgens verschillende maatstaven ook dezelfde ranghoogte hebben, is o.m. gelegen in de mogelijkheid om allerlei sociale verschijnselen mede te verklaren. Zo toonde Lenski aan, dat afgezien van de aard van de discrepanties tussen rangposities in verschillende hiërarchieën, status-inconsistentie een zekere samenhang vertoonde met politiek-economisch radicalisme en met sociaal isolement.Ga naar eind192. Inmiddels is een stroom publikaties losgekomen over de gevolgen van status-inconsistentie en over de wijze waarop het verschijnsel dient te worden geïnterpreteerd.Ga naar eind193.

[pagina 216]
[p. 216]

4. Slotopmerking

Men zou kunnen stellen dat de structurele vraagstukken, die in dit hoofdstuk ter sprake zijn gekomen, in veel gevallen onderwerp zijn van bepaalde speciale sociologietakken. Zo zal de sociale dichtheid allereerst de aandacht hebben van de stadssociologie - ook van de plattelandssociologie trouwens -; de economische en organisatiesociologie zullen zich samen mét de bedrijfssociologie interesseren voor de integratiestructuren, met name voor de organisatie-, concurrentie- en marktverschijnselen; de politieke sociologie zal vooral de machtsstructuren in het oog vatten. Daarnaast is er een bloeiende speciale sociologie van de sociale stratificatie en mobiliteit.

Het zou echter onjuist zijn te menen, dat deze takken van sociologie kunnen volstaan met de analyse van de structurele dimensie alléén. De politieke sociologie is ondenkbaar zonder een bijdrage van de studie der ideologische systemen in het politieke veld. Toch heeft het er veel van, dat sommige onderdelen van de sociologie, waaronder de genoemde, - misschien met uitzondering van de politieke sociologie- het accent van hun studie kunnen leggen op de structurele problemen. Zulks in tegenstelling tot bijv. de taalsocioloog of de godsdienstsocioloog, die primair te doen heeft met culturele verschijnselen, die hij mede in hun sociaal-structurele context heeft te plaatsen.

Over de culturele systemen geven wij in het volgende hoofdstuk een nadere uiteenzetting.

Aanvullend commentaar

Omdat de analyse van sociale structuren tot de kernwerkzaamheden van de socioloog behoort, valt het niet te verbazen dat juist op dit terrein veel werk is verzet dat vermelding zou verdienen. Wij bepalen ons tot enkele hoofdlijnen, met een accent op Nederlandse bijdragen.

Het meest opmerkelijk is de ontplooiing van de organisatiesociologie, wellicht het belangrijkste voorbeeld van een ‘horizontaal specialisme’, omdat het immers de institutionele sectoren op mesoniveau doorsnijdt. Anders gezegd: de organisatiesociologie verenigt studies over organisaties in zo

[pagina 217]
[p. 217]

uiteenlopende sferen als godsdienst en economie, defensie en recreatie, binnen welke sferen immers steeds van formele organisatie sprake is. Het is dan ook allerminst toevalling dat juist hier de comparatieve methode tot bloei is gekomen.Ga naar eind194. Hierin ligt reeds opgesloten de doorbraak van de organisatiesociologie naar typen van organisaties buiten de bedrijfssector. Beter dan meer praktisch ingestelde specialismen als organisatiekunde en bedrijfspsychologie heeft de sociologie zich weten te bevrijden uit de begrensde studie van economische organisaties.

Naast de bedrijfsoorsprong is er de herkomst uit de bestuurssector, aanvankelijk - met name door toedoen van Webers standaardwerk - onder de term ‘bureaucratie’ gebracht. Momenteel is het analytisch onderscheid tussen organisatie en bureaucratie goeddeels verdwenen; vaak worden de termen door elkaar gebruikt.Ga naar eind195.

Opmerkelijk is de betrekkelijk recente aandacht voor de relatie tussen organisatie en omgeving. Ook in dit opzicht is de sterk intern gerichte bedrijfsgeoriënteerde organisatieanalyse verlaten voor een breder en meer sociologisch perspectief. Men spreekt in dit verband van de ‘open systeemopvatting’.Ga naar eind196.

Wat hierboven onder ‘stratificering naar beroep’ wordt behandeld, kan zeker worden gehandhaafd. Niettemin heeft het accent van de studie van sociale ongelijkheid zich verplaatst naar andere benaderingswijzen. Allereerst heeft het probleem van ongelijkheid als zodanig meer aandacht gekregen. Daarnaast heeft de beroepenstratificatie aan betekenis ingeboet door een grotere nadruk op het machtselement en de studie van elites.Ga naar eind197. Tegelijk heeft zich onder de vlag van ‘democratisering’ een grote hoeveelheid studies aangediend die willen bijdragen tot een beter begrip van vermindering van ongelijkheid en verhoging van sociale participatie.Ga naar eind198. Voor een niet onaanzienlijk deel is deze omslag het gevolg van een versnelde dynamiek in het maatschappelijk leven en een groeiende ontevredenheid over bestaande machtsverhoudingen. De heropbloei van het neo-marxisme heeft mede hieraan bijgedragen, maar ook los daarvan is men in de sociale wetenschappen een meer ‘activistisch’ standpunt gaan innemen. Het past in deze trend dat Van Heek - de grote voortrekker in het Nederlandse stratificatie-onderzoek - zich in zijn latere werk steeds meer is gaan bezighouden met het

[pagina 218]
[p. 218]

probleem hoe de drempels in de opwaartse mobiliteit kunnen worden opgespoord en geslecht.Ga naar eind199. Vooral onderwijssociologen zijn in zijn voetspoor doorgegaan, maar ook, op andere terreinen is de belangstelling voor sociale ongelijkheid sterk toegenomen. Zo in de rechtssociologie die de ongelijkheid signaleert in termen van ‘leemten in de rechtshulp’,Ga naar eind200. in de politieke sociologie die op verhoogde participatie van de burger in het politieke proces studeertGa naar eind201. en binnen organisaties waar ‘medezeggenschap’ en ‘democratisering’ tot de hot issues zijn gaan behoren, onverschillig of het bedrijven, scholen en universiteiten dan wel welzijnsorganisaties betreft.Ga naar eind202.

Karakteristiek voor deze hele ontwikkeling is de definiëring van ongelijkheidsstructuren in termen van grotere sociale eenheden. Niet alleen valt te denken aan de verhouding tussen rijke en arme landen, maar ook aan de toegenomen belangstelling voor sociale minderheden, met name van etnische origine. Naast de vele buitenlandse literatuur- met name de Amerikaanse over het negervraagstuk - heeft zich die belangstelling thans ook in Europa gedemonstreerd, waarbij Nederland niet achterblijft. Ook ons land immers is in afnemende mate religieus heterogeen geworden (ontzuiling) en in toenemende mate etnisch heterogeen, hetgeen vooral door de grotere sociale sensitiviteit en conflictkansen tot een aantal analyses van belang heeft geleid. Het beste samenvattend werk is momenteel dat van Van Amersfoort over minderheidsvorming in Nederland in de laatste halve eeuw.Ga naar eind203. Wellicht is er één ontwikkeling in de sociologie die alle genoemde tendenties dekt: het toenemende accent op bewuste groepsvorming. Hoewel de maatschappij - anders dan optimistische radicalen menen - (nog?) lang niet ‘maakbaar’ is begint op mesoniveau het bewustzijn te ontstaan dat allerlei sociale constructies kunnen worden ontwikkeld en beproefd. Vandaar de bloei van de organisatiesociologie, maar ook de toegenomen interesse voor sociale en politieke bewegingen, actiegroepen, communes en andere min of meer experimentele of alternatieve leefvormen.Ga naar eind204. In hoeverre de sociologie hier blijvend een nieuw werkterrein zal vinden, moet overigens worden afgewacht; de kans bestaat dat de vaak sterk ideologische belangstelling voor deze laatste verbanden ongunstig werkt op de bereidheid de veronderstellingen empirisch te onderzoeken.

[pagina 219]
[p. 219]

Aanbevolen literatuur bij hoofdstuk VI

Sociale structuur

j. pen, Wat zijn maatschappelijke structuren? (Amsterdam/Londen: Noord-Hollandse Uitg. Mij., 1974) vormt een ruim opgezette en kritische inventarisatie van de diverse betekenissen die zich aan de term ‘maatschappelijke structuur’ hebben gehecht.

Groeperingen

george caspar homans, The human group (New York: Harcourt & Brace, 1950), handelend over de zgn. kleine groep, is inmiddels een klassiek voorbeeld van groepsanalyse.
robert k. merton, ‘Continuities in the theory of reference groups and social structure’, in: Social theory and social structure (Glencoe, Ill.: The Free Press, 1957; herz. druk). Een zeer uitvoerig en belangrijk artikel, niet alleen over referentiegroepen, maar ook over groeperingen in het algemeen. Vooral van belang is het betoog omtrent de betrekkelijkheid van groepsgrenzen (pp. 284-297).
marvin e. olson, The process of social organization (New York: Holt, Rinehart and Winston, 1968) geeft in hfdst. 7 een zinvolle classificatie van groeperingen, welke als eerste oriëntatie omtrent de verscheidenheid van menselijke associatievormen goede diensten kan bewijzen.

Stad en verstedelijking

leo f. schnore, ‘Community’, hfdst. 2 in: n.j. smelser, Sociology: an introduction (New York: Wiley, 1967) biedt een goed overzicht over de ontwikkeling van de sociologie van de nederzettingsvormen, waarin veel aandacht besteed wordt aan sociale dichtheid als kenmerk van de stadssamenleving.
gerald breese, Urbanization in newly developing countries
[pagina 220]
[p. 220]
(Englewood Cliffs, N.J.: Prentice Hall, 1966) behandelt het urbaniseringsproces als mondiaal verschijnsel, structuur en ontwikkeling van stadsgebieden in de Derde Wereld en de daarmee samenhangende problemen.

Organisatie

d.j. champion, A sociology of organizations (New York: McGraw Hill, 1975). Een goede inleiding met een zeer uitvoerige bibliografie (ca. 1800 titels), waarop een meervoudig ingangensysteem.
j.e.t. eldridge en a.d. crombie, A sociology of organizations (Londen: Allen & Unwin, 1974). Een up-to-date overzicht van de belangrijkste begrippen en typologieën uit de organisatiesociologie. Veel aandacht wordt besteed aan de wisselwerking tussen organisatie en maatschappij.
james g. march, ed., Handbook of organizations (Chicago: Rand McNally, 1965). Een ware ‘Fundgrube’, die zowel verhandelingen bevat over bepaalde thema's (communicatie in organisaties; kleine groep en organisatie e.d.) als over bepaalde typen van organisaties (vakbonden, politieke partijen, overheidsorganisaties, militaire organisaties, ziekenhuizen, scholen, gevangenissen en ondernemingen). Iedere bijdrage gaat vergezeld van een zeer uitvoerige literatuuropgave.
c.j. lammers, Ontwikkeling en relevantie van de organisatiesociologie (voorlopige titel; verschijnt 1979 bij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen). Behandelt uitvoerig de belangrijkste bijdragen tot het sociologisch denken over organisatieverschijnselen, en gaat na in hoeverre er sprake is van een zekere convergentie en cumulativiteit in theorieën en onderzoeksbevindingen. Ook de praktische en maatschappelijke betekenis van het specialisme komt aan de orde.

Bureaucratie

max weber, Gezag en bureaucratie (Universitaire Pers Rotter-
[pagina 221]
[p. 221]
dam, 1972) is een collectie van kernstukken uit Webers hoofdwerk ‘Wirtschaft und Gesellschaft’, geselecteerd den ingeleid door A. van Braam.
peter m. blau en marshall w. meyer, Bureaucracy in modern society (New York: Random House, 1971; 2e dr.). Een compacte, goed leesbare introductie tot het onderwerp, met een becommentarieerde bibliografie.
renate mayntz (red.), Bürokratische Organisation (Keulen/Berlijn: Kiepenheuer & Witsch, 1968) biedt een omvangrijke keuze uit de belangrijkste studies betreffende bureaucratie, vergezeld van een uitvoerige bibliografie, systematisch geordend.

Markt

hans albert, Marktsoziologie und Entscheidungslogik: Ökonomische Probleme in soziologischer Perspektive (Neuwied am Rhein/Berlijn: Luchterhand, 1967) is een moeilijk boek met een verzameling studies waarin gepoogd wordt de economische denkwijze als een sociologische deeldiscipline te interpreteren. Van belang is met name hoofdstuk 8 over de relatie tussen markt en organisatie.
j.a.a. van doorn, Organisatie en maatschappij: sociologische opstellen (Leiden: Stenfert Kroese, 1971; 2e dr.) geeft in de opstellen ‘Arbeidsmarkt en arbeidsbestel’ en ‘Arbeidsmarkt en bedrijfsbeleid’ een eersts aanzet tot een relatering van de verschijnselen organisatie en markt uit sociologisch gezichtspunt.

Sociale ongelijkheid

ralf dahrendorf, Über den Ursprung der Ungleichheit unter den Menschen (Tübingen: Mohr, 1961). Een compact overzicht van de veranderende formulering van het ongelijkheidsvraagstuk sedert de 18e eeuw, gevolgd door een goede systematisch geordende bibliografie.
[pagina 222]
[p. 222]
j. van den doel en a. hoogerwerf (red.), Gelijkheid en ongelijkheid in Nederland: analyse en beleid (Alphen a.d. Rijn: Samsom, 1975). Een representatieve bundel overzichtsartikelen, o.m. over economische en politieke ongelijkheid, en over sectoren als onderwijs, justitie, gezondheidszorg, inkomensbeleid en vrouwenemancipatie.
andre beteille (red.), Social inequality: Selected readings (Penguin Books, 1969). Deze bundel is vooral van belang door veel bijdragen over niet-Westerse samenlevingen, zoals Indonesië, India, Latijns Amerika e.d.
frank parkin, Class inequality and political order: Social stratification in capitalist and communist societies (Londen: Paladin, 1972). Zoals de ondertitel laat zien, valt de nadruk op de vergelijking van sociale systemen in twee concurrerende delen van de wereld der ontwikkelde maatschappijen. Een korte en soepel geschreven introductie.
reinhard bendix en seymour martin lipset (red.), Class, status and power. Social stratification in comparative perspective (New York: Free Press, 1966; 2e druk). Een goede verzamelbundel met bijdragen over stratificatie-theorie, verslagen van historische en vergelijkende studies, analyses van de machts- en de prestige-hiërarchie en artikelen met onderzoeksresultaten over het verband tussen de maatschappelijke gelaagdheid, enerzijds, en zulke verschijnselen als gezinsleven, religie, politieke opvattingen en gedragingen, anderzijds. Tenslotte nog een apart deel over sociale mobiliteit en een deel gewijd aan speciale problemen.
eind143.
Roethlisberger en Dickson (1950) deel IV, vooral 500-510.
eind144.
Een beknopt overzicht van deze materie bij Ellemers (1968) 9-20.
eind145.
Homans (1951) 85; Merton (1957) 287.
eind146.
Kruijt (1933) 10 e.v.
eind147.
Staverman (1954) hoofdstuk I, 5 e.v.
eind148.
Scholten (1969) 31-34.
eind149.
Kruijt (1957) 36 e.v.
eind150.
Merton (1957) 288 e.v.
eind151.
Merton (1957), hfdst. VIII en IX; Lammers (1963) 19-30; Hyman (1968); Hyman en Singer (1968).
eind152.
Buiter (1968) hfdst. II.
eind153.
Men denke aan de Zuid-Molukkers, de Surinamers alsook, in zekere zin, aan diverse categorieën van gastarbeiders. Zie o.a. Bayer (1965), Verwey-Jonker (1971), Bagley (1973) en Van Amersfoort (1974).
eind154.
Expliciete aandacht aan het raciale pluralisme in koloniale samenlevingen geeft Rex (1970) hfdst. 2 en 3.
eind155.
Lammers (1964) 38-41.

eind156.
Merton (1957) 299-300.

eind157.
We baseren ons op enkele algemene notities betreffende dit onderwerp. Een goed overzicht van de discussie, compleet met uitvoerige literatuur, geeft Fischer (1975), zich met name concentrerend op de aloude stelling aangaande ‘urbanism as a way of life’.

eind158.
Zie het klassieke werk van Bücher (1893) over deze en andere onderscheidingen van het verschijnsel arbeidsverdeling.
eind159.
Zie Marx' beroemde 12e hoofdstuk van Das Kapital (1867) en Durkheims De la division du travail social (1893), door ons geraadpleegd in de editie van 1932.
eind160.
Durkheim (1932).
eind161.
Durkheim (1932), vooral derde deel, hoofdstuk I: ‘La division du travail anomique’.
eind162.
Van Doorn (1956) 38.
eind163.
Barnard (1948) 112 e.v., 116.
eind164.
Een omvattende analyse en kritiek geeft Ekeh (1974).
eind165.
Blau (1955) 99 e.v.; zie ook Homans' commentaar hierop (1958) 604.
eind166.
Almond (1956) 37.
eind167.
Van Doorn (1966) 105-136.
eind168.
Argyris (1957) o.a. 105; Lammers (1964) 27-33.
eind169.
Over huwelijksbemiddeling als communicatieschakel: In 't Veld-Langeveld (1957) 21 e.v.
eind170.
Elias, deel II (1939) 142 e.v.
eind171.
Geiger (1947) 280 e.v.; Van Doorn (1966) 31 e.v.
eind172.
Miller (1958) (1) vooral 13-15.
eind173.
Verder uitgewerkt bij Van Doorn (1956) 29, 30,

eind174.
Von Borch (1954) 53-118.
eind175.
Weber (1947) 665.
eind176.
Zie Croner (1954) 34 e.v.; vgl. Webers uitvoerig betoog over de rol van de bureaucratische ‘Verwaltungsstab’ (Weber 1947) 124 e.v.
eind177.
Van Doorn (1956) 214.
eind178.
Van Braam (1957) (1) 25.
eind179.
cbs (1966) (2) staat 7.
eind180.
Bendix (1956) 214; vgl. Van Braam (1957) (1) 25 e.v.
eind181.
Gerth (1952) 105.

eind182.
Van Heek (1948) 7.
eind183.
Van Braam (1957) (1) 230-232.
eind184.
Voor het volgende Otley (1968) 104; Kourvetaris en Dobratz (1973) 234 e.v.
eind185.
Van Doorn (1956) 239 e,v.
eind186.
Van Heek (1945); Kuiper (1954) (1); Van Hulten (1954).
eind187.
Svalastoga (1964) 541-544; Hodge, e.a. (1966).

voetnoot1)
De hier gegeven spreidingsmaatstaf is berekend volgens de formule van de standaarddeviatie. Men bedenke echter, dat een interpretatie als standaarddeviatie niet geoorloofd is, aangezien de indeling van de ondervraagden die van een rangordesysteem is, dat geen equidistantie inhoudt. De berekende mate van spreiding wordt dan ook alleen gebruikt voor een relatieve vergelijking binnen een beperkt gebied van de schaal.

voetnoot1)
De hier gegeven spreidingsmaatstaf is berekend volgens de formule van de standaarddeviatie. Men bedenke echter, dat een interpretatie als standaarddeviatie niet geoorloofd is, aangezien de indeling van de ondervraagden die van een rangordesysteem is, dat geen equidistantie inhoudt. De berekende mate van spreiding wordt dan ook alleen gebruikt voor een relatieve vergelijking binnen een beperkt gebied van de schaal.

eind188.
Kruijt (1947); Van Doorn (1963) 94-99; Berting (1968).
eind189.
Haveman (1952); Van Doorn (1954). Vele voorbeelden van zeer subtiele statusverschillen geeft Achterbergh (1960).
eind190.
cbs (1959) (1) 30-32.
eind191.
Van Doorn (1955) 89 e.v.; Hatt (1950).
eind192.
Lenski (1954), (1956).
eind193.
Berting (1967); Sampson (1969).

eind194.
Zie bijv. Etzioni (1961); Blau en Scott (1962); Silverman (1970); Eldridge en Crombie (1974).
eind195.
Mouzelis (1967); Blau en Meyer (1971).
eind196.
Miller en Rice (1967); Thompson (1967).
eind197.
Naast het oudere werk van Bottomore (1964; Ned. vert. 19692) is van belang het overzicht van Parry (1969).
eind198.
Een goed Nederlands overzicht, tevens een onderzoekverslag, biedt Jolles (1974).
eind199.
Van Heek c.s. (1968); een handzame samenvatting met veel gerichte literatuurverwijzingen geeft I Jzerman (1970).
eind200.
De kwestie kreeg vooral interesse door een belangwekkende speciale aflevering van Ars Aequi uit 1970, met als titel: ‘De balie: een leemte in de rechtshulp?’
eind201.
Zie behalve Jolles (1974) ook Huyse (1969), een Belgische bijdrage tot het onderwerp.
eind202.
Lammers e.a. (1965); Lammers (1970) (1); Lammers (1970) (2); Van Gorcum e.a. (1969). Zie ook verschillende bijdragen in Van Zuthem (red.) (1971).
eind203.
Van Amersfoort (1974); zie ook Bagley (1973).
eind204.
Zo heeft het Zuidslavische experiment in arbeiderszelfbestuur veel aandacht gekregen van de zijde der Nederlandse sociologen. Een uitgebreid verslag van onderzoek is: Boonzajer Flaes en Ramondt (1974). Voor beschouwingen van algemener aard: Lammers (1973) (2) en Ramondt (1974).


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken