Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het kind Hans (1950)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het kind Hans
Afbeelding van Het kind HansToon afbeelding van titelpagina van Het kind Hans

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.97 MB)

Scans (30.83 MB)

XML (0.36 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het kind Hans

(1950)–J. van Doorne–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 162]
[p. 162]

37

Wat was het een prachtige dag geweest. Een zomerse dag, zeiden de mensen. De kranten schreven, dat het in tien jaar om deze tijd niet zo warm was geweest, maar dat betekende volgens vader niet veel, want iets dergelijks kwam er elke lente in. Je zag overal bloeiende struiken en de bomen waren op het punt uit te lopen. Achter in de tuin bloeiden de ribes en de prunus. Het prunusboompje was de mooiste plant van de hele tuin. Het had een stammetje van een halve meter en daarop stond een regelmatige waaier van takken, die nu vol roosjes zaten. Het bloeiend hout was overdekt met gele sterren. Een prachtige tuin hadden ze. 't Gras kwam ook weer op. Hans had een poosje onder de pereboom gewerkt: vader wilde de grond daar mooi gelijk hebben en dus moesten de lage gedeelten opgehoogd worden; op de kale plekken zou weer gras gezaaid worden en dan zouden meneer Cabauw en vader een grasscheerder kopen: vader wist een tweedehandse voor een paar centen te koop. Moeder had er verschrikkelijk om gelachen, hoewel ze toe moest geven, dat een grasveld regelmatig gemaaid moest worden, wilde je er wat aan hebben. Maar ze wilde het altijd nog zien, dat het nu ook gebéúren zou, ze had moeten denken aan een spa, die nooit in de grond gekomen was. En ze had volgens haar zeggen een nieuw spreekwoord gemaakt: goede voornemens bederven goede reputaties. Ja, moeder was me er tegenwoordig eentje. Vader zei, dat hoe lastiger ze liep, hoe makkelijker ze lachte. In elk geval kwam de spa nu in de grond, al was het maar om te graven. Moeder was het zonnetje in huis geworden: haar geloof was vast en zeker goed, dat kon niet anders. Het evangelie was een blijde boodschap, beweerde ze. Als 't niet waar was, zou God er wel een andere naam aan gegeven hebben. Die moeder! Gisteren had ze aan tafel na het bijbellezen zoiets moois gezegd:

[pagina 163]
[p. 163]

vader had van Zacheüs gelezen en moeder zei toen, ze zaten allemaal al met hun ogen dicht: ‘Dat was toch wat! Ik ben soms zo blij, dat die geschiedenis in de bijbel staat. Het is zo'n troost voor kleine en dus ook voor alle mismaakte en verminkte mensen. De Here Jezus zag Zacheüs niet klein.’ Ze hadden hun ogen weer verwonderd open gedaan en vader had er aan toegevoegd: ‘Misschien zag de Here Jezus álle mensen wel klein, dus dan maakte het geen verschil.’ Moeder was het daar niet mee eens geweest: Adam was ook niet klein in Gods ogen en de Here Jezus is de tweede Adam en onze broeder. Vader had, beweerde moeder, natuurlijk ook gelijk: 't ging er tenslotte om, dat de Here een andere maatstaf had dan wij. Wij vinden ons soms hele pieten als we een beetje langer dan een ander zijn. Moeder had daarna weer moeten lachten, zo'n beetje zacht en eigenlijk alleen maar voor zichzelf. Ze waren allemaal blij geworden en na 't danken was Ans moeder om de hals gevlogen.

Plotseling viel Hans een wondere gedachte in. Zonder dat hij er erg in had, ging hij er bij zitten. Ja, toen moeder ziek geworden was en ze naar het gesticht moest, had hij gedacht, dat ze steeds maar aan 't zieker worden was; maar je kon toch ook zeggen, dat ze toen aan 't beter worden was? Want als ze niet naar 't gesticht was gegaan, zou ze nooit zo hebben leren lachen als nu. Had moeder vroeger ooit zo gelachen? Hij was vroeger een beetje bàng van moeder geweest. Maar je wist zoiets niet, als je in zo'n ziektetijd leefde. O, en als hij nu ook eens aan 't beter worden was? Zou dat ook niet kunnen? Soms dacht hij beslist, dat het over ging, maar dat was toch niet waar: hij vergàt het soms. Dat was geen genezing. Nee, hij kòn niet genezen, hij was niet ziek, hij was dood. Dat was ook niet waar, want de Here Jezus kon ook dode mensen weer levend maken. Wonderlijk toch: 't ging in 't geloof om de Here Jezus allereerst, dat begreep hij nu wel. Dat had hij vroeger niet geweten. Hàd hij het maar

[pagina 164]
[p. 164]

geweten, dan was alles misschien heel anders gelopen.

Met wijd-open ogen staarde Hans in de groeiende schemering. De omgewoelde grond geurde, de eerste sterren stonden in de doffe lucht. Uit het huis klonken vage geluiden. Kijk, de lamp ging op. Je kon hier zomaar door het hele huis heenzien. Moeder, hee daar liep moeder. Het ging al moeilijk. Het kindje zou nu wel gauw komen. Hans geloofde, dat moeder Juni had gezegd om hen, de kinderen, niet zenuwachtig te maken. Tante deed niet voor niets zo zorgzaam en de kleertjes en zo waren allemaal al klaar. Als 't een meisje was, zou 't net om en om zijn: twee jongens en twee meisjes. Gebeurde het vannacht maar. Wat een wurmen waren pasgeboren kinderen toch.

Het carillon speelde. Hans keek naar boven, naar de hoge, grijze toren. De toren was gothisch: vader vertelde hem tegenwoordig van allerlei gebouwen in welke stijl ze gebouwd waren. Wat was er toch veel te leren en wat was het fijn, uit jezelf te kunnen zeggen: dat is gothiek en dat barok. Vader was knap, hij wist verbazend veel, daar stond je als jongen verstomd van. Hij schee er maar es uit, 't was welletjes geweest voor vandaag. Jan was zeker vader tegemoet gegaan en Ans zou wel hiernaast zitten.

Hans stond op en rekte zich uit. Toen zag hij meneer Cabauw, die over de schutting leunde en naar hem keek. De schutting was maar laag en meneer stond daarenboven nog op een steen of zoiets, want hij kwam vanaf zijn middel boven de schutting uit. 't Was een vreemd gezicht, 't leek wel, of hij heel lange benen had. ‘Hans, Hans, kom es.’ Hans liep naar hem toe en dacht: gelukkig, hij zegt geen jongen meer.

‘Zeg, kijk jij es, of Greetje d'r pop misschien over de heining gevallen is. Ze laat dat ding wel op de schutting zitten en nu is ze hem kwijt.’

Hans liep de hele heining langs, maar zag geen pop.

[pagina 165]
[p. 165]

‘Nee meneer, in onze tuin is-t-ie niet,’ riep hij bij de schuur. Hij wilde er naar binnen gaan, maar meneer wenkte hem. Hij zei: ‘Jammer, ik was anders klaar geweest en nu kan 't wel tien uur worden.’

Hans meende, een wenk te moeten geven en beweerde dat ze hem zelf maar op moest zoeken.

‘Zo. Ja, je kon gelijk hebben. Kom es hierheen, jongen; ik ben nog niet klaar. Je staat toch niet in aangenomen werk?’

Onwillig kwam Hans terug. Meneer staarde hem met droefgeestige ogen aan. Maar hij was helemaal niet verdrietig, Hans wist wel beter: zo was meneer z'n gezicht nu eenmaal. Nu zul je het hebben, ik weet best wat er komen zal, dacht Hans. 't Ging vast en zeker over die krantenwijk. Wat moest hij in vredesnaam zeggen?

Verlegen keek hij naar de magere hals boven hem. Meneer Cabauw droeg niet eens een boord. Moest je vader hebben; die deed zijn boord pas af als hij naar bed ging.

‘Zeg jô, je moest ook maar op de jeugd-vereniging komen. Hoe denk je daar over?’

Oók, dacht Hans. Hij zegt óók. Ik heb toch zeker nog niets beloofd? Zie je wel, dat loopt helemaal mis. Daar kom ik nooit tussenuit. Als meneer eens wist, hoe graag ik het zou doen. Hans werd er heet van, hij voelde zich heel ongelukkig.

‘Nou, hoe zit het?’

Verlegen naar een struik kijkend, dacht Hans na. Hoe heerlijk zou het zijn om ‘ja’ te zeggen. Wat zou het fijn zijn om met Wies door de stad te trekken. Wies kende de stad eigenlijk helemaal nog niet; hij zou haar van alles kunnen laten zien. Wat wist hij een bende mooie plekjes! En je deed er tegelijkertijd een goed werk mee, een werk voor God. Maar dat was het hem juist! Hij mocht het niet doen, hij moest van de heilige dingen afblijven, hij zou anders zijn oordeel maar groter maken.

[pagina 166]
[p. 166]

Zie je, daar ging het om. Nóóit kon hij nu es doen waar hij zin in had, altijd was er iets, dat hem dwars zat. Wat waren andere jongens toch gelukkig.

‘Meneer, ik heb echt geen tijd, heus niet.’

Meneer Cabauw zei niets terug. Hij keek naar Hans en toen naar de lucht en schraapte zijn keel. Hans voelde zich ellendig, omdat hij gejokt had en omdat meneer dat begreep en hij meneer Cabauw tegenviel. Die geloofde er natuurlijk niets van. Die dacht nu: die knul liegt, hij heeft geen zin om een beetje werk voor God te doen en dat valt me van hem tegen. Ik had heel iets anders van die Hans verwacht.

Hans kon dat laatste toch niet verdragen en daarom probeerde hij het uit te leggen. Hij zei: ‘Ik màg het niet doen, echt niet. Gelooft u me asjeblieft.’

‘Màg niet? Van wie dan niet? Van je vader?’

Hans zweeg. Het zweet brak hem uit en toen fluisterde hij: ‘Van God niet.’

‘Wàt?’

Meneer Cabauw viel van verwondering bijna over de schutting heen en Hans liep plotseling weg, het huis in. Hij wilde niet huilen, hij was al zo oud. Maar hij had heel erg medelijden met zich zelf. Er was een groot verdriet in hem. Achter zich hoorde hij meneer Cabauw ‘Hans, Hans’ roepen, maar hij deed net of hij het niet hoorde. Hij moest nu naar binnen gaan, want hij had al veel te veel gezegd; als hij nu terugging, zou hij vast en zeker zijn mond voorbij praten. Hij had tòch al zo'n verlangen om alles te vertellen. Hij hàd al te veel gezegd.

 

Voor hij die avond naar bed ging, hing hij nog een hele poos uit het raam. De tuinen lagen in het donker. Op de tegels achter het huis lag volop licht en in dat licht was een waaier van schaduwen. Vaag drongen de geluiden van de stad tot hem door: een soort geruis en

[pagina 167]
[p. 167]

daar bovenuit soms de claxon van een auto of het schuren van de tram in een bocht, of een ongeduldige fietsbel. Het leek wel, of er feest gevierd werd. Zo nu en dan was er een heel vaag zuchten van de wind. De hemel zat vol sterren. Er was een verdriet in hem om het gesprek met meneer Cabauw en hij dacht vaag: vanavond moet ik er vergadering over houden, ik moet het bespreken. Maar hij kwam niet tot geregeld denken: hij luisterde maar en keek. Pas toen hij het koud kreeg, ging hij naar bed. Nog even bleef hij rechtop zitten. Jan zuchtte in zijn slaap en draaide zich met een ruk om. Die twee grote sterren daar zijn Castor en Pollux. Toch fijn, dat hij er iets van begon te leren. En die daar schuin naar links, ja, hoe heette die ook alweer? 't Begon met een R dacht hij doezelig.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken