Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het kind Hans (1950)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het kind Hans
Afbeelding van Het kind HansToon afbeelding van titelpagina van Het kind Hans

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.97 MB)

Scans (30.83 MB)

XML (0.36 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het kind Hans

(1950)–J. van Doorne–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

15

Als hij eens naar Lot ging!

Hans lag languit op het warme deksel van een zandbak. Dat deed hij graag. Hij wist precies, waar de gemeente- zandbakken stonden. Overal in de stad wist hij, waar zo'n fijn schuin deksel te vinden was. Hij had zijn ogen dicht en luisterde naar het geros en gedraaf om hem heen; hij lag op de zandbak van de Beestenmarkt en er was markt, en hij probeerde te raden, waarvan de verschillende geluiden waren. Meestal had hij het goed. De koeien loeiden en de varkens gilden. Soms hoorde je de schapen. De kooplui en de boeren maakten een geweldig kabaal, 't leek wel of ze ruzie hadden, maar ze hàdden geen ruzie. Hè, wat lag hij hier fijn in de schaduw. Heerlijk, die drukte om je heen. Op marktdagen leek het wel feest. Er waren drie markten. De kippen en konijnenmarkt was al afgelopen, die was om tien uur 's morgens leeg. Het langst duurden de kraampjes: wel tot vijf uur. Maar het mooiste was de veemarkt. Vanmiddag ging hij misschien wel naar de kraampjes, naar de standwerkers luisteren.

Hans kreeg een gevoelige klap met een stok. Wie deed dat? Kwaad stoof hij overeind en keek in het bezwete, vuurrode gezicht van een veekoopman. Er groeiden lange haren uit zijn neus. Hij lachte ontzettend hard en zei: ‘Luie sallemander, haal es gauw een kop koffie voor me in de Post. Je zegt maar van Kees van Mien, en dat je het koppie weer terug zal brengen.’

Hans stond al op zijn benen. Was dat even fijn om in de

[pagina 58]
[p. 58]

Post te mogen? Hij wou al wegstuiven en toen vroeg de man: ‘Zeg, lus jij soms ook koffie?’

‘Ikke wel.’

‘Nou, twee dan.’

Hans zag de kellner met een dienblad tussen de koeienrijen doorlopen, maar hij sprak hem niet aan, niks hoor; hij zou zélf wel. In de Post was 't altijd gezellig, dat kon je zo maar zien. Als ze de koppen maar niet uit zijn handen liepen, 't was zo razend druk! Met moeite werkte hij zich het café in. De grote gelagkamer zat stampvol luid pratende mannen. Er zaten ook enkele boerinnen. In de tapkast met de vele gekleurde flessen zat een juffrouw, die Hans' bestelling aannam, of het de gewoonste zaak van de wereld was. ‘Zo, moet ie koffie? Het konjakkie komt ie straks zeker halen. 'k Zal 't op een blaadje zetten. Gáát dat nou? Je krijgt geen andere hoor.’

Of het ging! Hans was de koning te rijk. Heerlijk, hij deed mee met al die schreeuwende en in elkaars handen klappende kerels. 't Was uitkijken en waarschuwen, maar hij kwam er zonder al te veel morsen door. Naast de handelaar staand, dronk hij de zoete sterke koffie op; hij werd er heet van.

Toen hij de koppen weer had teruggebracht, ging hij toch alvast maar naar de kramen, want de lucht betrok, en misschien was er vanmiddag wel gietregen.

Tussen de stampvolle tentjes was 't wel druk en gezellig, maar toch lang zo lawaaierig niet als op de beestenmarkt. Hij verveelde er zich gauw en ging naar de standwerkers. Er stonden er met sigaren en sigaretten in ronde blikjes: goudgele Virginia. Er was een vent, die iets tegen rheumatiek verkocht en dan was er een neger, die met tandpasta stond. Hij had twee tafeltjes op elkaar gezet en daar was hij bovenop geklommen. Het was een vreemd gezicht. De neger gooide de tubes zomaar in het publiek en de mensen grabbelden ernaar. Wat een witte tanden had die neger! Plotseling merkte Hans, dat hij naast een

[pagina 59]
[p. 59]

man met een wassen neus stond. De neus had een heel andere kleur dan het gezicht. Wat was zoiets vreselijk! Hij voelde zich misselijk worden en ging haastig verder. Achter hem speelde het carillon. Pas op de Gedempte Houtmarkt was hij er overheen. Zouden de mensen zich misschien vergissen, dacht hij. Zóú God alles wel doen? Het kòn haast niet.

Hij tobde daar nog over, toen hij bij oom Joop aanbelde. Pas toen hij Lots vlugge, lichte voetstappen hoorde, vergat hij het.

‘Ha die Hans. Kom binnen, jongen. Reuze leuk dat je komt. Je treft het, 'k heb net koffie. Je hebt zeker nog niets gehad?’

Hans vertelde het verhaal van de handelaar, terwijl hij achter Lot aan naar binnen ging. Hier was hij gelukkig, hier, met al de mooie dingen en met Lot. Hier was hij het liefst, nog liever dan buiten. Lot zag er vreemd uit. Ze droeg een nauwe blauwe jurk zonder mouwen. Hans had dit nog nooit gezien, hij werd een beetje verlegen. Ook waren haar krullen langer dan vroeger, ze hingen helemaal op haar rug. Ja, Lot was een echte dame.

De kamer. Die was de fijnste kamer van de hele wereld. Er waren nieuwe schilderijen en een groot houten beeld van een steigerend paard. Achter het raam stond de stenen vrouw nog op het korte fluwelige gras en er was een witmarmeren eendje bij gekomen, net echt. 't Leek wel of het waggelde.

Lot had jammer genoeg niet veel tijd. Ze moest naar een vriendin, ze zouden samen boodschappen doen en in de stad gaan eten. Oom was weg. Die kwam pas overmorgen weer thuis. Maar Hans moest toch zeker op tijd thuis zijn? Trouwens, hij mocht wel haast maken, want het ging vast en zeker regenen.

Lot had nog veel meer nieuwtjes. Het atelier was verbouwd en ze had een schilderij gemaakt. En dan was er het gróte nieuws: ze had weer een vriend, en ze ging

[pagina 60]
[p. 60]

misschien gauw trouwen. Dan ging ze in Brussel of in Parijs wonen. Lot vond het jammer, dat het bezoek zo kort moest duren, maar ze had een fijn plan. Over twee weken was het Koninginnedag en dan moest Hans maar hier komen. Ze was dan alleen, want oom was er dan niet, en haar vriend ook niet. Nou, wat dacht hij ervan?

Hans vond het een prachtig plan, maar hij geloofde niet, dat het zou gaan. Hij zei, dat vader het misschien niet goed zou vinden, maar Lot lachte; dat kwam best in orde. Ze liep vanmiddag nog even langs de krant.

 

's Avonds aan tafel, zat hij naar vader te kijken. Vroeger had hij eigenlijk nooit naar de mensen gekeken, maar nu bekeek hij ieder gezicht. Vader had een glad, dik gezicht. Hij was haast helemaal kaal, maar 't haar dat hij nog had, was blond. Hij zag er jong uit. Sommige jongens hadden oude vaders. Vaders ogen waren blauw en zijn snor was netjes geknipt. Vader was een echte meneer. Jammer, dat hij zo verdrietig en bang was. Alle mensen waren bang van God. Nee, dat toch niet. Tante Mien niet, geloofde hij. En oom Joop en Lot ook niet. Maar Lot was hoe langer hoe ongeloviger geworden. Dat zei tante Mien tenminste. Hijzelf, hij was ook bang.

Wat later vond hij een nieuw spel: hij ging tegen vader in gedachten zitten zeggen, wat hij niet hard-op durfde zeggen. Vader, u ben zo verdrietig. Zeker omdat moeder ziek is. Ik ben ook verdrietig, maar het is een beetje prettig, dat moeder er niet is: je mag nu veel meer. Maar ik houd veel van moeder, hoor, ik zou ze zo graag een zoen geven. Wanneer mag ik eens mee naar haar toe? Vader, ik ben bang voor God. Ben u dat ook? Ik wou soms, dat ik nooit van God gehoord had. Ik heb ook van het vreselijke gelezen, ik moet er vaak aan denken, maar niet als ik buiten ben..

‘Hans, wat kijk je vreemd. Ben je niet goed?’

‘Nee tante.’ Hij voelde, dat hij een kleur kreeg. Bah,

[pagina 61]
[p. 61]

wat naar. Tante Mien keek hem goedig aan. ‘Drink maar es, je bent natuurlijk zo moe als een hond. Jullie jongens zijn net gek. De hele dag buiten en geen lood rust in je gat Jan ook al...’

Jan zei niets. Die was met de jongens van oom Karel wezen spelen en had een groot gat in zijn broek gehaald.

Na het eten wilde Hans gauw naar bed. 't Leek wel, of tante gelijk had, dat hij ziek was. Hij voelde zich moe en hij had zo'n draaierig gevoel in zijn hoofd.

In bed was het heerlijk. Hij had het koud en vroeg tante om nog een deken. Die kreeg hij en hij mocht zijn ondergoed onder zijn pyjama aanhouden, dat was warmer. Heel gauw sliep hij in, maar na een paar uur werd hij wakker. Het schemerde. Jan sliep. Buiten zongen jongens en meisjes uit de Dolle Toren. Dat deden ze wel meer 's avonds. Het klonk zo mooi, ze zongen met een tweede stem. Ze zaten dan zomaar op de straat of op de stoep van een huis. Hans luisterde. Eerst zongen ze ‘Hoe zachtkens glijdt ons bootje’ en daarna ‘Stijg o nacht’, maar dat mislukte. Wat had hij het koud! ‘Here Jezus, ik ben ziek, geloof ik. Maak moeder weer gauw beter, en laat me niet naar de hel gaan, en Lot ook niet, Lot, Lot...’

 

Wat was hij heet. Het leek wel of hij zweefde. Soms waren zijn voeten zo groot als het huis en dan weer zijn lippen. Gek was dat, gek. Hij had dorst en tante Mien gaf hem water en hij lag in de alkoof. Dat kon toch niet, hij was toch zeker in het kamertje? Het was nacht en soms was het dag. En Krabbé kwam. Hij had de fles met het scheepje erin bij zich en Hans mocht de fles houden. Hans moest huilen en hij pakte de hand van Krabbé stijf vast. Hij was helemaal niet bang, welnee, helemaal niet. Alleen maar een beetje. Krabbé praatte weer zo zacht en hij streelde Hans' hand. Krabbé ging bidden en Hans werd plotseling heel stil. Hij keek ver-

[pagina 62]
[p. 62]

wonderd naar het verfrommelde gezicht. Krabbé had nooit kinderen gehad, en nu was Hans zijn jongen, die hij voor de troon moest neerleggen. Ja, dat zei hij en Hans begreep het.

En later kwam Lot. Ze huilde helemaal niet. Hans had geen koorts meer. Lot lachte en legde haar zachte hand op zijn voorhoofd. ‘Prins,’ zei ze, ‘word maar weer gauw beter, dan zal ik een hele middag voor je spelen.’

Hans keek haar aan en glimlachte. Lot rook altijd naar bloemen, nu ook weer. Hij zuchtte diep en viel in slaap.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken