Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De structuur van de biografie (1956)

Informatie terzijde

Titelpagina van De structuur van de biografie
Afbeelding van De structuur van de biografieToon afbeelding van titelpagina van De structuur van de biografie

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.67 MB)

Scans (16.99 MB)

XML (0.39 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/biografie
studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De structuur van de biografie

(1956)–S. Dresden–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 32]
[p. 32]

Biografie wetenschap en kunst

Een van de meest traditionele onderwerpen, die iedere studie over de biografie verplicht is te behandelen, is de verhouding in dit genre tussen kunst en wetenschap. Zonder terug te komen op wat in het voorafgaande reeds gezegd is, zou men kunnen volhouden, dat de moderne biografie volgens velen een tekort aan wetenschap bezit en een overdaad aan ‘literatuur’. En literatuur betekent dan niet veel anders dan resultaat van fantasie en verbeelding. De oude biografie kwam daarentegen niet aan het beeld toe en was alleen maar wetenschap. Door echter de tegenstelling wetenschap - kunst als vaststaand en onmiddellijk evident te aanvaarden, is het heel goed mogelijk, dat het probleem, waarvoor wij ons hier gesteld zien, vervalst wordt en onoplosbaar blijkt te zijn. Het is dus noodzakelijk na te gaan, of er inderdaad tussen wetenschap en kunst een onoverbrugbare tegenstelling bestaat, of zij (zoals wel beweerd is) elkaar zelfs uitsluiten. Juist het bestaan en de mogelijkheden van de biografie zouden kunnen aantonen, dat zulks niet altijd het geval behoeft te zijn.

In zijn Aspects de la biographieGa naar eindnoot1 wijdt André Maurois het tweede hoofdstuk aan de ‘biographie comme oeuvre d'art’ en het derde aan de ‘biographie considérée comme science’. De helderheid der uiteenzetting wint ongetwijfeld bij een dergelijke indeling, maar deze veronderstelt tegelijkertijd, dàt een scheiding tussen beide mogelijk is,

[pagina 33]
[p. 33]

hetgeen nu juist aangetoond dient te worden. In zekere zin wil Maurois scheiden en niet scheiden, of gelijk men tegenwoordig moet zeggen: wel onderscheiden maar niet scheiden. De vraag blijft bestaan, voor zover het de biografie betreft, of men zelfs kan onderscheiden, ook al is de aarzeling, die Maurois duidelijk ten toon spreidt, misschien wel karakteristiek voor het genre. Zij doet in ieder geval weldadig aan, wanneer men haar vergelijkt met de extreme standpunten, die of wel een scherp onderscheid maken tussen wetenschap en kunst of wel de biografie uitsluitend tot kunst dan wel tot wetenschap verklaren. Zo definieert de Sola Pinto het genre op de volgende wijze: ‘As history biography should be the product of critical intelligence, detached curiosity, and the careful sifting and analysis of records. As literature it should have organic unity, and should satisfy standards of aesthetic judgment by its style and structure’Ga naar eindnoot2. Weliswaar blijft in deze beschrijving de mogelijkheid tot een combinatie open, maar de scheiding is toch voltrokken en bovendien worden min of meer nauwkeurig de eigenschappen waaraan wetenschap en kunst dienen te voldoen, aangegeven. Wat onjuist is, ligt voornamelijk hierin, dat de auteur zich niet verplicht acht in te gaan allereerst op de vraag òf gescheiden kan worden en vervolgens op de verschillende karakteristieke trekken, die hij opsomt. Met een klein beetje goede wil zou het bij voorbeeld mogelijk zijn, de woorden ‘history’ en ‘literature’ in de geciteerde passage te verwisselen. Ook al gaat dit misschien iets te ver, het is niet te betwisten, dat de genoemde eigenschappen hier eenvoudig toegekend worden aan

[pagina 34]
[p. 34]

wetenschap en aan kunst, zonder dat aan een nadere rechtvaardiging gedacht wordt.

Voor de toekomst van de biografie ziet NicolsonGa naar eindnoot3 een nog veel scherper, ja zelfs een absolute scheiding tussen kunst en wetenschap. Op het ogenblik is de situatie in de biografie volgens hem als volgt: ‘...the art of biography is intellectual and not emotional... The moment..., that any emotion (such as reverence, affection, ethical desires, religious belief) intrudes upon the composition of a biography, that biography is doomed’. Aangezien wetenschap intellectueel en kunst emotioneel is - een opvatting, die wel gemeengoed is, maar daarom niet waar behoeft te zijn en ook niet waar is -, voorziet hij ‘a divergence between the two interests. Scientific biography will become specialised and technical’, terwijl het literaire element in een andere richting gedreven zal worden en ‘wander off into the imaginative’Ga naar eindnoot4. Afgezien van het feit dat voorspellingen altijd gevaarlijk zijn, kan hier toch opgemerkt worden, dat deze twee soorten van toekomst-biografieën nu juist geen van beide meer voldoen aan wat wij onder een levensbeschrijving verstaan. Zeker, het is gewenst en noodzakelijk, dat de biograaf op de hoogte is van de ‘technieken’, die de verschillende wetenschappen hem bieden. Zoals de recente biografie profijt kan hebben van de (dikwijls al te zeer gepopulariseerde) resultaten der psychologie, zo is het mogelijk en zelfs te verwachten en toe te juichen, dat bij voorbeeld de gegevens der stofwisselingsprocessen, die van belang blijken te zijn voor de psychische activiteit, in de biografie verwerkt worden. Maar dit betekent niet, dat de biografie een technisch-medische verhandeling mag

[pagina 35]
[p. 35]

worden; zij blijft in de eerste plaats een verhaal. Anderzijds is het uitgesloten, dat een soort van biografie ‘imaginative’ en dus alleen maar verhaal dat wil zeggen roman wordt. Daarmede zou iedere relatie tot de historische werkelijkheid overbodig worden, zodat de beschreven persoon zich in geen enkel opzicht zou behoeven te onderscheiden van een romanfiguur. Maar het uitgangspunt van iedere biografie is nu eenmaal, dat de held ook werkelijk geleefd heeft. Nicolsons strakke scheiding tussen wetenschap en kunst heeft dan ook wellicht zin voor twee toekomst-genres, die slechts los samenhangen met de huidige biografie, maar zeker niet voor de biografie, zoals deze op het ogenblik is.

Deze enkele voorbeelden, die met vele andere vermeerderd zouden kunnen worden, geven reeds aan, dat het bijzonder moeilijk zal vallen te onderzoeken, op welke wijze kunst en wetenschap, die men nu eenmaal geneigd is van elkaar te scheiden, in de biografie samen gaan. Te meer is dit het geval, omdat men vrij nauwkeurig meent te weten, dat beide een geheel verschillende doelstelling en ook een geheel verschillende structuur bezitten. Zo werd er bij voorbeeld hier reeds op gewezen, dat het wetenschappelijk verhaal dikwijls pretendeert niet in te grijpen in de werkelijkheid, die het beschrijft, terwijl het literaire verhaal zijn eigen werkelijkheid constitueert. Maar juist deze opmerking kan ons misschien nader tot het gestelde brengen. Er is, wat het wetenschappelijk verslag betreft, alleen maar sprake van een pretentie, en het is zeer wel mogelijk, dat deze pretentie in de ene wetenschap gemakkelijker bewaarheid kan worden dan in de andere. Zou het dus niet nuttig zijn de vraag

[pagina 36]
[p. 36]

naar de rol van kunst en wetenschap in de biografie te beperken? Het spreekt toch van zelf, dat een kunst als de dans of de poëzie in de biografie geen of nauwelijks een rol speelt. Eveneens is het duidelijk, dat de wetmatigheden, die men voor de dans of de poëzie zou kunnen opstellen, in het geheel niet waar behoeven te zijn voor architectuur en beeldhouwkunst. Voor de biografie kan men dus gevoeglijk het woord kunst vervangen door verhalend proza. Anderzijds is het niet te ontkennen, dat de geschiedwetenschap verreweg de belangrijkste is in de biografie, zodat het verband tussen kunst en wetenschap in de biografie gevangen kan worden in de vraag (die op zich zelf nog moeilijk genoeg is!) naar de relatie en de eventuele verschillen tussen verhalend proza en geschiedenis.

Over de aard der geschiedenis (een woord dat hier gebruikt wordt in de betekenis van geschiedwetenschap) bestaan vele en onderling zeer verschillende opiniesGa naar eindnoot5, maar vrijwel een ieder is het er over eens, dat geschiedenis de kennis van het menselijk verleden is. Zo wil Marrou bij voorbeeldGa naar eindnoot6 zelfs niet verder gaan dan in de zo juist gebruikte formule het geval is, en weigert hij het woord ‘kennis’ te vervangen door ‘verhaal’. Daar zou tegen in te brengen zijn, dat van iedere kennis verwacht wordt, dat zij onder woorden is gebracht en dus (in de ruime, maar aanvaardbare betekenis van het woord) verhaal is. Hoe dit ook kan zijn, er zijn nog vele andere aspecten te noemen van de geschiedenis, die hier van belang zijn. Zo zou men kunnen vragen naar de wijze waarop deze kennis verworven kan worden. Hier gaan de opvattingen der vele onderzoekers ver uiteen, ook al hechten

[pagina 37]
[p. 37]

zij allen grote waarde aan het gebruik der documenten. Maar wat is een documentGa naar eindnoot7? Meende men vroeger veelal, dat de geschreven bronnen de belangrijkste zo niet de enige waren en dat de gehele geschiedenis afhankelijk was van hun kritische beschouwing, tegenwoordig is men geneigd aan te nemen, dat voor wie de voorwerpen weet te interpreteren, een dakpan of een willekeurig ander object uit het verleden evenzeer een document kan zijn. Gaat men op deze weg voort, dan is de conclusie onvermijdelijk, dat het al of niet documentzijn afhankelijk wordt van de interpretatieve vernuftigheid van de historicus, en dat zo doende een willekeurig object door hem tot document gemaakt wordt. In de scherpste vorm zou men dan mogen zeggen, dat de geschiedkundige zich zijn documenten verschaft. Dit kan wellicht te ver gaan, een feit is althans (en bijna een gemeenplaats), dat de historicus in de wijze waarop hij zich documenteert, aanwezig is; dat hij, hoe groot ook zijn objectiviteit verder is, toch altijd zich zelf meebrengt in zijn werk. Dit betekent, dat zijn objectiviteit nooit volledig is, gelijk trouwens door velen betoogd werd. Gesteld al het ideale geval, dat de beschikbare documenten een volledig inzicht zouden geven in een werkelijkheid van het verleden en dat een historicus de mogelijkheden zou bezitten alle in zijn geschiedenis te verwerken, dan nog zou hij de documenten in een verhaal moeten verenigen. Dit houdt echter in, dat hij de documenten op een bepaalde wijze, bij voorbeeld in een bepaalde volgorde, vertelt. Deze orde komt, zoals dat ook bij het gewone verhaal het geval is, wellicht uit de documenten voort, maar wordt hun ook opgelegd.

[pagina 38]
[p. 38]

Een persoonlijk ingrijpen van de verteller, dat wil zeggen van de historicus, is onvermijdelijk.

Nu is het daarom niet noodzakelijk en zelfs niet gewenst hieruit onmiddellijk te concluderen, dat de geschiedenis dùs geen enkele objectiviteit kent en een subjectieve aangelegenheid van de betrokken historicus is. De hevige uitvallen van Nietzsche in zijn Unzeitgemäsze Betrachtungen tegen de zogenaamde objectieve geschiedenis hebben zeer zeker zuiverend gewerkt; de vele, spitse boutades van een Valéry bij voorbeeld zijn zeker nuttig om een ieder te behoeden voor een star dogmatisme, maar in hun eenzijdige nadruk op het volledig subjectivisme gaan zij toch wel heel ver. De geschiedenis is ongetwijfeld een verhaal en veronderstelt een verteller; de werkelijkheid van het verleden is dus niet onafhankelijk - zoals in het (ideale) wetenschappelijke betoog het geval zou zijn - van dit verhaal, maar daaruit volgt nog niet dat de geschiedenis dus geen wetenschap is. In het algemeen zou men zich af kunnen vragen, of het ideale wetenschappelijke verslag wel in de werkelijkheid voorkomt. Laat dit echter eens in de natuurwetenschappen, waar men er toch wel naar streeft, bestaan, dan nog kan men alleen maar zeggen, dat de geschiedenis een andere vorm van wetenschap is. Op haar wijze kan de geschiedenis een waarheid bereiken, maar het is een menselijke en dus een voorlopige waarheid.

Deze waarheid vertelt de historicus in zijn verhaal, of liever gezegd: zijn verhaal is in zich zelf deze waarheid. Een verleden werkelijkheid geeft zich in zijn verhaal vorm. Duidelijk komt in deze manier van uitdrukken de tweeledigheid van de werkzaam-

[pagina 39]
[p. 39]

heid der historici tot uitdrukking. Maar het is daarom ook juist noodzakelijk de zin zo te formuleren, omdat het niet waar is voor een bona fide historicus, dat hij het verleden een vorm oplegt zonder dat dit verleden tevoren hem deze vorm heeft onthuld. Zoals ieder verhaal, blijft ook de geschiedenis een onexacte weergave, een noodzakelijk resumeren van het onvertelbare gebeuren. Dit gebeuren kan men nu eenmaal niet wederopvoeren, en ook al zou het kunnen, dan zou het een wezenlijke eigenschap missen: het zou van voorbij contemporain worden en geen verleden meer zijn. En daarom schrijft de historicus een verhaal. Deze merkwaardige vormgeving echter is in wezen niets anders dan een artistieke werkzaamheid. Ook de kunstenaar voelt zich, op welke wijze dan ook, een bepaalde stof in een bepaalde vorm opgedrongen en hij geeft deze weer in zijn werk. Er mogen dan verschillen bestaan, die hier nog niet ter zake doen, in feite heeft Den Boer volkomen gelijk met op te merken, dat Klio onder de Muzen genoemd wordt, dat ‘historie, in laatste instantie, niet een handwerk, maar een kunst is’Ga naar eindnoot8. In dat geval evenwel heeft men niet meer het recht, de functie van de verhalende prozateur en van de historicus zo sterk te scheiden als wel gebeurd is. Zelfs wanneer de identiteit pas in laatste instantie optreedt - wat betwijfeld kan worden! - zullen er tevoren toch zeker tendenties in beide werkzaamheden aanwezig zijn, die zich naar het voor beide gelijke eindpunt richten. Er is dus veel, zo niet alles voor te zeggen de eenheid, die men op intellectualistische wijze uiteen getrokken heeft, te herstellen. Verre van een tegenstelling te vormen zijn geschiedenis

[pagina 40]
[p. 40]

en vertelkunst oorspronkelijk vergroeid. Door ze uit elkaar te halen of zelfs maar te onderscheiden heeft men beide vervormd en zich daardoor voor grote maar niet wezenlijke problemen gesteld.

Niet ten onrechte op het eerste gezicht zal men onmiddellijk één tegenwerping maken: de historicus houdt zich bezig met een werkelijkheid, die onafhankelijk van hem bestaan heeft, de prozateur kan, als hij wil, en zal dikwijls een werkelijkheid, die alleen maar in hem zelf is, vertellen. Hoe is het dan mogelijk, dat beiden in wezen hetzelfde doen en hun werkzaamheid dezelfde structuur vertoont? Nu bleek reeds in het voorafgaande, dat de historische werkelijkheid weliswaar onafhankelijk van de historicus geweest is, maar dit, wil zij verhaal worden, niet kan blijven. In de geschiedenis is deze werkelijkheid èn de historicus aanwezig. Er bestaat trouwens een merkwaardige tussenvorm van ‘geschiedschrijving’, waarin de auteur enerzijds gebonden is aan de historische werkelijkheid, aan de feiten, die zich hebben voorgedaan (zoals de historicus), maar anderzijds deze werkelijkheid in zich heeft, sterker nog deze werkelijkheid is, namelijk de autobiografie. Ook hier heeft men niet geaarzeld en aarzelt men nog steeds niet, de historische betekenis en waarde in twijfel te trekken. Renan is in het voorwoord van zijn Souvenirs d'enfance et de jeunesse zelfs zo ver gegaan te zeggen, dat ‘ce qu'on dit de soi est toujours poésie’Ga naar eindnoot9, waarmede hij het genre zeker niet tot poëzie wilde verheffen. Natuurlijk is de autobiografie dikwijls een samenraapsel van pure verzinselen en van pleidooi, maar dit maakt dan ook, dat men niet van een goede autobiografie zal spreken. De auteur dient zich

[pagina 41]
[p. 41]

hier evenals de geschiedschrijver aan de werkelijkheid te houden waaraan hij, ook al weer als de historicus, niets veranderen kan, omdat deze nu eenmaal gebeurd is en de gebeurtenissen zich hebben afgespeeld zoals zij zich hebben afgespeeld. In zoverre staat hij op precies dezelfde wijze tegenover zijn verleden als de historicus tegenover het verleden in het algemeen. Alleen is het zijn verleden waarzonder hij nooit zou kunnen zijn degene die hij nu is. Door zijn eigen leven te beschrijven put de autobiograaf uit zijn eigen werkelijkheid, maar dit juist brengt hem in de buurt van de prozateur, van de romancier zo men wil. De titel, die Goethe aan zijn ‘autobiografie’ gaf, blijft exemplarisch voor het gehele genre. ‘Dichtung und Wahrheit’ strengelen zich dooreen (gesteld dat men ze onderscheiden kan) in ieder resultaat van zelfbeschrijving. Gelijk de geschiedschrijver moet ook de autobiograaf zijn werkelijkheid ordenen; evenals bij de romancier uiteindelijk het geval is, spreekt hij over zich zelf.

Zelfs nu de werkzaamheden van de historicus en de prozateur ver uit elkaar zijn gedreven en het soms lijkt alsof zij tegenstellingen zijn geworden, blijkt het mogelijk te zijn, overgangsvormen tussen beide te vinden. Mede daarom is het dan ook niet te gewaagd aan te nemen, dat het wellicht overbodig is, in de biografie een geschiedwetenschap van een vertelkunst te onderscheiden. Zij sluiten elkaar in en worden eerst mogelijk door elkaar. Te meer is dit het geval, aangezien de biografie, evenals de geschiedenis, zich met het verleden bezig houdt. Richten zij zich echter tot hetzelfde verleden en doen zij het eventueel op dezelfde wijze? Met an-

[pagina 42]
[p. 42]

dere woorden: welke relatie bestaat er tussen biografie en geschiedenis? Uiteraard dringt de geschiedwetenschap door in het genre van de biografie, maar is deze laatste ook noodzakelijk in de geschiedenis? Voor velen bestaat hieromtrent geen twijfel, zij gaan zelfs zo ver te beweren, dat de geschiedenis eigenlijk niets anders is of niets anders zou dienen te worden dan een zeer lange rij van biografieën.

Voor Carlyle en voor Dilthey lost de geschiedenis zich op in de biografieGa naar eindnoot10, terwijl Ranke de echte biografie als geschiedenis beschouwt. De opvattingen van Romein op dit punt zijn niet heel duidelijk. Hij schrijft: ‘In de zeldzame gevallen... dat de biograaf zijn taak idealiter... weet te volvoeren, levert hij... meer dan maar een bijdrage tot de geschiedenis, levert hij tegelijk haar fundament èn kroon’. Men zou dus zeggen, dat de biografie tegelijkertijd basis en voltooiing van de geschiedenis is, zodat de geschiedenis zonder haar niet wel mogelijk is. Maar elders vindt men de volgende passage: ‘Drie dingen mag een biografie niet zijn. Zij mag geen ethiek, geen geschiedenis en geen biologie zijn’Ga naar eindnoot11. Hieruit zou volgen, wanneer men afziet van ethiek en biologie, die hier niet ter zake doen, dat de biografie volkomen onafhankelijk is van de geschiedenis en zo weinig mogelijk met haar van doen dient te hebben.

Een vrij grote onafhankelijkheid van de biografie ten opzichte van de geschiedenis wordt trouwens door vele geleerden verdedigd en als zeer gewenst voor beide beschouwd. Naar aanleiding van Plutarchus schrijft Ziegler bij voorbeeld ‘...er wolle ja nicht Geschichte schreiben, sondern Lebensbil-

[pagina 43]
[p. 43]

der zeichnen’Ga naar eindnoot12, maar ook bij moderne theoretici als Aron en Collingwood vindt men een zelfde mening. Voor CollingwoodGa naar eindnoot13 is de biografie gebonden aan biologische gebeurtenissen als geboorte en dood van een individu, terwijl zij tevens al te zeer literatuur is. Ook AronGa naar eindnoot14 is van mening, dat de biografie geen nut heeft voor de geschiedenis en hij herhaalt daarbij een argument, dat talloze keren reeds voor hem gebruikt is en zeker de moeite van het beschouwen waard is. ‘Le biographe’, zegt hij dan, ‘s'intéresse à l'homme privé, l'historien avant tout à l'homme public... Le biographe voudrait ressusciter l'individu irremplaçable, c'est-à-dire chacun de nous en lui-même et pour ses proches ...Une biographie saisit une époque en même temps qu'un homme, mais elle est orientée vers celui-ci; l'historien, en dernière analyse, vise, au delà de l'homme, l'époque.’ Nu wordt hier op subtiele wijze en terwijl men tracht beide werkzaamheden recht te doen wedervaren een onderscheid gemaakt, dat weliswaar zeer traditioneel is, maar nooit op zijn rechtmatigheid werd onderzocht. Het onderscheid tussen ‘homme public’ en ‘homme privé’ vindt men volgens Sidney Lee ook reeds bij Bacon, die gezegd heeft, dat ‘history sets forth the pomp of public business, while biography reveals the true and inward sources of action...’Ga naar eindnoot15. Dit onderscheid om niet te spreken van tegenstelling is dus zeer algemeen en lijkt ook op het eerste gezicht zeer gerechtvaardigd. Maar bij nader inzien gaat men toch twijfelen aan de juistheid van deze opvatting. Zeker, het is een feit en er wordt tegenwoordig maar al te graag de nadruk op gelegd, dat ieder individu naar buiten toe een masker draagt, dat de

[pagina 44]
[p. 44]

officiële, in het sociale leven optredende persoonlijkheid geenszins dezelfde behoeft te zijn en ook niet is als de werkelijke persoon. Men spreekt dan gaarne van een façade, die het eigenlijke gebouw verbergt. Ook al is het ogenblik nog niet gekomen deze tegenstelling nauwkeuriger te onderzoeken, nu reeds kan toch opgemerkt worden, dat de beeldspraak zowel van masker als van façade, gelijk trouwens iedere beeldspraak in een betoog, niet van gevaar ontbloot is. Het zou immers kunnen schijnen, alsof de werkelijke persoon het masker maar op of af kan zetten wanneer hij wil en zelfs dat hij een keuze heeft tussen verschillende maskers. In werkelijkheid wordt de vermomming ook weer bepaald door de persoon en zit deze aan hem vastgekleefd, zodat er geen scherp onderscheid tussen persoonlijkheid en persoon gemaakt kan worden. Dit houdt in, dat ook het onderscheid, waaraan men zeer gehecht blijkt te zijn, tussen biografie en geschiedenis inderdaad niet zo strak is door te trekken als men wel gedacht heeft.

Desondanks blijft de tegenstelling tussen geschiedenis (die bij voorbeeld een tijdperk behandelt) en biografie (die een individu beschrijft) gehandhaafd, ook al tracht men dikwijls in min of meer geslaagde formuleringen de twee tot elkaar te brengen en zelfs in elkaar te doen overgaan. In het voorbericht van de Biographie Nationale de Belgique kan men lezen, dat ‘La biographie est l'histoire individualisée’Ga naar eindnoot16; voor Maurois is de geschiedenis een ‘toile de fond’, dat aangebracht moet worden in zo verre het voor de ontwikkeling van een bepaald individu noodzakelijk is. Maar, zo vraagt hij zich eldersGa naar eindnoot17 af, heeft men het recht een individu

[pagina 45]
[p. 45]

tot centrum van een tijdperk te maken, en in hoe verre is dat mogelijk? Ongewild geeft Beerling op deze vraag het antwoord van de historicus door te schrijven: ‘De daden van het individu zijn voor den historicus in de eerste plaats daden vàn een individu ten opzicht van een historischen samenhang, waarin hij is gesteld: zij boezemen hem belang in als historisch ‘effectief’Ga naar eindnoot18, waarmede hij dus nadert tot de opvatting van Aron en Collingwood, ook al gaat hij niet zo ver als deze. Het lijkt alsof er, ondanks alle overeenkomsten, een verschillend perspectief ten opzichte van het verleden bestaat voor de biograaf en voor de geschiedkundige. Terwijl de één de historische samenhang beschouwt ter wille van het individu, is voor de ander juist het individu alleen maar van belang in het kader van de historische werkelijkheid, die hij wil kennen en vertellen. Maar de historicus kan niet afzien van de beschouwing van het individu, en evenmin kan de biograaf zijn held beschrijven zonder hem te plaatsen, zoals dat heet, in de tijd waarin hij geleefd heeft. Tussen biografie en geschiedenis bestaan dus vloeiende overgangen, en de meest karakteristieke eigenschap van vloeiende overgangen, is nu eenmaal dat zij niet nauwkeurig vastgelegd kunnen worden. Zij blijven voortdurend in beweging en stromen voor ieder historicus of biograaf weer anders. Zeker is alleen, dat de biograaf niet buiten de geschiedenis kan noch de historicus buiten de biografie, willen zij hun werk volledig verrichten.

Het zou in het geheel niet moeilijk vallen deze tweeslachtigheid, dit ‘aarzelende’ van de biografie, met name door talrijke voorbeelden te verdui-

[pagina 46]
[p. 46]

delijken. De historicus Huizinga heeft enkele voortreffelijke biografieën geschreven. Is zijn Erasmus, behalve biografie, niet tevens beeld van een tijdperk? Is Erasmus niet exemplarisch voor een bepaalde cultuurkring van die tijd, en wordt daarmede de geschiedenis niet opgezogen in de biografie? Zo heeft ook de historicus Romein een werk geschreven, dat in de eerste plaats biografisch is (de titel Erflaters onzer beschaving zegt het reeds), maar dat tevens een beschavingsbeeld van de historische werkelijkheid van het Nederlandse volk geeft. In het bijzonder echter wordt de verhouding tussen biograaf en historicus duidelijk in het werk van Lytton StracheyGa naar eindnoot19, terwijl bovendien door hem de rol van het individu in biografie en geschiedenis op persoonlijke wijze behandeld wordt.

Is Strachey een historicus of niet? Ziedaar in het kort de vraag, die men zich, onafhankelijk van wat hij zelf hieromtrent dacht, gesteld heeft. Mej. Oudendijk onderscheidt in haar beschrijving een Strachey I, literatuur-historicus, en een Strachey II, biograaf door wie de eerste in een bescheiden positie wordt teruggedrongen. Nu is dit soort van vrij radicale onderscheidingen, hoe verleidelijk ook, meestal uiterst kunstmatig en gevaarlijk. Het leven van een mens laat zich niet zo gemakkelijk in periodes en fasen scheiden of zelfs maar onderscheiden! Als zij dan later zo ver gaat te schrijven, dat de kunstenaar-biograaf verloochende wat de literatuur-historicus en essayist in ere had gehoudenGa naar eindnoot20, dan schept zij in de eerste plaats tegenstellingen, die in het algemeen al van problematische betekenis bleken te zijn en die verder, voor zover het Strachey betreft, aan beide periodes onrecht doen.

[pagina 47]
[p. 47]

Zeker, er is in zijn werk sprake van een zekere ontwikkeling (ook al is dit een vaag begrip, dat misschien meer schìjnt te verklaren dan het in werkelijkheid doet), maar deze evolutie is niet zo gebroken en zeker niet zo absoluut als zij hier wordt voorgesteld. Op veel subtieler manier heeft bij voorbeeld Virginia Woolf deze langzame en bijna onmerkbare verschuiving van het zuiver biografische naar het zuiver historische (waarin beide een limiet zijn, die onbereikbaar is) beschreven in een artikel van The Death of the MothGa naar eindnoot21. Aanvankelijk, meent zij, beschouwde Strachey de biografie als een handwerk, dat een zeker vakmanschap vereiste en aan beperkingen onderworpen was. Later zag hij er meer een kunst in en bekommerde hij zich minder om de regels van het genre. Iedere kunst echter vereist kunstvaardigheid en vakmanschap, zodat ook in de tweede periode de eerste niet verdwenen is, zoals de tweede reeds in de eerste besloten lag. Daarin ligt juist het eigene van de biografie, die tegelijkertijd geschiedwetenschap en vertelkunst dient te zijn en dus aarzelend de rol van het individu in de geschiedenis vaststelt. Want in wezen gaat het alleen om deze vraag. Voor Mej. Oudendijk heeft Strachey uiteindelijk de geschiedenis verloochend, was hij zelfs niet tot algemene historische speculaties in staat. Zij meent, en velen met haar, dat hij op te exclusieve wijze aandacht aan de persoon besteedde, te weinig zin voor de historische samenhang bezat, en dientengevolge ten slotte alleen maar oog had voor het optreden van het individu in die samenhang.

Ongetwijfeld ging Strachey's grootste belangstelling uit naar ‘the ramifications of human charac-

[pagina 48]
[p. 48]

ter’, zoals Beerbohm zegtGa naar eindnoot22. Maar betekent dit, dat hij alleen maar biograaf en geen historicus was? Voor velen zeer zeker, en men heeft dan ook niet geaarzeld, daar met veel nadruk en met een zeker gebrek aan welwillendheid op te wijzen. Volgens hen wordt, in zijn opvatting der geschiedenis, de verleden werkelijkheid gereduceerd tot een intiem gesprek met enkele figuren. Zo schrijft J. Russell, dat geschiedenis voor hem bestond uit een ‘series of tête-à-têtes (hij zal tête-à-tête bedoelen) with chosen persons’Ga naar eindnoot23. En nog erger wordt dit alles gemaakt door het feit, dat Strachey een uitgesproken voorkeur ten toon spreidde voor de intriges en kuiperijen van deze personen. Inderdaad lijkt het, alsof daardoor geschiedenis op een kleinere schaal bedreven wordt. In plaats van de grote historische samenhang verhaald te krijgen, wordt men naar de couloirs, de binnenkamer en soms naar de alkoof gebracht. Daarbij gaat inderdaad veel van de grote en grootse uiterlijke samenhang verloren, en men krijgt er dikwijls kleine en onaangename menselijke hartstochten voor in de plaats. Het valt ten slotte evenmin te ontkennen, dat Strachey daarin een misschien al te groot welgevallen vond. Maar anderzijds zou het onjuist zijn, zoals vele tegenstanders van deze ‘debunking’ gedaan hebben, het menselijk kleine met het historisch onbelangrijke te identificeren. Zoals Romein terecht gezegd heeft, is een grote mate van (ethische) onbevangenheid in de geschiedenis noodzakelijk, ook al is het evenmin gewenst, dat deze in een zekere wellust tot neerhalen van grootheden (een bevangenheid als een andere!) ontaardt. Strachey heeft zich daarvoor weten te hoeden, maar voor hem bestaat er nu een-

[pagina 49]
[p. 49]

maal geen onderscheid tussen de persoon (die men in de binnenkamer ziet) en de persoonlijkheid, die naar buiten optreedt. Zo kan hij ook de aard van de historische werkzaamheden der persoonlijkheid uit het intrige-spel der personen en uit ogenschijnlijk onbelangrijke, klein-menselijke factoren leren kennen en misschien zelfs verklaren.

Op deze wijze blijven de geschiedenis en de biografie aan elkaar gebonden. Meer en meer (en zeer terecht) wordt het gebruikelijk, in de geschiedenis aandacht te vragen voor zogenaamde details, die op de ontwikkeling van de historische werkelijkheid van groot belang blijken te zijn. De korte arm van Wilhelm II, de amoureus-politieke intriges aan het hof van Lodewijk XV behoren mede tot bepalende factoren in het verloop van deze werkelijkheid en dienen dus een plaats te hebben in de geschiedenisGa naar eindnoot24. En laat men vooral niet denken, dat het een typisch moderne hartstocht is, deze onbelangrijke kleinigheden tot belangrijk te verklaren! Heeft Pascal niet reeds het voornemen gehad, de neus van Cleopatra als uitgangspunt van een beschouwing over de loop der gebeurtenissen te nemen? ‘S'il eût été plus court, toute la face de la terre aurait changé’. De vraag doet zich dan ook voor - maar zal hier nog niet beantwoord worden - of er voor de historicus om niet te spreken van de biograaf, wel kleinigheden bestaan. Is het niet zeer waarschijnlijk, dat alles voor hem gelijkelijk van belang kàn zijn?

Voor Strachey was dit zeker het geval, hij had er een heel speciaal genoegen in, de persoon en dus de persoonlijkheid en dus de historische werkelijkheid te leren kennen door kleine, concrete gegevens. Hij

[pagina 50]
[p. 50]

wenste de personen uit het verleden niet alleen nabij te komen, maar te raken: ‘More valuable than descriptions, but what perhaps is unattainable, would be some means by which the modern mind might reach to an imaginative comprehension of those beings of three centuries ago - might move with ease among their essential feelings - might touch or dream that it touches (for such dreams are the stuff of history) the very ‘pulse of the machine’Ga naar eindnoot25. Deze gelukkige beschrijving van wat hij zou willen doen legt de nadruk op de concrete, lichamelijke aanwezigheid der historische personen, die werkelijk geraakt moeten worden. Maar terecht wordt er gesproken van een droom, want het verhaal, dat de geschiedenis nu eenmaal wezenlijk is, sluit (als ieder verhaal) de lichamelijkheid zo veel mogelijk uit. Welke personen raakt men bij het lezen van geschiedenis? Geen enkele, alleen maar papier! Maar, zo zal men zeggen, het woord ‘raken’ is hier uiteraard overdrachtelijk gebruikt. Ongetwijfeld, maar iedere beeldspraak (het werd reeds vroeger opgemerkt) verbergt eerder een probleem dan dat zij veel verklaart. Een niet-aanwezige persoon lichamelijk aanraken is onmogelijk, en toch is dat de droom van de biograaf en van de historicus. Deze zin voor het concrete, die Strachey in hoge mate bezatGa naar eindnoot26, maakt, dat de biografie eens te meer vergeleken kan worden met bepaalde vormen van literatuur. De vertelkunst ligt besloten in de geschiedwetenschap waardoor het lichamelijk-concrete wel aangeduid kan worden maar toch niet reëel aanwezig is. Dit lijkt wel het geval bij een historisch toneelstuk. Personen uit het verleden staan wederom levend voor ons, een voorbij leven

[pagina 51]
[p. 51]

herkrijgt een zekere werkelijkheid. Maar is het noodzakelijk, de verschillen tussen deze wederopvoering en de realiteit, die opgevoerd wordt, te onderstrepen? Bij een historisch toneelstuk is het, alsof personen uit het verleden weer leven, maar het is niet echt, het wordt gespeeld; de verleden werkelijkheid is een tableau. Bovendien kunnen zelfs bij een toneelstuk de personen niet geraakt worden, aangezien dit immers de artistieke illusie zou vernietigen. De acteurs zijn tegelijkertijd wel en niet de personen uit het verleden, die zij spelen. Kortom, zij zijn precies wat Virginia Woolf bij de door Strachey beschreven figuren constateerde: ‘The Queen (Elisabeth) moves in an ambiguous world, between fact and fiction, neither embodied nor disembodied’Ga naar eindnoot27. Dit zou ook het geval zijn, wanneer een actrice Koningin Elisabeth speelde. Een soort van irreële werkelijkheid, de karakteristieke spel-werkelijkheid, ontstaat, waarin een historische persoon wel aanwezig is, maar niet is. Het toneel heeft echter één groot voordeel boven het verhaal der geschiedenis: de figuren zijn lichamelijk aanwezig, zij hebben diepte en zwaarte, zij zijn van drie dimensies. Maar daarmede is tevens het wezenlijke verschil tussen biografie en geschiedverhaal enerzijds en historisch toneel anderzijds aangegeven. Het toneel is de enige vorm van literatuur en dus een zeer afwijkende literaire vorm, waarin een reëel, levend mens lichamelijk op zekere manier aanwezig is. In de vertelkunst van het verhaal geschiedt dat nooit. Een verdere vergelijking van biografie en historisch toneel levert dan ook niets op, omdat de wetmatigheden, voortspruitend uit beider structuur, wezenlijk verschillend zijn. De literaire

[pagina 52]
[p. 52]

vorm, die echter nog overblijft, is de historische roman.

Voor Huizinga, die de ‘vie romancée’ ten scherpste heeft afgewezen, is de historische roman ‘een onberispelijk letterkundig genre’. En wel alleen daarom, omdat hij weliswaar zijn stof put uit de geschiedenis en beelden geeft uit een bepaald historisch verleden, maar deze alleen biedt als louter bellettrie zonder enige aanspraak op historische waarheid te makenGa naar eindnoot28. Zo heeft hij een belangrijk verschil kunnen vaststellen tussen beide genres, waarvan de historische roman buiten de werkzaamheid en, zou men bijna zeggen, de jurisdictie van de historicus valt, terwijl de biografie, die een historische werkelijkheid beschrijft, tot het domein van de wetenschap behoort. De vraag is echter, of deze tegenstelling wel zo volkomen is als hier gesteld wordt. Evenmin als de biografie kan de historische roman, ook al rekent men hem tot de literatuur, willekeurig ingrijpen in de verleden werkelijkheid, die hij beschrijft. Hij is eveneens, zij het misschien op andere wijze, gebonden aan de feiten, die bekend zijn, en die hij weergeeft. Bovendien wordt door Huizinga tussen geschiedwetenschap en vertelkunst een tegenstelling aanvaard waarvan de houdbaarheid niet altijd even duidelijk ja zelfs in vele gevallen onmogelijk is. Zo geeft ook de historische roman als vorm van literatuur een beeld van het verleden en heeft hij daardoor met de geschiedwetenschap als zodanig te maken.

Deze tweeslachtigheid heeft Grolman er waarschijnlijk toe gebracht in de historische roman een ‘inneren Widerspruch’ te vinden. ‘Denn was ist er anderes’, zo gaat hij voort, ‘als ein - tausend-

[pagina 53]
[p. 53]

mal wiederholter - Versuch eine erdachte und vielleicht gedichtete Romanhandlung in einen Rahmen einzuspannen, der mehr oder weniger archivalisch vom Dichter erforscht und mit Historischem vom Künstler geschmückt ist’Ga naar eindnoot29. Ook al wordt de historische roman in een dergelijke uitlating nu niet bepaald als een gelukkig literair genre beschouwd, een feit is, dat de relatie met de geschiedenis als noodzakelijk wordt aanvaard. Sterker nog: het lijkt, alsof juist daardoor de roman literair niet al te geslaagd kan zijn. In ieder geval vindt men nu wederom (evenals bij de biografie) beide blijkbaar onvermijdelijke gezichtspunten terug: een onberispelijk genre (want alleen maar literatuur zoals de biografie alleen maar wetenschap zou zijn), een vals en innerlijk tegenstrijdig genre, aangezien er literatuur en wetenschap in verwerkt worden (evenals in de zogenaamde ‘vie romancée’).

Het valt niet te ontkennen, dat vele schrijvers van historische romans zich de grootst mogelijke moeite hebben gegeven, hun documentatie op de meest nauwkeurige en volledige wijze op te zetten. Men behoeft slechts te denken aan Salammbô van Flaubert bij voorbeeld om overtuigd te zijn van de minutieuze voorbereiding, die hij zich getroost heeft, alvorens tot het schrijven van deze historische roman over te gaan. Het zou absurd zijn, hierbij niet van wetenschappelijke houding en nauwkeurigheid te spreken; zij worden alleen al door de uitgebreide studie van het beschikbare bronnenmateriaal bewezen. Desondanks heeft Flaubert de hevige toorn der vakgeleerden moeten verduren, en men vraagt zich af, waarom dit zo móést zijn. Zeker, hij heeft

[pagina 54]
[p. 54]

fouten gemaakt en in het historisch juiste kader (naar Polybios onder andere opgesteld) een liefdesgeschiedenis geplaatst waarvan de bronnen niet reppen. Hij heeft dus van zijn vrijheid als romancier gebruik gemaakt. Maar dit is niet de enige en zelfs niet de belangrijkste oorzaak van het feit, dat zijn roman in vakkringen werd afgewezen. Zelfs als deze liefde niet in het werk zou voorkomen, zou men de roman niet aanvaard hebben, en wel alleen hierom omdat, naar men meent, de schrijver van de historische roman, ondanks zijn eventueel volledige wetenschappelijke documentatie, van den beginne af niet het plan heeft, alleen maar waar te zijn. Hij is er op uit een verhaal, een roman, te schrijven. En nog altijd meent men, dat er een tegenstelling bestaat tussen roman en waarheidsgetrouwe weergave der historische werkelijkheid.

Zoals de historische roman zelf, is ook deze bewuste tegenstelling van romantische oorsprong. In het voorwoord, getiteld Réflexions sur la Vérité dans l'Art, van zijn historische roman Cinq-Mars maakt Alfred de Vigny bij voorbeeld een onderscheid tussen het ware en de Waarheid. Het ware heeft betrekking op de zichtbare en de kenbare feiten, zoals de wetenschap dat tracht te doen; de Waarheid wordt alleen in de kunst gevonden, die deze feiten interpreteertGa naar eindnoot30. Zo kan een historische roman, volgens Vigny, meer bereiken dan de geschiedenis en stelt hij zich in de plaats van de verleden werkelijkheid zelf. Als men de romantische hybris buiten beschouwing laat, evenals de ongerechtvaardigde overschatting van de kunst en haar mogelijkheden, blijft nog altijd de tegenstelling tussen kunst en wetenschap in de historische roman over, alsmede de

[pagina 55]
[p. 55]

vraag naar de waarheid van de kunst. Aangezien biografie, historische roman en geschiedenis zich alle met het verleden bezig houden en dit verleden trachten te vertellen, is het wellicht wederom van belang hun onderlinge relatie na te gaan.

De wezenlijke eigenschap van het verleden is, zo zegt men, dat het er niet meer is. De figuren uit de historische literatuur bestonden, naar de woorden van VestdijkGa naar eindnoot31, en bestaan niet meer. Zij zijn heen en toch weer op mysterieuze wijze aanwezig, zij zijn literair geobjectiveerd. Maar zodra men dit doet, is volgens genoemde schrijver, het verleden niet meer het verleden te noemen, en krijgt men een misgeboorte, die met haar navelstreng aan het heden vastzit. Het verleden is dan geheel ontoegankelijk. Deze opvatting berust echter op het feit, dat per definitionem het verleden er niet meer is, en naar verder nog blijken zal, is dit in het geheel niet zo zeker en als vaststaand te accepteren. De vraag, die reeds gesteld werd naar aanleiding van biografie en geschiedenis, behoudt dus haar recht nu de historische roman er bij betrokken is, namelijk de vraag naar de benadering van het verleden.

In een gedegen en evenwichtige studie heeft Thiel hieromtrent belangrijke opmerkingen gemaaktGa naar eindnoot32. Naar aanleiding van de Claudius-romans van Robert Graves zegt hij, dat de historische romanschrijver evenmin als de historicus zelf het recht heeft, betrouwbare gegevens te kleuren of te verdraaien. Zodra de gegevens onbetrouwbaar worden of ontbreken, gaan, naar zijn mening, de wegen van historicus en romancier uiteen. De laatste heeft dan een veel grotere vrijheid dan de eerste, die eigenlijk niets anders kan doen dan in hypo-

[pagina 56]
[p. 56]

thesen vervallen of zijn werk beëindigen. Maar ook de romancier kan dan niet ‘maar raak fantaseren’; hij moet er altijd voor blijven waken, niet in strijd te komen met de bekende gegevens. Op deze woorden is niet het minste aan te merken, maar zij houden dan ook in, dat de werkzaamheden van romancier en historicus lang niet zo ver uiteen gaan als romantische vooroordelen wel hebben doen geloven, dat beiden dus in wezen hetzelfde doen. Weliswaar kan de literator zonder zulks nadrukkelijk aan te kondigen hypothesen in zijn verhaal vlechten, terwijl de historicus verplicht is, dit nauwkeurig te vermelden, maar het is toch geenszins uitgesloten - integendeel, het zou van het grootste belang zijn -, dat ieder historicus een honorabel vertelkunstenaar en de schrijver van historische romans een goed vakgeleerde is. Zelfs wanneer dit niet het geval is, valt het te betwijfelen of ook uit wetenschappelijk oogpunt altijd de voorkeur gegeven moet worden aan de geschiedenis. Het gelukkig toeval wilde, dat Thiel na zijn bespreking van Graves een recensie van een vakgeleerde in handen kreeg, die talrijke detailfouten in de romans aanwees, maar van het onderwerp als geheel minder begrepen, minder ‘gevoeld’ bleek te hebben dan de romancier. Dit bracht Thiel in een naschrift tot de volgende, men mag wel zeggen, karakteristieke ontboezeming: ‘...persoonlijk moet ik wel zeggen, dat, als ik voor het dwingende alternatief werd gesteld om te kiezen tussen den vakhistoricus à la Hohl, die de meer grove feitelijkheden met de grootste akribie hanteert, maar tal van essentialia zelfs niet ziet, laat staan begrijpt, en een romanschrijver à la Graves, die tegen honderd feitelijkheden zondigt, maar tal

[pagina 57]
[p. 57]

van essentialia scherp en fijn doorziet, ik mij met een bloedend hart gedwongen zou zien, voor den romancier te opteren’Ga naar eindnoot33. Gelukkig is er geen sprake van een dwingend alternatief, maar het is wel noodzakelijk in te zien, dat de historische roman ondanks vele wetenschappelijke gebreken soms verder kan grijpen en scherper zien dan de historicus. Het verhaal, dat biografie, historische literatuur en geschiedenis wezenlijk zijn, eist niet alleen een wetenschappelijk exacte, gedocumenteerde en controleerbare, maar tevens een andere zo men wil artistieke waarheid.

Het zou veel te ver voeren, hier uitvoerig in te gaan op de talrijke moeilijkheden, die een vergelijking van artistieke en wetenschappelijke waarheid met zich meebrengt. Laat ik er mee volstaan te zeggen, dat in het algemeen de wetenschappelijke waarheid als algemener wordt beschouwd, de artistieke als persoonlijker. Het resultaat der wetenschap berust op controleerbare gegevens, die uiteindelijk in een wetmatigheid resulteren. Het kunstwerk is aan geen algemeen geldende wetmatigheden onderworpen, aangezien ieder origineel kunstenaar zich deze schept en zij alleen voor hem waar behoeven te zijn. Het merkwaardige is echter, dat zijn persoonlijke waarheid een zekere overtuigingskracht bezit, zodat velen in zijn waarheid geloven. Veel verder dan dat komt ook de wetenschap niet; haar waarheid streeft wel naar algemeengeldigheid, maar bereikt deze niet altijd. Ook hier blijkt de tegenstelling tussen kunst en wetenschap niet absoluut te zijn. Aangezien nu de biografie, evenals de andere genres, tegelijkertijd wetenschap en kunst is, dient zij aan de waarheid van kunst èn

[pagina 58]
[p. 58]

wetenschap te beantwoorden. Zij moet de persoonlijke overtuiging van de biograaf èn de wetenschappelijke, controleerbare documenten van de historicus in zich sluiten. Zij is het verhaal over een persoon, die werkelijk geleefd heeft en wiens leven op enigerlei wijze bekend is, zodat zij zich nooit aan deze gegevens kan onttrekken. Maar zij is ook persoonlijke interpretatie van de historische feiten en moet in een gesloten verhaal de overtuigende kracht van deze interpretatie weergeven.

Het zou kunnen schijnen alsof geen biografie, geen historische roman, geen geschiedenis hieraan kan voldoen. Misschien is dat wat al te pessimistisch gedacht. Er zijn biografieën en zelfs vele te noemen, die de hier gegeven structuur bezitten. Hetzelfde geldt voor historische romans. In de eerste plaats zou Graves te noemen zijn, en waarom zou men niet denken aan L'Education sentimentale van Flaubert, die als historische roman een tijdsbeeld van 1848 geeft, dat door weinige wordt overtroffen? Maar het nuttigst is het misschien, ten slotte enkele woorden te wijden aan een werk waarvan men nauwelijks meer weet hoe het te noemen. Er heeft een zo volledige fusie plaats gevonden van biografie, geschiedenis en roman, beter zij groeien zo zeer uit een oorspronkelijke eenheid op, dat het kunstmatig aandoet, Thomas Manns Lotte in Weimar, ook al heet het ‘roman’, in één categorie onder te brengen.

Na ruim 40 jaar ontmoet Charlotte Kästner, de Lotte uit Die Leiden des jungen Werthers, voor het eerst weer Goethe in Weimar. Het is een historische gebeurtenis, waaromtrent wij zijn ingelicht door verschillende bronnenGa naar eindnoot34, die men ten dele bij Mann

[pagina 59]
[p. 59]

terugvindt. Zijn werk is dus een historische roman, en tevens een roman waarin opmerkelijk weinig onjuistheden of vervalsingen voorkomen. Dat Adele Schopenhauer, die Lotte in haar hotel een bezoek brengt, op dat tijdstip niet in Weimar aanwezig was, is niet van groot belang. Evenmin is het ernstig, dat de dochter van Lotte niet Lotte, maar Clara heet, ook al is juist deze verandering, die geenszins noodzakelijk lijkt, zeer karakteristiek voor Mann zelf. Bij het diner, dat Goethe zijn vroegere geliefde aanbiedt, waren geen zestien personen aan tafel, zoals de roman vermeldt, en zo zouden er nog enkele andere details te noemen zijn. Maar het gaat slechts om minuscule feitjes, en er staat iets bijzonder belangrijks tegenover. Door een reeks van lange gesprekken (zij beslaan meer dan de helft van het boek), die Lotte met verschillende personen uit de omgeving van Goethe heeft alvorens hem te ontmoeten, slaagt Thomas Mann er in de lezer een indirect beeld van Goethe zelf te geven. Vóór de prachtige monoloog van Goethe in het zevende hoofdstuk leert men hem reeds kennen. Weliswaar is zijn beeld gerefracteerd door de aard van de verteller, maar aangezien er meer dan één verteller is, blijft de brekingsindex ook niet gelijk, zodat zich langzamerhand bij Lotte en ook bij de lezer een geheel vormt, dat uit schijnbaar los samenhangende deeltjes (de mededelingen van de verschillende verhalen) is opgebouwd. Zo wordt deze historische roman tegelijkertijd tot een biografie. Natuurlijk is er geen sprake van een levensbeschrijving in de gewone betekenis van het woord. Men zal hier geen data, geen opsomming van feiten, geen volledig overzicht van het gehele leven vinden. Dit leven

[pagina 60]
[p. 60]

wordt samengeperst in de belevenissen van enkele dagen en in de reeds genoemde monoloog. Maar deze enkele dagen veronderstellen, naar Manns conceptie, de aanwezigheid van de gehele mens, zoals hij op dat ogenblik is en dus ook zoals hij in zijn leven geweest is. De biografie is hier geworden tot inzicht! Inzicht in het patroon of de structuur van de persoon èn de officiële persoonlijkheid, die Goethe geweest is. Uiteraard is dit de visie van Thomas Mann, en dringt hij zelf in iedere bladzijde door. De monoloog van Goethe is weliswaar voor een groot deel ontleend aan Goethe zelf, is misschien zelfs wel een lang ‘citaat’, maar desondanks is hij toch ook gedrenkt in het wezen van Mann. Daarvan zouden vele voorbeelden te geven zijn, die hier echter niet ter zake doen. Slechts op één aspect kan hier kort de aandacht gevestigd worden. Het is de onbelangrijke naamsverandering, die Lotte's dochter heeft moeten ondergaan. Waarom heeft Thomas Mann zich deze historische ‘vrijheid’ veroorloofd? Een van de belangrijkste thema's van deze roman, dat verborgen voortdurend aanwezig is en onhoorbaar meespeelt, is het denkbeeld van de ‘Wiederholung’, van het leven, dat zich in veelvuldige gestalten vernieuwt maar toch ook herhaalt en dus hetzelfde blijft. De ontmoeting van Lotte en Goethe na zo vele jaren is in feite niets anders dan een illustratie van dit motief der metamorfose, waarin het leven zich wijzigt en zich gelijk blijft. Voor Goethe was dit denkbeeld, mag men aannemen, van zeer groot en misschien van fundamenteel belang. Ook Thomas Mann heeft herhaaldelijk aandacht besteed aan deze ‘wet’ en wel met zo grote regelmaat, dat men hierin een

[pagina 61]
[p. 61]

wezenlijke trek van zijn denken moet zien. Alleen om deze ‘Wiederholung’ te verduidelijken, heeft hij de historische werkelijkheid verwaarloosd en Clara tot Lotte gemaakt. Zeker, de historische waarheid is te kort gedaan, maar alleen met het doel een andere, misschien wel verder reikende en wezenlijker waarheid van de historische Goethe (en van Mann zelf) beter te doen uitkomen.

Het samengaan van kunst en wetenschap in biografie, historische roman en geschiedenis maakt, dat artistieke en wetenschappelijke waarheid in deze genres tot een eenheid moeten worden, of zelfs oorspronkelijk een eenheid moeten zijn. De romancier heeft daarbij een iets grotere vrijheid dan de historicus, maar in feite - dit moeten met nadruk herhaald worden - is deze vrijheid niet radicaal verschillend van wat de historicus zich kan permitteren. Hetzelfde geldt voor de verschillen, die zouden bestaan tussen biograaf en romancier. Zij zijn onmogelijk vast te stellen met de vereiste nauwkeurigheid, omdat ook hun werkzaamheden in wezen gelijk zijn. Biograaf en historicus zouden, voor zover zij wetenschap bedrijven, moeten streven naar een bewijsbare van hen zelf onafhankelijke realiteit, maar het is gebleken, dat deze historische realiteit nu juist nooit onafhankelijk kàn zijn, omdat in het verhaal de verteller aanwezig is. Anderzijds kan de schrijver van historische romans niet maar doen waarin hij zin heeft. Hij is gebonden aan de werkelijkheid, die hij oproept, en hij kan deze werkelijkheid alleen veranderen (en uitsluitend op zeer ondergeschikte punten) in de hoop, dat zijn totale interpretatie voldoende overtuigingskracht, voldoende ‘waarheid’ bezit, dat wil zeggen: ondanks

[pagina 62]
[p. 62]

de (onbelangrijke) feitelijke wijzigingen tóch in overeenstemming is of kan komen met het geheel van de beschikbare kennis der historische realiteit. In het geval van Thomas Mann is dit geschied en een eenheid van biografie, kunst en wetenschap bereikt.

eindnoot1
Paris 1928.
eindnoot2
V. de Sola Pinto, English biography in the XVIIth century (London 1951), p. 11.
eindnoot3
H. Nicolson, The development of English biography (London 19332). p. 110.
eindnoot4
Op. cit., p. 154 en p. 155.
eindnoot5
Van de recente studies noem ik alleen: R.G. Collingwood, The idea of history (Oxford 1946); Eric Dardel, L'Histoire, science du concret (Paris 1946); Raymond Aron, Introduction à la philosophie de l'histoire (Paris 1948); Marc Bloch, Apologie pour l'histoire (Paris 1952); W. den Boer, Benaderbaar verleden (Leiden 1952); Lucien Febvre, Combats pour l'histoire (Paris 1953); H.I. Marrou, De la connaissance historique (Paris 1954). Vgl. ten slotte de bestrijding van dit laatste werk door A. Piganiol, Qu'est-ce que l'histoire? In: Revue de Métaphysique et de Morale, juillet-sept. '55 (met antwoord van Marrou).
eindnoot6
Op. cit., p. 32.
eindnoot7
In het volgende is gebruik gemaakt van het nuttige overzicht, dat Marrou geeft (p. 60 sq.).
eindnoot8
Op. cit., p. 27 en 28.
eindnoot9
Oeuvres Complètes, II, (Paris 1948), p. 714.
eindnoot10
Vgl. bij voorbeeld J. Müller, Dilthey und das Problem der historischen Biographie. In: Archiv für Kulturgeschichte, XXIII, 1933, p. 89-108.
eindnoot11
pp. 12, 148.
eindnoot12
K. Ziegler, Plutarchos von Chaironeia. Stuttgart 1949, p. 266.
eindnoot13
Op. cit., p. 304.
eindnoot14
p. 81 sq.
eindnoot15
Principles of biography (Cambridge 1911), p. 26.
eindnoot16
Tome I (Bruxelles 1866), p. IX.
eindnoot17
Op. cit., p. 60 en p. 96.
eindnoot18
Antithesen, p. 50.
eindnoot19
Over Strachey, vgl. o.a.: K.R. Srinivasa Iyengar, Lytton Strachey. A critical study (London 1939); J. Russell, Lytton Strachey (Horizon, XV, 86, Febr. 1947); M. Beerbohm, Lytton Strachey (New York 1943); J.K. Oudendijk, Lytton Strachey (De Gids, Maart 1951); B. Russell, in The Listener, July 1952.
eindnoot20
Op. cit., p. 199.
eindnoot21
The art of biography. In The death of the moth and other essays (London 19423), p. 119-126.
eindnoot22
Op. cit., p. 15.
eindnoot23
Op. cit., p. 93.
eindnoot24
Nog onlangs wees Thiel, in navolging van anderen, op de hoge bloeddruk van Trajanus en het verloop van de Parthische oorlog (Akademie-dagen, VIII, Amsterdam, 1955, p. 28 sq.).
eindnoot25
Elisabeth and Essex (Collected Edition, London 1948), p. 8.
eindnoot26
Voor Dardel is de geschiedenis, zoals reeds uit de titel van zijn studie blijkt, een ‘science du concret’.
eindnoot27
Op. cit., p. 123.
eindnoot28
Verzamelde Werken VII, p. 63 en 158.
eindnoot29
A. v. Grolman, Über das Wesen des historischen Romans. In Deutsche Vierteljahrsschrift für Literaturwiss., VII (1929), Heft 3.
eindnoot30
Oeuvres Complètes (Ed. de la Pléiade, Paris 1948), II, p. 21. Vgl. ook pp. 886, 888, 1306.
eindnoot31
S. Vestdijk, De betovering van het verleden. In: Essays in duodecimo (Amsterdam 1952) p. 43.
eindnoot32
J.H. Thiel, Robert Graves en de historische Claudius. In: Hermeneus, XXI, 8/9, April-Mei 1950, p. 141-169.
eindnoot33
Op. cit., p. 169.
eindnoot34
Behalve de algemene werken over Thomas Mann, vgl. voor Lotte in Weimar: E. Cassirer, Thomas Manns Goethe-Bild. In: Germanic Review, XX, 3, October 1945, p. 166-194; B. Blume, Thomas Mann und Goethe (Bern 1949); M. ter Braak, Verzameld Werk, VII, (Amsterdam 1951), p. 525-533. Van deze studies is hier gebruik gemaakt.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken