Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
'De eer des Vaderlands gebiedt, dat men streng zij' (2004)

Informatie terzijde

Titelpagina van 'De eer des Vaderlands gebiedt, dat men streng zij'
Afbeelding van 'De eer des Vaderlands gebiedt, dat men streng zij'Toon afbeelding van titelpagina van 'De eer des Vaderlands gebiedt, dat men streng zij'

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.39 MB)

Scans (70.50 MB)

ebook (3.84 MB)

XML (0.87 MB)

tekstbestand






Editeur

Ingrid Glorie



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

kritiek(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

'De eer des Vaderlands gebiedt, dat men streng zij'

(2004)–Aernout Drost–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

2.3 RealismeGa naar voetnoot29

Beschrijvingen krijgen, volgens Drost, dus een meerwaarde wanneer ze opgenomen worden in het plan van de schrijver en ten dienste worden gesteld van de idee die aan het verhaal of de roman ten grondslag ligt. Dezelfde voorkeur voor inbedding van realistische elementen in een overkoepelende idee vinden we later ook terug in Potgieters ‘Kopijeerlust des dagelijkschen levens’ (1841; over het realisme in onder meer Hildebrands Camera Obscura) en in de kritieken van Cd. Busken Huet.Ga naar voetnoot30 Overigens is trouw aan de feiten ook een eis die voortvloeit uit de didactische functie die Drost aan literatuur toekent: literatuur draagt ertoe bij, de kennis die de lezer heeft van zijn eigen leefwereld en die van andere tijden en volkere te verdiepen.

2.3.1 Historisch realisme

Drosts eerste bezwaar tegen de historische roman De Pleegzoon van Jacob van Lennep betreft, zoals we reeds gezien hebben, het ontbreken van een wijsgerige gedachte. Zijn tweede bezwaar geldt de onzorgvuldige manier waarop Van Lennep met de historische feiten is omgesprongen.Ga naar voetnoot31 Het optreden van de Jezuïet Eugenio, bijvoorbeeld, wordt

[pagina 36]
[p. 36]

door Drost veroordeeld: ‘dezelve is geheel gefingeerd, en zelfs min of meer met de historie in strijd’ (Vriend 1833: 586). Ook in zijn bespreking van Adriaan van der Hoop Jr.'s Leyden ontzet in 1574 hekelt Drost voorstellingen die niet met de historische werkelijkheid overeenkomen: ‘In een verhalend dichtstuk was het den heer VAN DER HOOP, naar het ons voorkomt, niet geoorloofd de waarheid der geschiedenis zoo zeer te verontachtzamen’ (Vriend 1834: 192).

In andere gevallen meent Drost dat Van Lennep uit de door de geschiedschrijvers overgeleverde feiten veel meer partij had kunnen trekken dan hij heeft gedaan. De keuze voor bepaalde historische figuren en gebeurtenissen had karakteristieke eigenschappen van een volk, een periode of een personage beter kunnen doen uitkomen. Dan vinden we toevoegingen als ‘waarvan de geschiedenis melding maakt’ (Vriend 1833: 594), ‘van wien de geschiedenis meldt’ en ‘zoo als VAN METEREN zulks berigt’ (Vriend 1833: 595).

Toch is Drost geen Droogstoppel die de kunst aan een getrouwe weergave van de historische feiten wil opofferen. Als Van Lennep zich een artistieke vrijheid veroorlooft die een omkering van de feiten met zich meebrengt, dan vergeeft hij hem dit gaarne ‘dewijl de fictie van den Roman er zoo veel bij wint’ (Vriend 1833: 587).

2.3.2 Psychologisch realisme

Mensenkennis is een eigenschap die door Drost hoog wordt gewaardeerd. Zoals uit zijn bespreking van Washington Irvings Alhambra blijkt, beschouwt hij inzicht in de menselijke psyche als een teken van wijsheid. Het ontbreken ervan kan als gemis worden ervaren: de uitvoerige dialogen in Michiel Adriaans Schijndoode, bijvoorbeeld, ‘leveren voedsel voor verstand noch hart, en evenmin voor wijze en diepe karakterkunde’ (Vriend 1833: 11). Zo opgevat is de eis van psychologisch realisme een uitvloeisel van de didactische functie.

Psychologisch realisme wordt nog veel belangrijker, wanneer een schrijver zijn lezers ergens van probeert te overtuigen en het realisme in dienst komt te staan van de morele functie van literatuur. Dan moeten de personages geloofwaardig overkomen, en hun

[pagina 37]
[p. 37]

lotgevallen moeten uit het leven gegrepen lijken te zijn. De verhalen van Robidé van der Aa missen hun doel door het gebrek aan psychologisch inzicht bij de auteur: ‘Was ons dit alles geschilderd met de kleuren der menschenkennis, der waarheid, der werkelijkheid, dan zou het voorgesteld doel bereikt zijn. [...] Karakterschilderen is volstrekt zijn vak niet; het is hem genoeg wenn die Charactere blos so halb und halb etwa etwas vorstellen, im Ganzen aber nichts bedeuten.’ (Vriend 1833: 856-857; zie ook Vriend 1833: 934.)

2.3.3 Realisme in beschrijvingen

De losse bladen uit het grote levensboek van Robidé van der Aa vormen voor Drost in meerdere opzichten een goed aanknopingspunt om zijn opvattingen over realisme in de literatuur uiteen te zetten. De verhalen van Van der Aa spelen zich af in de burgerij en de lagere klassen van de samenleving. ‘Wij misprijzen dit niet,’ verklaart Drost, ‘waar zulks tot einer gemütlichen Anschauung van de waarde dier rangen der maatschappelijke zamenleving voert. In iedere betrekking is de mensch ons belangrijk, wanneer hij waar en oorspronkelijk is, wanneer zijne eigendommelijkheden uitkomen, en hij als het ware de denk- en handelwijze van den stand, waarin hij geplaatst is, in zich vertegenwoordigt.’ (Vriend 1833: 934.)Ga naar voetnoot32 Drost heeft geen bezwaar tegen beschrijvingen van het leven van de lagere sociale klassen, zolang daarbij de regels van de kiesheid maar in acht worden genomen. De door hem bewonderde Sir Walter Scott was juist een grootmeester in het uitbeelden van kermis- en kroegtonelen die toch steeds binnen de grenzen van het betamelijke bleven. Het is echter juist op dit punt, dat de schrijver van de Losse bladen tekort schiet. Volgens Drost wordt door Van der Aa's beschrijving van een wandeling door de achterbuurten van Amsterdam ‘de kiesche smaak der Nederlandsche vrouwen en meisjes [...] baldadig gekwetst’ (Vriend 1833: 853).

Stuitend voor het kies gevoel vindt Drost ook moedwillige verwijzingen naar de lichamelijkheid van de mens. Zo komt er in het verhaal ‘Klaartje, of de dertiende der

[pagina 38]
[p. 38]

maand’ een apotheker voor, die het ‘appliceren van de tinnen perspompen in de menselijke kanalen’ voortaan maar aan zijn hulpje overlaat: ‘(lieve hemel! hoe onkiesch en laf uitgedrukt!)’ (Vriend 1833: 927).

Ook bij andere schrijvers wijst Drost onaangename of onsmakelijke taferelen af. De personages die voorkomen in De Schijndoode van Michiel Adriaan vindt hij weinig verheffend: ‘Zulke wezens te schetsen verraadt even weinig smaak als kunstzin, trouwens deze worden in het gansche boek gemist’ (Vriend 1833: 10). In ‘De jaarboekjes voor 1834’ formuleert de advocaat het zó: ‘Ruwheid is geen genie’ (Vriend 1834: 192).

De schrijver moet dus over genoeg ‘kunstzin’, kiesheid of goede smaak beschikken om te weten hoe ver hij in een realistische beschrijving van de werkelijkheid mag gaan. Stilering is hier essentieel: ‘D'un pinceau delicat, l'artifice agréable, / Du plus affreux objet fait un objet aimable’ (Vriend 1833: 853).Ga naar voetnoot33

[pagina 39]
[p. 39]

2.3.4 Realisme en Romantiek

In zijn beschouwing over de aard van de roman in zijn bespreking van Van Lenneps Pleegzoon laat Drost het onderscheid tussen avonturenroman en ideeënroman corresponderen met het onderscheid tussen de Franse en de Duitse Romantiek. De Franse romankunst is realistisch, het gaat hierbij om een ‘meer zinnelijke beschouwing der natuur en maatschappij’ (Vriend 1833: 588); de Duitse Romantiek daarentegen is beschouwelijker van aard, maar loopt het gevaar zichzelf te verliezen in het schimmenrijk van ‘Ahnungen en Vorgefuhle’ (Vriend 1833: 589).

Met deze tweedeling sluit Drost aan bij de heersende opvattingen van zijn tijd.Ga naar voetnoot34 Bête noir in de literatuurkritiek uit de jaren 1830-1840 is de Franse Romantiek onder aanvoering van Victor Hugo: ‘Men attakeert de “gezochte en uitgerafelde beschrijvingen”, de aandacht voor het wanstaltige, monsterachtige, afzichtelijke, de dooreenmenging van het edele en triviale, de uitbeelding van redeloze driften. De Franse romantische literatuur zou ontuchtig, liederlijk en ziekelijk zijn, te bizar ook, te buitensporig, te wild, te woest en te weelderig.’Ga naar voetnoot35 Hiermee in overeenstemming is ook Drosts ongemeen felle uitbarsting in de bespreking van Allan Cunninghams schets van de moderne Engelse literatuur: ‘de Parijsche romantiek, eene verlorene dochter der poëzij! Wulpschheid heeft haar verstand gekrenkt, 't Is huiveringwekkend zoo als het blanketrood hare door hartstogten ontluisterde schoonheid tracht te herstellen, haar vernuft is dat eener lais, de flaauwe glimlach dwaalt over hare verbleekte lippen, terwijl hare ziel verleiding, echtbreuk, moord, de schandelijkste schandelijkheden, de afgrijselijkste afgrijselijkheden beraamt. Wee, wee! waar zij den beker met den schuimenden wijn van Champagne gevuld heeft, dan omringt zij u met de afschuwelijkste duivels. Maar weet gij het wel, waarom zij hare schoonheid zoo vernietigt, tegen hare bevalligheden woedt, en zich beijvert de onzedelijkheid te overdrijven? De Romantiek wil Parijs bekeeren; zóó predikt zij boete. Het is eene poging van bijsterzinnige wanhoop. Rampzalig Frankrijk! Zal de naakte afzigtelijkheid der zonde u, wanneer ge voor elke betere aandoening onvatbaar zijt, voor u zelve terug doen sidderen? - Rampzalig Frankrijk!’ (Muzen 1834: 26-27)

[pagina 40]
[p. 40]

Ook Drosts visie op de Duitse Romantiek als zichzelf verliezend in ‘Ahnungen en Vorgefuhle’ sluit aan bij die van zijn tijdgenoten.Ga naar voetnoot36 Opmerkelijk is in dit verband Drosts afwijzing, eveneens in zijn stuk over Cunninghams boek, van het door de Duitse Romantiek geïnspireerde mystieke element in de poëzie van Coleridge. Een nauwkeurige vergelijking van bespreking en boek toont aan dat Drost (of Heije, die de toen al ernstig zieke Drost bij het opstellen van dit stuk heeft geassisteerd) grote passages vrijwel letterlijk heeft vertaald. Maar de uitval naar de Franse Romantiek en het oordeel over Coleridge's mysticisme zijn echter wél van Drost zelf afkomstig.

voetnoot29
Toos Streng heeft in haar proefschrift over het gebruik van de term ‘realisme’ in de kunst- en literatuurbeschouwing in Nederland tot 1875 (1995) vastgesteld dat de termen ‘realisme’ en ‘realisten’ vóór 1855 nauwelijks gebruikt werden. Omdat zij zich beperkt tot teksten waar het woord ‘realisme’ of een afleiding daarvan letterlijk in voorkomt, onttrekken teksten van vóór 1855, waaronder die van Drost, zich grotendeels aan haar blikveld; ditzelfde geldt bijvoorbeeld ook voor het latere kritische werk van Busken Huet en Multatuli.
voetnoot30
Praamstra 1991: 193-203. Zie verder Schenkeveld 1986.

voetnoot31
Volgens Van der Wiel (1999) is de problematisering van de verhouding tussen fictie en (historische) werkelijkheid zo oud als de roman zelf. In de jaren 1808-1924, wanneer het genre van de historische roman aan populariteit wint, de term ‘historische roman’ ingeburgerd raakt en het werk van Adriaan Loosjes én het klassiek-historische romantype (met motieven uit de antieke cultuur als onderwerp) tot de canon gaan behoren, zijn de kritieken nog redelijk coulant. Soms wordt een ánder aspect van het boek belangrijker geacht dan de verhouding tussen fictie en werkelijkheid: ‘Wanneer namelijk een roman zich in positieve zin onderscheidt door de voortreffelijke manier waarop gestalte is gegeven aan een zedelijke strekking, schuift de weging van de historische component wat naar de achtergrond of wordt meegezogen in de algehele appreciatie.’ (Van der Wiel 1999: 120) Maar naarmate de populariteit van het genre toeneemt en er meer en meer sprake is van een móde in de literatuur, wordt het voor de critici belangrijker om een principieel standpunt in te nemen. In de periode 1824-1832 - als de historische romans van Scott, en in zijn kielzog die van bijvoorbeeld Spindler, Tromlitz en Van der Velde de markt beginnen te overspoelen - is er sprake van een duidelijke boodschap: ‘de overdracht van de waarschuwing dat er met de ernst der geschiedschrijving niet te spotten viel en dat dientengevolge de hybridische historische roman met groot wantrouwen bezien moet worden’ (Van der Wiel 1999: 229).

voetnoot32
De zinsnede ‘In ieder betrekking is de mensch ons belangrijk...’ herinnert aan het voornaamste bezwaar dat Potgieter in zijn boekbespreking over de ‘Kopijeerlust des dagelijkschen leven’ aanvoerde tegen de Camera Obscura van Hildebrand. Potgieter verweet Hildebrand dat deze nergens blijk gaf van liefde voor zijn personages, dat het merendeel van de grappen juist ten koste ging van de burgerij en dat hij de ik-figuur in de verhalen ten onrechte een superieure houding had aangemeten, die hem ver boven het gedoente van de gewone stervelingen zou verheffen. Schenkeveld heeft gewezen op de manier waarop Potgieter zelf, in een verhaal als bijvoorbeeld ‘Blaauwbes, blaauwbes!’, aan dit bezwaar tegemoet komt: ‘Voor Potgieter heeft de kunst een welomschreven functie in de samenleving van zijn dagen: ze moet eraan bijdragen het Nederlandse volk opnieuw weerbaar en krachtig te maken door het de ogen te openen voor de bronnen van zijn volkskracht. Zo'n bron is niet alleen het glorieus verleden van de gouden eeuw, in de eigen tijd schuilt er kracht in het “lagere volk”, voor zover daar de vaderlandse deugden beter bewaard zijn gebleven dan in de “hogere standen”. Dat betekent bij Potgieter niet propaganda voor die volksklasse, nee hij wil de lezer juist voor zijn inzicht winnen door “billijk” te zijn - een woord dat hij heel vaak gebruikt.’ (Schenkeveld 1986: 229-230)
voetnoot33
Hoewel het woord ‘realisme’ niet in Drosts kritieken voorkomt en deze teksten zich dus aan Strengs onderzoek onttrekken (cf. noot 29), is het toch wel mogelijk enige overeenkomsten aan te wijzen tussen Drosts opvattingen over het realisme, en die van critici na 1855. Streng onderscheidt in haar hoofdstuk over het ‘realisme in de letterkunde’ vier belangrijke bezwaren die tegen het realisme aangevoerd worden. Een realistische kunstenaar zou (1) alles uit de werkelijkheid ovememen: ‘hij streeft slechts naar feitelijke waarheid, weigert te selecteren en te ordenen, en bootst slechts na’ (Streng 1995: 293). Hij zou (2) niet ordenen en selecteren naar esthetische normen (Streng 1995: 294) en (3) slechts weergeven wat hij heeft gezien, en niet wat hij daarbij voelde of dacht. Dat betekent dat hij zijn fantasie niet langer hoeft te gebruiken, dat hij te veel hecht aan de aanschouwelijkheid van het kunstwerk en slechts de ‘lagere lusten’ van de lezer bevredigt (Streng 1995: 294) en dat hij veroordeelt is tot ‘morele onverschilligheid’ (Streng 1995: 295). Ten slotte (4) zou hij niet tot doel hebben om een hogere gedachte, een ideaal, uit te drukken.
Het lijkt evident dat Drosts realisme-opvatting raakvlakken vertoont met de bezwaren van critici later in de negentiende eeuw. Problematischer wordt de vergelijking als het gaat om kwaliteiten die volgens Streng na 1855 als positief aangemerkt werden, zoals oprechtheid, actualiteit en aanschouwelijkheid (Streng 1995: 297). De eis van oprechtheid valt nog wel in verband te brengen met Drosts bewondering voor de ‘echte Bard’ Bilderdijk, maar de actualiteit speelde in Drosts literatuuropvatting - in ieder geval zoals die is neergelegd in zijn kritieken - geen rol. Bij de eis van aanschouwelijkheid geldt weer dat het realisme in beschrijvingen voor Drost getemperd moest worden door ‘kiesheid’. Het realisme ging volgens Streng steeds meer eisen stellen aan de uitwerking van de personages: ‘de lezer moest zich een beeld kunnen vormen van uiterlijk, karakter, doen en laten, leven en werken, heden en verleden van een bepaald personage op een bepaalde plaats en een bepaald historisch ogenblik [...] Het realisme rekent af met conventionele personages die het zuiver goede of het zuiver kwade vertegenwoordigen en eist dat roman- of toneelpersonages gewone mensen zijn, dat wil zeggen een mengsel van goed en kwaad.’ (Streng 1995: 303). Hoewel Drost in zijn bespreking van Robidé van der Aa's Losse bladen benadrukt dat personages geloofwaardig moeten overkomen om geen afbreuk te doen aan de moreel-didactische functie van het boek, is hier toch vooral zijn uitbarsting in de bespreking van De Schijndoode veelzeggend: ‘Al de karakters zijn uit het misvormde dagelijksche leven genomen [...] Nergens vinden wij een heerlijk toonbeeld ter navolging voorgesteld.’ Zoals ook zijn eigen romanpraktijk laat zien (vergelijk de volstrekt geïdealiseerde types in Hermingard van de Eikenterpen met de meer uitgewerkte personages in de onvoltooide, eigentijdse roman De Augustusdagen), hechtte Drost wel aan een geloofwaardige, goed gedocumenteerde en liefst ook leerzame voorstelling van zaken, maar hij stond nog ver af van het realisme van bijvoorbeeld Balzac of Busken Huets Lidewijde.
voetnoot34
Hoewel de schrijver, Jacob Geel, het misschien anders had bedoeld, is ook het satirische Gesprek op den Drachenfels (1835), waarin het romantiek-debat en het te pas en te onpas gehanteerde onderscheid tussen klassiek en romantisch op de korrel worden genomen, door de meeste eigentijdse lezers opgevat als een afwijzing van de ‘nevelige’ Duitse Romantiek en vooral de Franse Romantiek met zijn ‘overdreven beschrijvingskunst’. (Cf. Van den Berg 1973: 377-428, Van den Berg 1984 en Van den Berg 1985.) Praamstra 1989 wijst op de invloed die Geel uitoefende op de literaire denkbeelden van Potgieter en Bakhuizen van den Brink. Het is interessant om te constateren dat, vóór Geel, Drost hen ook al de weg wees naar een gematigde vorm van Romantiek die in overeenstemming zou zijn met het Nederlandse volkskarakter.
voetnoot35
Van den Berg 1990: 82. Zie verder Van den Berg 1973: 312-362, Van Zonneveld (1978) en de in noot 12 bij Van Zonnevelds artikel genoemde studies.
voetnoot36
Van den Berg 1973: 361-362 en Johannes 1991.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken