Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het kind Hans (1950)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het kind Hans
Afbeelding van Het kind HansToon afbeelding van titelpagina van Het kind Hans

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.97 MB)

Scans (30.83 MB)

XML (0.36 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het kind Hans

(1950)–J. van Doorne–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 78]
[p. 78]

20

Het koffiehuis van de geheelonthouders lag net in de bocht van het Achterom. De gracht was daar nogal breed en de straat aan de binnenkant van de bocht ook, er was daar een soort pleintje met een lantaren in 't midden. 't Was een achterbuurt, maar 't was er ook erg gezellig, vooral zoals nu op Zaterdagmiddag. Er werd druk geschaatst en op 't pleintje stond een koekkraam.

Hans stond in 't koffiehuis naar 't schaatsen te kijken; vader praatte met Vellekoop, de koffiehuisman, over een kast die vader wel kopen wilde, en alle drie warmden ze hun rug bij de hoge kolomkachel. Hans luisterde verstrooid naar het gesprek, hij had het naar zijn zin en dacht aan allerlei. Ha, daar had je 't weer, dat vroegen nu letterlijk àlle mensen, waar je voor 't eerst kwam: ‘Zo, is dat een jongen van u?’

‘Ja. Zouden we die kast maar es bekijken?’ Hans dacht: vader kan toch ook goed handelen, net als oom Joop. Oom Joop handelde in antiek, dat wist hij nu. Vader is zo echt kalm en op zijn dooie gemak en gaat eerst een hele tijd over andere dingen praten. Ja, zo moest je zijn, nooit laten merken, wat er in je leefde.

De kast stond op zolder. Ze zouden hem zó gaan zien, maar eerst wat warms. Anijsmelk maar, of koffie? De jongeheer ook? ‘Ja, die lust er wel pap van,’ zei vader. ‘Van anijsmelk dan. Veel klanten heb je anders niet.’ Vellekoop lachte. Hij had een vreemd, rond hoofd met heel dik en kort geknipt haar, hij had niet eens een kuif. Zijn ogen puilden uit zijn hoofd. 't Leek wel, of hij opgepompt was. Hans moest lachen. Stel je voor, dat je een mens oppompen kon.

‘Van vier tot zes uur is hier een kinderbijeenkomst van de evangelisatievereniging. Er is een toverlantaren. Als de jongeheer zin heeft, mag hij er best bij zijn, ik kijk zelf ook graag en help een handje. Na afloop is er uit-

[pagina 79]
[p. 79]

lenen van boeken, er is hier een bibliotheek ook, maar d'r wordt weinig gebruik van gemaakt. D'r zijn alleen maar ouwerwetse boeken in, 't is een legaatje van een juffrouw an de bond. Ja kijk, daar is het zaaltje ook voor. Overdag komt er wel es iemand, een metselaar of zo en Vrijdags zitten er nogal wat boeren. Verder wordt 't zaaltje verhuurd.’

De man liep onderwijl naar de glazen buitendeur en hing er een bordje ‘Gesloten’ voor. Vader moest lachen. Hans keek naar de beide mannen. Stel je toch voor, dat die Vellekoop je vader was! Daar dee je toch maar niets aan. Grappig toch wel hier. Als 't ergens warm was, was 't er gezellig ook.

Toen ze hun warms op hadden, gingen vader en Vellekoop naar de zolder, waar de kast stond; Hans bleef naast de kachel zitten. Er kwam een meisje van een jaar of vijftien binnen, die de stoelen in rijen ging zetten en de tafeltjes in een hoek schoof. Uit een kamertje achteraan haalde ze nog een paar stoelen. Hans begon haar te helpen. ‘Blijf jij ook?’ vroeg het meisje. ‘Misschien.’ ‘Nou, 't is soms wel aardig. Vanmiddag geven ze Jessica's eerste gebed.’

Er kwamen twee mannen met een koffer binnen. De kou sloeg hinderlijk naar binnen. De mannen zeiden Sjaan tegen het meisje en begonnen haar onmiddellijk te plagen, maar ze ging er niet op in. De mannen haalden de toverlantaren en het doek uit de koffer. Vader kwam weer binnen en Hans wilde eerst meegaan, maar hij was toch ook wel nieuwsgierig en daarom bleef hij.

Vader ging weg en Hans hielp met het ophangen van het doek De lantaren werd opgesteld en toen dat allemaal klaar was, was het al aardig donker. Sjaan trok de gordijnen dicht, terwijl Vellekoop de gaslampen aandeed. Buiten stonden al kinderen te wachten; je hoorde hun stemmen. ‘Laat ze maar binnen,’ zei Vellekoop, ‘ze verroesten van de kou daar. En om vier uur gaat 't pot-

[pagina 80]
[p. 80]

dicht, begrijp dat. De knip er op. Nee, laten we nog even wachten, ze breken anders de boel hier maar af.’

Er kwamen steeds meer kinderen. Een jongen riep: ‘Hee baas, doe es open, we verrekken hier van de kou.’

‘Nou, vooruit dan,’ zei toen Vellekoop.

De kinderen stormden hinnen. ‘Kleintjes vooraan,’ schreeuwden de toverlantarenmannen. Ze haalden een lange slungel uit de voorste rij en trokken hem hardhandig naar achteren. Het werd een heidense bende. 't Zaaltje liep vol.

Eindelijk werd er begonnen. Vellekoop ging voor het toestel staan en schreeuwde: ‘Allemaal handen samen, we gaan een zegen vragen. Wie niet stil is, gaat er uit.’ Hij bad niet zelf; een van de twee anderen deed het. Hij sprak door zijn neus. Toen hij klaar was, werd het licht uitgedaan en er kwam een ronde plaat op het doek: er liepen scheuren doorheen en de verf was hier en daar weg, maar dat hinderde niet: de jongens riepen toch ‘hè’. Hans had eerst niet zo gauw door, wat de plaat voorstelde maar dat wende. De man met de neusstem vertelde; zo nu en dan verdween de plaat met een schok en kwam er een andere voor in de plaats. De kinderen kibbelden onderwijl en zeiden luidop wat ze van de plaat dachten en soms riep Vellekoop ‘stilte’. Opeens werd er hard aan de deur gerammeld en riep een vrouw: ‘Sientje, als je d'r niet uit komt, zal je d'r van lusten.’ Vlak voor Hans begonnen een paar meisjes te fluisteren. Toen stond er eentje op en begon uit de rij te schuifelen. Hans stond ook op, hij wilde weg. Hij botste in 't donker tegen alles aan en werd geschopt en Vellekoop vroeg: ‘Wat moet dat? Je ken d'r niet uit.’

Hans zei: ‘Ik wil er uit, 'k vind het niet mooi.’ ‘O, ben jij het,’ bromde Vellekoop, en deed de deur open. Hans was buiten.

Wat was hij blij, er uit te zijn. Wie had nu kunnen denken, dat 't zo iets lelijks zou zijn. Hij had een hekel

[pagina 81]
[p. 81]

aan lelijke dingen, ze maakten je verdrietig. 't Was nog niet helemaal donker. De sterren schitterden nog niet, maar je kon er toch al heel wat zien. Boven de gasfabriek hing een fel-witte wolk. Hans liep het Achterom uit en kwam op de Binnensingel. Het was daar gemeen koud; de wind kwam over het ijs heen; een zwarte vaargeul lag met brokkelige kanten in het midden. Ja, hij dacht opeens, ik ga door de Santjessteeg naar huis. De Santjessteeg liep van de Binnen- naar de Buitenvest en was de geheimzinnigste steeg van de hele stad; vader had er over geschreven. Je kon je daar echt verbeelden, dat je een monnik of een ridder om de hoek zou tegenkomen. In 't begin was de steeg tamelijk breed; je zou er best met een rijtuig inkunnen, maar dan ineens werd hij zó smal, dat je, als je je handen uitstrekte, allebei de geteerde muren aanraken kon. En 't gekke was, dat er maar één huis stond, een café, verder waren het blinde muren. Aan beide kanten van de steeg waren vroeger kloosters. Aan de ene kant zaten zes nissen in de muur: daar hadden vroeger beelden in gestaan; in een ervan was nog een been overgebleven, tot aan de knie was het. Een zot gezicht. En de steeg liep krom; als je voorbij de kromming met de hanglantaren was, kreeg je aan beide kanten lage tuinmuren; daar staken takken bovenuit en overheen.

Hans liep door de smalle steeg; zijn voetstappen klonken helder tussen de hoge zwarte muren. Achter zich hoorde hij het getier in het Witte Paard. Wat zou hij daar graag eens naar binnen kijken. Toen hij de kromming voorbij was en de kale takken boven de lage muren zag uitsteken, dacht hij aan de lente. In de lente bloeiden de takken rood en wit en de takken van weerszij raakten elkaar aan en vormden een poort. Nu merkte je dat niet zo. Hans verlangde plotseling heel erg naar de lente.

Op de Buitensingel werd nog gereden: je hoorde de schaatsen, nog voor je de schaatsenrijder zag. In 't voor-

[pagina 82]
[p. 82]

jaar gingen ze hier de rails leggen van de electrische tram; twee lijnen kwamen er. Wat was 't hier stil, griezelig gewoon. Hij luisterde nog even bij de twee bomen die zó dicht bij elkaar stonden, dat ze wel één boom leken. Als 't woei, hoorde je ze langs elkaar wrijven; 't was een naar, knerpend geluid dat je in je nek voelde, net als wanneer je vork op je bord uitgleed. Zou een boom 't nu ook koud hebben? Nee natuurlijk. Hoe wist je dat nu? Als God er niet was geweest, was er nooit iets geweest. Hans schrok. Verweg op de rivier floot een boot.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken