Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het kind Hans (1950)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het kind Hans
Afbeelding van Het kind HansToon afbeelding van titelpagina van Het kind Hans

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.97 MB)

Scans (30.83 MB)

XML (0.36 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het kind Hans

(1950)–J. van Doorne–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

5

Het stormde. De takken van de pereboom gingen heftig heen en weer. Als je goed keek, zag je ook de dikke stam een beetje bewegen. De donkere wolken gingen heel vlug door de lucht en ze gleden tegen elkaar aan. Rechts kwam de steeg op een gracht uit. Het was een kale gracht met lage walkanten. Het water was zwart. Soms dreef er een dooie hond in. Er stonden geen bomen. Links kwam de steeg, die maar heel kort was, op de Nonnevest uit. Daar stonden hoge bomen: je kon er de storm duidelijk in horen. Als je er naar luisterde wer je blij.

Hans luisterde de hele dag naar de wind. 's Middags zat hij op de zolder. Daar kon je 't goed horen! Soms kraakte het dak; de wind floot door de reten van het beschot en op sommige plekken kon je het duidelijk voelen blazen.

Moeder was ziek. Ze lag in de alkoof. Tante Mien deed het huishouden en dat vond Hans prettig. Ze lette hele-

[pagina 14]
[p. 14]

maal niet op je. Moeder was dikwijls boos en daarna was ze weer erg lief, maar tante Mien was net als vader: ze vond alles goed en ze lachte altijd, maar zachtjes. Jan speelde de hele dag in de voorkamer met de blokken en het treintje. Ansje lag te kruipen in het loophek. Je kon net doen waar je zin in had. Hij vond Jan wel aardig: Jan had het treintje gisteren teruggegeven maar vandaag had hij het wel mogen houden; het was veel fijner om ergens stil te zitten en te kijken. Luisteren was het fijnste. Muziek, dàt was heerlijk! Vader kon mooi zingen, hij zong altijd op Zondagmorgen. Vader kon ook orgelspelen, maar hij deed het bijna nooit, want moeder wou het niet hebben: haar hoofd kon er niet tegen.

Hans stond op een stoel in de goot te kijken, toen vader kwam en hem met een zwaai op de grond zette.

‘Wat dee jij daar, zoon van je vader?’

Hans drukte zich tegen zijn vader aan. ‘Ik keek in de goot en je kunt hier de wind horen.’

‘Zo, vin jij dat fijn?’

‘Ikke wel.’

‘Ikke óók,’ zei vader. ‘Wij mannen, hè?’

Beneden zei tante Mien: ‘Grut, ik heb geen kind aan dat joch. Ik denk iedere keer, hij lijkt Hènk wel. Moeder had tenminste altijd van die verhalen over jou. Rare snuiters, je vader en jij.’ Ze streek Hans over zijn krullen.

 

Na het eten stelde vader voor, dat Hans en hij er samen op uit zouden gaan. Ze moesten maar es naar oom Joop tijgen. Vader had soms van die grappige woorden.

Het was dus Zaterdag.

Hans beefde van schrik toen moeder vroeg of dat nu wel ging, zo met die wind. En Jan wou ook mee. Maar dat wimpelde tante Mien af. En tegen moeder zei ze, dat het weer zo zacht was als boter, het was een echte voorjaarsstorm. Ze wilde straks met Jan, en Ansje in de wagen, boodschappen doen in de buurt, zó zacht was het.

[pagina 15]
[p. 15]

‘'t Is heus lente, Gré,’ zei vader, terwijl hij de kant van de alkoof uit keek. Het was net, of hij bang was.

Moeder gaf geen antwoord. Wat later zei ze: ‘Jullie doen maar. Laat Hans tenminste zijn jekker aantrekken.’

 

In de gang vroeg vader: ‘Of zullen we naar Krabbé gaan?’ Maar Hans schudde heftig zijn hoofd. Hij was bang van Krabbé. Het rook er zo akelig in huis en hij zei verschrikkelijke dingen. Zijn ogen waren het ergst.

Ze liepen de steeg uit in de richting van de vest. De steeg heette Sint Anna. Bijna alle straten hadden een naam waar straat achter kwam. Maar hun steeg heette gek. In Sint Anna kwam een slop uit; het liep langs het tuintje met de pereboom en het had óók een gekke naam: Dolle Toren. In de Dolle Toren woonden geheimzinnige mensen, het was daar een echte achterbuurt. Moeder noemde de mensen daar tuig, maar vader liep vaak met Hans door het slop. Hans werd dan wel bang, maar toch niet erg. Maar van de hond van Dirk Appel blééf hij bang, ook al was vader erbij.

Dit keer ging vader weer door het slop. Hij groette luid en de mensen groetten luid terug. De huisjes waren erg laag. Sommige deuren stonden open en er ging altijd juist een kamerdeur open als je naar binnen keek. Dan draaide je je gezicht gauw om, maar ze kwamen je nooit achterna. De Dolle Toren maakte een bocht. Daar werd hij heel smal en er hing een lantaren aan een stang met een krul. Als je de bocht door ging was de vest vlakbij. Wat was de storm hier hard! Hans' pet woei haast af, hij kon hem net nog grijpen. De weg lag in de hoogte tussen de bomen. Hans was hier graag. Zelden liepen er mensen, de meesten namen de straat beneden tussen de huizen en de hoogte. Aan de andere kant was het water en daarachter waren tuinen met huizen; ze stonden ver uit elkaar. Hans moest zijn pet blijven vasthouden. Daar werd zijn arm moe van. Maar bij de gasfabriek kon je je

[pagina 16]
[p. 16]

hand weer laten hangen. Er hing daar een zure lucht en er was een lange geheimzinnige muur zonder ramen. De muur was warm. ‘Voel maar,’ zei vader. Hans voelde: ja, de muur was warm.

Ze kwamen op de Gedempte Houtmarkt. Daar vond Hans het óók prettig. De Houtmarkt was een heel brede straat; aan beide zijden stonden bomen en je kon er een groot stuk van de lucht zien. Er stond ook een fabriek: de sigarenfabriek van Van Swalmen. Aan 't eind was er geen nieuwe straat, maar de rivier. Hans zuchtte: tussen de laatste huizen door kwam een stoomboot te zien. Hij gleed langzaam en toch snel voorbij. De pijp stond schuin naar achteren. De boot floot voor de schipbrug; het was een machtig geluid dat met de storm meedeed. Hans vond, dat het prachtig klonk. En toch was het óók net, of het mislukte. Vader praatte soms zo schor tegen Krabbé. Gelukkig waren ze dicht bij het huis van oom Joop. In een windkolkje dolden papieren en vader zei iets, dat Hans niet verstond.

Het was vreemd stil in de lange witte gang met het hertengewei en de ingelijste tegels. Hans voelde zich thuis. Oom Joost stond verweg, helemaal achteraan. De kapstok was ook achteraan: je moest een heel eind over grote blauwe tegels lopen voor je er was. Je kon horen, dat oom het fijn vond dat ze kwamen: ‘Zo, zo, daar zijn ze dan... Mijn kleine Josef is er ook bij. Henk, jongen, hoe gaat het? Dag Hans, dag Hans...’ Oom praatte maar, terwijl ze hun jassen uittrokken. Het leek wel, of hij geen tijd had, te wachten tot ze binnen waren. Hans merkte plotseling, dat vader en oom er haast helemaal eender uitzagen. Maar oom was veel ouder. Hij keek naar vader; vader was zwaar en groot. Hij had een blonde snor. Zijn hoofd was kaal, maar hij zag er toch jong uit. Zijn ogen waren klein in zijn dik gezicht. Oom zag er net zo uit, maar zijn snor was grijs. En hij was ook ongelukkig.

[pagina 17]
[p. 17]

Moeilijk steunend op zijn stok ging oom naar binnen. Hans had hem wel eens buiten zien lopen. Hij boog dan bij iedere stap opzij naar de kant van de stok. Hij had een wagentje met trappers voor zijn handen; dat gebruikte hij als hij ver weg moest. In huis merkte je haast niet, dat hij zo èrg ongelukkig was. Alleen deed hij alles langzaam. Maar zo was vader ook.

De kamer was heerlijk. Er was een groot raam dat op een binnenplaats uitkeek. De muren waren onderaan wit en zonder vlekken. Je zag de binnenplaats het eerst van alles. Er was een boom en een beeld: een vrouw zonder kleren. Het beeld stond zomaar op het gras dat glad was als een vloerkleed. De kamer was groot en erg vol: beelden en boeken en een heel grote viool en kasten. Er stond ook een piano, een vleugelpiano zei vader, want er waren ook andere.

Met één oogopslag zag Hans, dat alles er nog was. Er was ook iets nieuws: op de midden-tafel, waar nooit een kleed op lag, stonden twee blinkende kandelaars met gebogen armen: ze leken op de bomen voor het kroegje op de Nonnevest. Hij mocht overal aankomen waar hij bij kon. Maar hij moest heel voorzichtig zijn.

Vader stootte hem aan: ‘Jô, zèg dan wat’. Oom en vader lachten luid-op.

Hans moest eerst een poosje in zijn stoeltje zitten: het was van leer en het had koperen knoppen. Hij schoof het met moeite voor de haard, die veel mooier was dan de kachel thuis; achter een ijzeren hekje brandden zomaar houtblokken en er kwam geen brand. Lot was er niet. Jammer.

‘Je schijnt hout genoeg te hebben,’ zei vader. ‘'t Is buiten zomer.’

Oom antwoordde lachend, dat het voor de gezelligheid was. Wat later praatten ze over de kerk. Ze waren het niet eens. Hans keek plaatjes, totdat hij boven zijn hoofd hoorde lopen; Lot was dus thuis. Even later kwam ze

[pagina 18]
[p. 18]

binnen. Hans gaf haar een toen: haar krullen kwamen in zijn gezicht en ze rook lekker. Ze had een witte jurk aan, die van voren nog niet dicht gemaakt was, maar dat hoorde zeker zo, want niemand zei er iets van. Lot was al groot, want Opzoomer zei juffrouw tegen haar. Ze kon erg mooi tekenen, ze verdiende er geld mee.

‘Oom wil zeker thee? En wat wil de prins? Ook thee? Of limonade?’

Hans werd verlegen. Toen, bang dat het niet goed zou zijn, zei hij: ‘Ik wil wel een appel.’

‘Een appel? Raar joch. In April zeker. Niks hoor, die heb ik niet.’

‘Ben je dan jarig? Ik wil wel graag limonade.’

 

Wat later gingen oom en vader weg. Lot haalde het wagentje uit de schuur en oom ging er in de kamer in zitten. Hij trapte het met zijn handen de gang in; hij had er een hekel aan, geduwd te worden. Vader zou Hans weer halen als oom en hij hun boodschap gedaan hadden. Hans vond het best: hij hield van Lot.

Toen de mannen weg waren, vroeg ze: ‘Zijn jullie langs de rivier gekomen?’

‘Nee, langs de gasfabriek. Waar is vader naar toe?’

‘Naar Krabbé.’

Toen zei Hans plotseling, terwijl hij van binnen heel bang werd: ‘Krabbé zegt, dat haast alle mensen naar de hel gaan... Je kunt nooit weten.’

‘Jòngen...’ Lot keek verschrikt. ‘Zoiets hoort een jongetje van zes jaar niet te weten. En zeker mijn prins niet. Die moet van andere dingen dromen.’

‘Krabbé zegt het,’ zei Hans beschaamd.

‘Tegen jou?’

‘Nee.’

‘Nou, vertel es, hoe kòm je er dan aan?’

‘Krabbé zegt het tegen vader en vader zegt het ook.’

‘Krabbé is een leugenaar en je vader een domoor.’

[pagina 19]
[p. 19]

‘Vader is geen domoor. Het staat in de Bijbel.’

Lot streelde hem over zijn haar. ‘Je vader is de oom, van wie ik 't meest hou. Alle goeie mensen zijn domoren. Maar wat klets ik tegen jou? Ik ben er zelf ook een. En het staat helemaal niet in de Bijbel...’

‘Vader zegt het.’

‘Kom, rare snoeshaan, kom es bij me zitten, dan zal ik je een verhaal vertellen. Hoe oud ben je helemaal? Wacht, ik ga naast joù zitten.’

Ze gooide een paar blokken op het vuur en sloeg ze met de pook stijf in de gloeiende brokken. De vlammen sprongen om de blokken heen. Hans legde zijn wang tegen haar zachte schouder. Lots krullen glansden in het licht van het vuur. Toen kwam haar arm om hem heen.

‘Hoor je de wind, Hans?’

‘Ja,’ fluisterde hij.

‘Dat vroeg een schipper aan zijn jongetje, dat in de kajuit, je weet wel, zo'n klein kamertje van een schip, naast een gloeiend kacheltje zat.’

Hans zat doodstil. Het werd donker in de kamer, maar het licht van het vuur werd sterker. De wind rumoerde. Buiten riep schor en angstig een zeeboot. ‘Het water klotste tegen het schip, je kon het duidelijk horen... Buiten was het donker en het sneeuwde. Het kleine scheepje lag daar zo eenzaam aan de lange vaart en nergens was een huis... Het jongetje was een beetje bang... Hij dacht aan zijn moeder, die gestorven was. Maar de schipper zei, dat het jongetje niet verdrietig en niet bang moest zijn, want de Here Jezus was uit de hemel gekomen om de mensen gelukkig te maken, om ze klaar te maken voor de hemel. De Here Jezus is de Zoon van Godzelf. Ieder die 't maar geloven wil en van de Here Jezus houdt, geeft Hij een plaatsje in de hemel... Nóóit heb je daar verdriet, en nooit ben je bang... Dàt staat in de Bijbel...’

Hans sidderde. Zijn hand zocht de hand van Lot.

[pagina 20]
[p. 20]

Het was al tamelijk donker. Het beeld stond wit op de binnenplaats en in het koper van de kandelaars gloeide het vuur.

Lot nam Hans mee naar boven. De trap was lastig, hij draaide: je kwam altijd op de smalle kant terecht en dan viel je bijna en je werd bang. Op Lots kamer was het koel. Ze gingen samen voor het raam staan. Tussen de daken door zag je de rivier. Het water schitterde en de lucht was groen. Boven het huis was een donkere wolk.

‘Ik hoor de wind.’

‘De wind is muziek.’

Hans knikte. ‘Ja,’ zei hij. Hij drukte zijn wang tegen de mouw van Lots bloes aan; het goed was zacht en glad.

‘We wachten tot er een boot voorbij komt.’

Ze stonden tegen elkaar aan. De wind zong. Tussen de wolken was even een ster. Toen gebeurde het wonder: een boot gleed tussen de daken door; de lampen waren aan. Aan de top van de mast brandde een schijnwerper. De boot moest dus aanleggen en zou niet fluiten om de schipbrug open te laten doen. Jammer.

Toch zuchtte Hans van verrukking toen de donkere vlek over de mat blinkende rivier schoof.

Beneden was gestommel. Vader was er weer.

 

Vader en Hans liepen in het donker terug. Zij hadden bij oom en Lot gegeten. Het was kil geworden. Tussen zijn ene want en zijn jasje voelde Hans de kou. Hij was moe.

Bij de gasfabriek stonden ze weer stil. Hans trok zijn wanten uit om te voelen of de muur nog warm was. Ja, ja, het was nog zo. Vader zei: ‘Eén want was genoeg geweest’.

Er liep een rat over de straat. Hans trok zijn wanten weer aan en zei: ‘Krabbé gaat naar de hel. Lot zegt het. Hij houdt niet van de Here Jezus.’

‘Kind,’ zei vader. Hij pakte Hans bij zijn pols en trok

[pagina 21]
[p. 21]

hem van de kromstaande muur vandaan. ‘Dat mag Hans niet zeggen.’

Vader was een beetje boos.

Op de vest was het rumoerig. De iepen sloegen hun takken tegen elkaar. Ze wiegelden in de hoogte. Er lagen dunne takken op de grond. Het was donker.

Hans zei: ‘Het staat nièt in de Bijbel.’

‘Nee jongen.’

Vader greep Hans bij zijn schouder, even maar. Daarna pakten ze elkaars hand.

Een windstoot deed hen bijna stilstaan. Hans kon haast niets zien. Aan de overkant van het water lachte een meisje. Het was net of de wind het geluid kapot trok en naar de stad toe meenam.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken