Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De ontmoeting (1958)

Informatie terzijde

Titelpagina van De ontmoeting
Afbeelding van De ontmoetingToon afbeelding van titelpagina van De ontmoeting

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.10 MB)

Scans (9.03 MB)

XML (0.27 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De ontmoeting

(1958)–Pierre H. Dubois–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 5]
[p. 5]

I

‘Et l'ombre et la lumière alors étaient plus près d'être une même chose...
Saint-John Perse

Een van de verwijten die mij in mijn leven het zwaarst getroffen hebben, is het verwijt geweest dat alles wat ik alleen of met anderen beleefd heb, enkel maar dienst kon doen als de materie voor een boek. Zij die mij dit verweet, bedoelde niets anders dan dat ieder die met mij in aanraking kwam, alles wat mij door de vingers, de ogen of het hart gleed, bestemd was opgeofferd te worden aan die ijdelste van alle passies, de literatuur.

Dit verwijt heeft mij niet slechts zwaar getroffen, het heeft mij ook voorgoed doen beseffen dat ik het vermogen miste om voluit, zonder zorgen, zonder wantrouwen, ja, zonder wanhoop te leven. Het heeft het besef in mij wakker geroepen dat ik nooit het onmiddellijke leven leven kan, maar mij zal moeten beperken tot de weerspiegeling ervan; niet bijvoorbeeld de vrouw liefhebben als vrouw, maar alleen als het beeld waarin zij zich voor mij transformeert.

En zo is het met alle leven; dat is mij sedertdien duidelijk geworden. En steeds meer. Sinds ik mij van deze verdubbeling van de ervaring bewust geworden ben, ben ik een verscheurd mens. Ik zoek onophoudelijk, onaflaatbaar, zelfs onvermoeibaar, de klare eenvoud en directheid terug. Als ik ‘ja’ zeg, wil ik dat dit ‘ja’ ook niets anders betékent, en als ik zeg: ‘ik houd van je’, dat ik dan, al is het maar op dat ene ogenblik, ook werkelijk liefheb, volledig, met heel mijn hart, mijn ziel

[pagina 6]
[p. 6]

en mijn lichaam. Maar ik weet dat ik niet meer ondeelbaar zijn kan. Elke werkelijkheid is veelzijdig en van elke zijde ken ik tenminste het bestaan.

Niet altijd heb ik de onmacht die daaruit voortvloeit als een zwakte gevoeld. Integendeel. Het is ook niet helemaal waar dat het verwijt, dat mij toen in de neergang van een liefde gedaan werd, mij zwaar getroffen heeft. In het begin klonk het mij zelfs niet als een verwijt, eerder als een onbegrepen bevestiging van een geheim gekoesterde trots. Neen, ik maakte geen ‘literatuur’ van mijn ervaringen, maar ik doorzag ze; ik begreep beter dan anderen, - beter dan dé ander, - de verborgen waarheid die er achter schuilging. Die waarheid joeg ik na, ik wilde haar blootleggen in wat ik schreef en door uit te spreken wat ik alleen wist mij van die waarheid meester maken. Ik wilde de waarheid van het leven aan mij onderwerpen. Ik ben bang dat ik die waarheid nu ken, maar nooit zal ik er in slagen haar aan mij te onderwerpen, integendeel: ik heb begrepen dat ik altijd aan háár onderworpen zal zijn. Dat is een machtelozer slavernij dan welke vrijwillige onderwerping ook aan de liefde, de natuur, het leven...

 

Misschien heb ik de eenvoud nooit werkelijk kunnen aanvaarden, of misschien is de werkelijkheid voor mij nooit eenvoudig geweest. Ik doe een poging, dit schrijvend, mij niet te laten gaan op verlokkende, maar onvruchtbare, of liever nog oneerlijke, verbeeldingen. Ik probeer de waarheid, die zich in zoveel vergeefsheid en teleurstelling heeft geopenbaard, in te sluiten om er de oorsprong van te vinden. Waar ligt die? Bij mijzelf of buiten mij?... Het heeft voor anderen geen belang, zelfs niet meer voor hen wier ervaringen met mij al ‘literatuur’ geworden zijn. Voor hen vooral niet, want hun oordeel

[pagina 7]
[p. 7]

over mij is toch reeds geveld, en voorgoed, ik kan er niets meer aan veranderen. En recht op clementie of begrip heb ik niet. Waar zou de wereld blijven als men van zijn slachtoffer begrip kon verlangen? Ik zoek trouwens geen clementie. Wanneer ik dat deed, zou ik de zekerheid hebben dat alles mij goed is tot het maken van literatuur.

Om mijn waarheid zo nauw mogelijk te omsluiten, kan ik slechts mijn ogen dicht doen en in die schemer, waaruit het licht wegtrekt en de dag verdwijnt, waarin de wereld mij vreemd gaat schijnen en verweg, terugkeren naar mijn oorsprong, de donkere grotten ingaan die misschien meer licht geven dan het duistere licht dat ik, onzeker, voor de dag verslijt.

Het verst verleden waarin mijn herinnering doordringt, is voor mij gehuld in een mist van droefgeestigheid. Ofschoon mijn moeder veel meer voor mij betekende dan mijn vader, is het toch zijn beeld dat bij alles wat ik mij uit die tijd herinner overheerst. Hij was een klein en mager man; ik weet uit latere jaren en uit de periode vlak voor zijn dood, dat hij niet werkelijk mager was, maar die indruk heb ik altijd van hem gehad. Ik kan het alleen verklaren uit de benige schedel, de uitspringende kaken en de smalle neus met de trillende neusvleugels, alsof hij voortdurend snoof.

Hij was driftig van aard. Zijn ogen waren groot, waardoor het gelige oogwit sterker opviel. Maar deze herinnering is misschien van veel later; op zijn sterfbed was het geel bijna lichtbruin geworden, en de uitdrukking van zijn blik hulpbehoevend en rampzalig. In mijn vroege jeugd was die expressie eerder koel met soms iets wazigs van onbereikbare onverschilligheid.

Ik was bang voor mijn vader, ook al sloeg hij mij zelden. Ik

[pagina 8]
[p. 8]

was bang voor wat zijn ogen uitdrukten. Ik weet dat ik dáár bang voor was, al heeft het bijna tot mijn volwassenheid geduurd, eer ik die expressie ontleden kon. Maar ook nu nog is het voor mijn gevoel veel duidelijker dan ik ooit in woorden en exacte termen zal kunnen neerschrijven. Die blik openbaarde hartstocht die zich naar buiten verbergen wilde, maar zich uitleven naar binnen, en tegelijk onthulde zij de wrede dreiging jegens alles wat die duistere drift aantasten wilde. Niet zijn wil, zijn hartstocht was genadeloos en onmeedogend: hij gaf er zich reddeloos aan verloren. Maar er was meer in die blik, namelijk de wanhoop om de ondoordringbare muur waarmee zijn passie hem isoleerde van de liefde van mijn moeder. En nóg meer: er was de berusting om die wanhoop...

Het is de waarheid als ik zeg dat de angst mij beklemde voor alles wat zijn ogen lezen lieten, ook al begreep ik dat toen nog niet. Wat ik echter aanvoelde, was dat er een muur opgetrokken stond tussen mijn ouders en dat ik leefde in een verscheurde en onherstelbare wereld. Zover ik mij herinneren kan, werd mijn jeugd beheerst door angst en onrust. Ik wil daaraan geen overdreven waarde hechten en er zijn veel kinderen die uit hun jeugd een gevoel van vrees en onbehagen overhouden. Maar is hun lijfelijke angst niet vaak de enige uitlaat voor hun zielsbenauwdheid?... Ik herinner mij niet dat mijn ouders de hand tegen elkaar ophieven, ook al hoorde ik hen soms met luide stem twisten; mijn onbehagen vloeide voort uit het besef dat zij voor elkander onbereikbaar geworden waren en dat het bestaan van ons gezin slechts steunde op de wankele basis van een compromis.

 

Er waren niettemin momenten waarin ik volledig opging in

[pagina 9]
[p. 9]

de vreugde om de natuur. Achter ons huis lag een tuin, lang en smal, aan drie zijden door andere tuinen omgeven. Aan het einde bevonden zich twee kastanjelaren, één dikke forse boom, waarvan de kruin hoog boven het omringende lover uitstak en één jong en tenger, al konden mijn kinderhanden de stam niet meer omspannen. Zij stonden er als twee pilaren, die de schaduw van hun weelderige bladerengroei lieten vallen over de vochtige woekeringen aan hun voet, waar zich een kleine plas bevond van niet meer dan twee vierkante meter. Eigenlijk had deze, verdonkerd door lis en onkruid, bedekt met kroos en zelfs een enkele waterlelie, veel meer van een klein moeras. Hoeveel uren heb ik niet doorgebracht, gehurkt boven dit donkere, onzuivere water, de rug geleund tegen de groene schors van de oude kastanje, starend naar geheimzinnige planten, wegdromend op de schichtige bewegingen van een waterspin, het kruipen van een tor, soms geschrokken als mijn dwalende blik plotseling de starre gele kringen van kikkerogen ontmoette?...

Altijd was er weer nieuw, nog onontdekt leven, libellen met gazen vleugels, vlinders, bruin en bontgekleurd. Griezelig en mysterieus was het vooral de stenen op te lichten, waarop ik gewoon was te lopen en die diep weggezakt lagen in de modderige bodem. Onder die stenen bevond zich heel een wereld: grijze pissebedden met hun regenachtige, geribde, afschuwwekkende rug, bruine duizendpoten, lange naakte wormen met een menselijke kleur als de handpalmen van negers. En alles onder die steen leek platgedrukt, onwerkelijk als op een schilderij.

Hoelang had het daar gelegen en geleefd in een volstrekte duisternis van aarde en vocht? Als ik de steen wegnam, was het mij of ikzelf één enkel ogenblik als verblind werd door het

[pagina 10]
[p. 10]

licht dat eensklaps in de duisternissen binnendrong. En tegelijk ook voelde ik een koude rilling over mijn rug glijden, als begaf ik mijzelf in een vreemde en dreigende wereld. Het duurde maar een kort moment, maar het was onvergetelijk en het vulde mijn dagen, het troostte mijn angst met de nieuwsgierige spanning van de ontdekking.

Veel zon viel er niet over de kleine tuinen tussen de huizen waar wij woonden. Ik weet niet of het daardoor komt dat ik altijd een bijzondere gevoeligheid heb gehad voor grijze regenmiddagen, wanneer mijn klein moeras een voor anderen niet te doordringen sfeer kreeg. Ik voelde mij geheel in deze intieme afgesloten wereld thuis. Ik was er veilig, niemand kon mij hier verrassen en niemand dacht er ook aan, omdat buiten mij alle bewoners van ons huis het modderige poeltje alleen maar vies en vuil vonden. Maar voor mij was het niet klein en ik stel mij voor dat wat misschien niet meer dan een meter open water geweest kan zijn in mijn verbeelding de afmetingen aannam van een meer, een leigrijs meer, dat golven kon en waarin de regen grote wonderlijke bellen toverde, die er eensklaps waren en even plotseling nauwelijks hoorbaar uit elkaar spatten. Als er teveel kwamen, was het met mijn rust gauw gedaan. Ik wist al dat ik dan aanstonds op het tuinpad luide en snelle stappen horen zou en een barse stem, die mij zou gebieden binnen te komen, - binnen waar ik mijn vrijheid verloor en mèt mijn vrijheid de geheime vreugde.

Ik geloof niet dat mijn ouders iets vermoed hebben van de mysterieuze aandoening die de tuin schenken kon. Ik heb het geluk gehad dat er heel mijn jeugd door altijd tenminste een tuin geweest is en er wringt iets in mijn keel als ik aan kinderen denk die zijn zoals ik was, maar die hun tuin ontberen. Voor mijn ouders had die tuin niet veel waarde. Ik leid dat af

[pagina 11]
[p. 11]

uit de verwaarloosde staat waarin hij zich bevond en uit het feit dat ik hen in mijn herinnering niet in de tuin kan voorstellen, al wordt dit ook tegengesproken door een kleine foto die in mijn bezit is, maar waarop men alleen een deel van het huis ziet en nauwelijks iets van de tuin. Die foto is bovendien van veel later; het moeras was toen reeds verdwenen.

Mijn ouders hadden hun eigen problemen van volwassenen. Zij hadden, toen ik kind was, in mijn ogen niets dat hen met mij verbond, zij stonden buiten mij. Wij leefden gemeenschappelijk maar niet samen en ook wanneer ik mij inspan, kan ik mij geen enkel zelfs der dagelijkse dingen te binnen roepen, het ontbijt, de maaltijden, de avonden. Het is of dat alles niet bestaan heeft, terwijl het er toch geweest moet zijn. Ik moet er als een vreemde in geleefd hebben zonder er mij in te herkennen, zonder er door anderen in herkend te zijn. Op sommige ogenblikken maakt de gedachte daaraan mij neerslachtig, maar ik weet dat ik dan sentimenteel ben, want werkelijkheid is het voor mij nooit geweest.

Eén beeld is er uit die vroegere jaren dat soms in mij opkomt. Ik zie het voor mij als een romantisch, vreugdeloos triest plaatje. Ik zie een kleine donkere achterkamer, voor de ramen op de tuin zijn de gordijnen dichtgetrokken, misschien is het winter en al donker buiten, want de lamp brandt in de huiskamer, een omfloerst licht, afgeschermd door een lang neerhangende, weinig doorzichtige kap. Tussen het raam en de tafel staat mijn moeder te strijken aan een strijkplank, naast haar een mand met wasgoed. In een hoek bij het raam tegenover haar zit ik op de grond. Ik kijk voor mij heen, zwijgend en waarschijnlijk nors. En ineens barst ik in tranen uit, begin ik hartstochtelijk, hartverscheurend te snikken. Mijn moeder onderbreekt even haar monotone arbeid. Zij komt niet naar mij

[pagina 12]
[p. 12]

toe, zij kijkt mij verwonderd aan vanuit de hoogte achter de strijkplank. ‘Wat heb je?’ vraagt zij. ‘Wat scheelt eraan?’ Maar ik geef geen antwoord. Ik snik en mijn kleine jongenslichaam schokt krampachtig op en neer. Eindelijk komt zij naar mij toe, buigt zich voorover, neemt mij in haar armen. ‘Wat scheelt er dan aan?’ vraagt zij nogmaals. Pas dan antwoord ik met moeite, elke lettergreep door een snik onderbroken: ‘Ik... ben... bang... voor... de... dui... vel’. Het maakt op mijn moeder niet de minste indruk. Zij lacht, een beetje geërgerd, over zoiets kinderachtigs en terwijl ze weer overeind komt, naar haar strijkplank teruglopend, zegt zij: ‘De duivel... Maar waar is die dan?...’ En onbedaarlijk snikkend weer, roep ik: ‘Hier!...’

Ik ben niet geneigd hier een symbolische betekenis aan te geven. Als er in mijn jeugd over de duivel gesproken werd, gebeurde dat zeker meer door een toen reeds oude, strenge, zelfs hardvochtige grootmoeder, katholiek, maar van een calvinistische gestrengheid, die tucht, hel en verdoemenis nuttige en respectabele zaken vond. Ik hield niet van haar en een rol heeft zij in mijn leven nooit gespeeld, evenmin als andere leden van mijn familie buiten mijn ouders. Bij hen was de godsdienstzin niet zeer sterk en bovennatuurlijke angsten hebben zij mij zeker niet ingeprent. Dat zij voor mij de speciale angst zouden vertegenwoordigen, die ik in de duivel personifieerde, lijkt mij belachelijk.

Andere duidelijke herinneringen heb ik niet aan die jaren. Hoeveel moeite ik vaak gedaan heb om de tijd terug te vinden tussen mijn geboorte en het einde van de lagere school, ik vind niets of dingen van geen betekenis, die vaak meer logische deductie zijn dan feitelijke herinnering. Soms een enkel sferisch moment, een indruk, die langs mij waait als een geur

[pagina 13]
[p. 13]

op een voorjaarswind, vluchtig, niet méér eigenlijk dan een vermoeden. Nauwelijks wordt mij de tijd gelaten om te herkennen, en reeds is het zuchtje voorbij en twijfel ik of het wel werkelijkheid was. Maar het is voldoende om mij te doen dromen en een ongrijpbaar weten te doen ontstaan, waarbij alles betrokken is, verleden, heden en toekomst, een weten even onvatbaar als de lucht, als de tijd zelf die niets is en niet bestaat. Als ik soms tijdens de maaltijd speel met brood en het kruim tussen de vingers platdruk, gebeurt het niet zelden dat kleur en materie mij ineens mijn onderwijzeres uit de eerste klas voor de geest roepen, niet haarzelf, maar haar trui van grauwwitte wol die zij vaak droeg en die mij aan platgeperst broodkruim denken deed, aan het ongedesemd brood van hosties. Zulke sensaties zijn niet zeldzaam, iedereen kent ze en in hun algemeenheid hebben ze wellicht geen waarde dan alleen voor mij, die niets anders zoekt dan wat waarheid omtrent mijzelf in woorden vast te leggen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken