Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
'De eer des Vaderlands gebiedt, dat men streng zij' (2004)

Informatie terzijde

Titelpagina van 'De eer des Vaderlands gebiedt, dat men streng zij'
Afbeelding van 'De eer des Vaderlands gebiedt, dat men streng zij'Toon afbeelding van titelpagina van 'De eer des Vaderlands gebiedt, dat men streng zij'

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.39 MB)

Scans (70.50 MB)

ebook (3.84 MB)

XML (0.87 MB)

tekstbestand






Editeur

Ingrid Glorie



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

kritiek(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

'De eer des Vaderlands gebiedt, dat men streng zij'

(2004)–Aernout Drost–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

2.4 Vorm en stijl

Ook eisen ten aanzien van de vorm (compositie) en de stijl (woord- en beeldgebruik) van een literair werk vloeien logisch voort uit de literatuuropvatting van de criticus. Vooral met betrekking tot de uiterlijke kenmerken van de tekst doet in Drosts kritieken de balansopvatting zich gelden: literatuur is enerzijds de expressie van gevoel en verbeelding van de schrijver, anderzijds moet de uiting daarvan voortdurend beheerst worden door kennis of vakmanschap en kiesheid of ‘goede smaak’. En natuurlijk moeten ook vorm en stijl ten dienste staan van de ethisch-didactische functie van literatuur.

2.4.1 De vorm van het literaire werk

Wanneer een literaire tekst goed is opgebouwd - dat wil zeggen: samenhang en een logische ontwikkeling vertoont en niet te veel redundante elementen bevat - dan getuigt dat volgens Drost in de eerste plaats van de gedrevenheid van de schrijver. In tweede instantie echter is de verbeeldingskracht van de dichter in goede banen geleid door zijn beheersing van het métier. Helaas lijkt het erop, dat van de gerecenseerde auteurs alleen Jacob van Lennep een geboren verteller is: ‘Eene menigte zonderlinge en toevallige gebeurtenissen schetst ons zijne Roman; de intrigue wordt daardoor hoe langer hoe ingewikkelder, en, met vertrouwen op de kracht van zijn genie, deinst de schrijver niet terug voor de gevaren en moeijelijke verwikkelingen, waarin hij zijne helden brengt. Tot aan het einde des verhaals toe, houdt hij de geheimzinnige betrekkingen zijner persoonen regt goed verborgen, en laat slechts zoo veel van dezelve doorschemeren als noodig is, om, na volkomen opheldering, een aangenaam licht over het geheel te werpen.’ (Vriend 1833: 589-590) Hiertegenover staat de voorspelbaarheid van de intrige bij Michiel Adriaan, Robidé van der Aa en vele andere schrijvers: ‘Gemis aan vinding is het tweede gebrek van dit verhaal. Geen fiksche knoop is met geestig beleid door den Schrijver gelegd, belangwekkend voortgezet, kunstig hier en daar ontwikkeld, om eindelijk tot eene verrassende, heimelijk reeds voorbereide uitkomst te leiden.’ (Vriend 1833. 11)

[pagina 41]
[p. 41]

Kenmerkend voor het gebrek aan inspiratie bij de meeste schrijvers die door Drost worden gerecenseerd, is ook langdradigheid of geforceerdheid van de intrige: ‘Gerektheid merken wij in de derde plaats als een' doorgaanden misslag van Adriaans werk aan. [...] In weinige trekken zou dit scherper uitgekomen zijn en meer smaak gekenmerkt hebben.’ (Vriend 1833: 11) Uit deze laatste toevoeging (‘meer smaak’) blijkt al, dat wijdlopigheid of breedvoerigheid opgevat kan worden als een tekort van de auteur. In het bijzonder is dit het geval in de biografie van Van Alkemade en Van der Schelling van de hand van G.D.J. Schotel. De personen die Schotel tot onderwerp van zijn biografie heeft gekozen, zijn maar matig interessant. Dat zou nog niet zo erg zijn, wanneer Schotel er tenminste in geslaagd was om zijn lezers te boeien door een onderhoudende verteltrant. In plaats daarvan kabbelt het verhaal maar zo'n beetje voort; de schrijver put zich uit in ondraaglijke breedvoerigheid - en dat over zaken die voor de lezer nauwelijks belang hebben. Schotels ijver heeft dan ook een averechtse werking: de lezer raakt ervan overtuigd dat de twee besproken figuren nu juist niet de moeite waard waren - en verliest zijn belangstelling. Dat de schrijver zich van dit gevaar geen rekenschap heeft gegeven tijdens het schrijven, getuigt van zijn gebrek aan oordeelsvermogen en goede smaak.

2.4.2 De stijl van het literaire werk

Uit de bespreking van Washington Irvings Alhambra kunnen we afleiden welke stijlkenmerken Drost in een tekst bewondert. Irving beschrijft de omgeving van de Alhambra ‘krachtig en met dichterlijke waarheid, met gloeijende en van leven tintelende kleuren’ (Vriend 1833: 838). Soortgelijke bewoordingen kwamen we in paragraaf 1.2 al tegen in het citaat over Bilderdijk uit de recensie van Hollands verlossing, waar onder meer sprake was van ‘fiksche denkbeelden, die den echten Nederlander kenmerken, mannelijke taal en gespierde verzen’ en van ‘dichterlijke verrukking’ (Vriend 1834: 851). Deze eisen van zuiverheid, waarheid en natuurlijkheid vloeien rechtstreeks voort uit Drosts romantische opvatting van het dichterschap als hartstocht, als innerlijke noodzaak (Van den Berg 1990: 52).

Het lijkt vanzelfsprekend van schrijvers in allereerste instantie een aanvaardbare beheersing te verwachten van de taal waarin ze schrijven. Uit de briefwisseling met Potgieter weten we, hoe zorgvuldig zelfs het kleinste woord door Drost werd gewikt en gewogen. Helaas zijn niet alle schrijvers even zorgvuldig. Zoals Drost laat zien, wordt vooral in poëzie een correct en logisch gebruik van het Nederlands maar al te vaak vergeten. ‘Vergeef mij, zulk eene taal is geen Hollandsch, zulk eene taal is onverstaanbaar’ (Vriend 1834: 547), lezen we bijvoorbeeld in de beoordeling van de Gedenkzuil. En: ‘Maar zulk geradbraakt Hollandsch is ondragelijk!’ (Vriend 1834: 548)

Vaak zijn zulke inbreuken op het normale taalgebruik mislukte pogingen om een tekst een poëtisch tintje te geven; het ontbreekt de dichter dan aan de ware dichterlijke verbeeldingskracht. Het worstelen met rijm en metrum getuigt ook van een gebrek aan kennis of vakmanschap. Drost wijst elke poging om met behulp van zogenaamd fraaie woorden en neologismen of met behulp van ingewikkelde beeldspraak ‘literatuur’ te

[pagina 42]
[p. 42]

schrijven, van de hand. Voor hem wordt het literaire gehalte van een gedicht bepaald door edele eenvoud: een soberheid die toch ook waardig is.

Deze eis van soberheid en waardigheid geldt ook voor het proza. In zijn bespreking van De Schijndoode schudt Drost het hoofd over de bewuste mooischrijverij, ‘het mode-Fransch en de gemeene uitdrukkingen’ (Vriend 1833: 11) van zijn personages. Bijna spreekwoordelijk wordt verder de ‘bloem- en beeldspraak à la MICHIEL ADRIAAN’, waaraan ook Robidé van der Aa zich schuldig maakt (Vriend 1833: 934). Hiermee bedoelt Drost het type beeldspraak waarvan hij aan het eind van de bespreking van De Schijndoode een opsomming heeft gegeven: ‘LODEWIJK zweefde om AGNES als de bij om de boekweit. Een weinig lager noemt hij zich een zwaluw, AGNES het zachte klimaat, vervolgens vergelijkt hij zijn hart met de lus van een' knoop, de reis en het vemaak waren er de einden van, want hoe verder hij zich van AGNES verwijderde, hoe hechter de knoop werd.’ (Vriend 1833: 11-12)

Ook op het gebied van de beeldspraak wordt gezwollenheid of gekunsteldheid dus afgewezen. Gekunsteld én incorrect zijn gevallen van verkeerde beeldspraak. Als een schrijver een vergelijking niet tot een goed einde weet te brengen, dan is dat een teken dat hij die heeft verzonnen; het beeld is niet voortgekomen uit innerlijke noodzaak, hij heeft het niet ‘gezien’.

Op al deze voorbeelden van onzuiver of incorrect taalgebruik en mislukte of al te gezochte beeldspraak is het kwatrijn van Molière van toepassing, dat Drost aanhaalt in zijn bespreking van Robidé van der Aa's Losse bladen:

 
Ce style figuré dont on fait vanité,
 
Sort du bon caractère et de la vérité;
 
Ce n'est que jeu de mots, qu'affectation pure,
 
Et ce n'est point ainsi que parle la nature.’
 
(Vriend 1833: 935)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken