| |
| |
| |
II
‘De vin, de poésie, ou de vertu, à votre guise: mais enivrez-vous.’
Baudelaire
Vlak na de oorlog bevond ik mij voor enkele besprekingen in Zwitserland. Ik had de oorlogsjaren in bezet gebied doorgebracht en ofschoon ik toe moet geven dat die tijd voor mij veel meer een periode van teruggetrokken meditatie en studie is geweest dan iets anders, had ik toch ook voldoende contact met de barbaarsheden van de bezetters, met het verzet en later, tijdens de bombardementen, met de slachtoffers en de eerste-hulp-organisaties van het Rode Kruis, om van een feitelijke wereldvreemdheid verre te blijven.
Mijn eerste indruk in Zwitserland was die van een oase, een land waar nog tal van deugden en zeden heersten die men in het bezette deel van Europa verloren waande. Ik ontmoette er een natuurlijke neiging tot zelftucht en orde, tot fatsoen, een respect voor de mens dat bijna archaïstisch, maar niettemin weldadig aandeed.
Maar reeds na enkele dagen begon ik mij uitermate te vervelen. Ik verbleef in Lausanne, een stad die niet erg groot is, maar die mij door haar terrasvormige bouw toch nogal vermoeide. Ik moest er de uitgever M. ontmoeten, maar ik had verzuimd hem mijn komst tijdig aan te kondigen. Hij was niet aanwezig en zou pas na een week terugkeren. Ik besloot die week te gebruiken om de stad waar Sainte-Beuve gedoceerd had en Benjamin Constant had gewoond, wat nader te leren kennen.
| |
| |
Veel te leren kennen viel er eigenlijk niet. De structuur van de stad bleek zeer eenvoudig, maar ook monotoon. Het meest trok mij de quai d'Ouchy, waarin ik mij ongetwijfeld niet van andere vreemdelingen ondei scheidde. Tegen de avond daalde ik de avenue Alexandre Vinet af, een brede zachtmoedige straat, waar het altijd zondag is. De keurige, lichte, moderne huizenblokken met hun platte daken en hun langgerekte balkons, hun lage stenen muurtjes daar waar zij zorgvuldig onderhouden voortuintjes te vertonen hadden, de nog jonge, maar reeds bladerrijke boompjes langs het trottoir en het zachte zingen van de beugels der trolleybussen langs de elektrische leiding, het gaf alles een provinciale, kalme sfeer aan dit zuidelijke deel van de stad. Het stemde mij rustig en bijna landelijk en ik hield ervan in de schemering langs de oevers van het meer van Genève te slenteren, te zien hoe in de verte de bergen zich aftekenden tegen de hemel en zich weerspiegelden in het water. Bergen oefenen weinig aantrekkingskracht op mij uit, maar hier lieten zij de einder open en bleef hun werkelijkheid beperkt tot decoratie.
Op een van die avonden was de lucht betrokken; de temperatuur was vrij hoog en de stad benauwde mij. Aan het meer gekomen wandelde ik in de richting van de haven en passeerde daarbij een aanlegsteiger waar boten te huur lagen. Ik bedacht mij niet lang, liep de steiger op en vroeg een roeiboot. Enkele ogenblikken later bevond ik mij op het meer. Men maakt zich bijna altijd een verkeerde voorstelling van het water waar men langs wandelt. Toen ik na een behoorlijk aantal riemslagen om mij heen keek ten einde de situatie op te nemen, constateerde ik dat de afmetingen van het meer veel groter waren dan ik mij aan de wal had voorgesteld. Ouchy lag reeds tamelijk ver achter mij, maar de overzijde van het
| |
| |
meer scheen eindeloos ver geweken. De bergkammen aan de horizon leken hoger en donkerder.
Dit laatste was zeker geen zelfbedrog, een blik omhoog overtuigde mij ervan dat de hemel snel verduisterde. Er kwam wind opzetten en het water werd onrustig. Ik voorzag dat een storm zou komen opsteken en besloot niet verder meer te varen, maar mij te laten drijven; zo zou er niets kunnen gebeuren, want de boot was lang en breed, stevig gebouwd en evenwichtig. Ik trok de riemen binnen boord en strekte mij op de bodem van het vaartuig uit.
In veel minder tijd dan ik verwacht had, was de hemel gitzwart en even later zigzagde in de verte boven het water, erin weerspiegeld en daardoor als het ware dubbel lichtgevend en beangstigend, een groene gloed. Luid en afzonderlijk vielen onmiddellijk daarna grote regendruppels omlaag, sissend in het water en met dof getik op de boot. De donder rommelde, de regen viel sneller en sneller en de nu haast ondoorzichtige duisternis werd enkel onderbroken door de elkaar steeds vlugger opvolgende rosse en groene bliksemflitsen, die nu eens de bergwanden in gloed zetten, dan weer hun schijnsels over het al hoger golvende en klotsende water wierpen. Om mij heen zag ik lichten branden, op de weinige boten die nog op het meer voeren en op de nabije oever, in de havenhuisjes, de restaurants en café's en verder daarachter ook in de stad.
Ik was niet bang. Slechts eenmaal hoorde ik dicht in de buurt van mijn boot de golven klieven tegen een andere nader glijdende boeg en had ik nog juist de tijd met enkele riemslagen uit te wijken in het donker. Verder bleef het eenzaam op het water. De regen had mij doordrenkt en op de bodem van de boot liggend met mijn rug tegen de bank trok ik mijn jas over mij heen. Het was geen kou die mij hiertoe dreef, maar een
| |
| |
langzaam in mij opkomende koortsachtige opgewondenheid. Ik tuurde voor mij uit.
Waarom hoorde ik in de verte op de oever een vrouwenstem een paar maal snel achter elkaar de naam roepen van een man: ‘François, François...’? Ineens bereikte mijn opwinding een hoogtepunt, een genotsgevoel welde in mij op en sloeg over mijn lichaam heen. Het bloed bonsde tegen mijn slapen en ik wist weer hoe ik voortsnelde door het donkere park in Amsterdam, vijftien jaar vroeger, om mij heen de volslagen duisternis, het geruis van de wind in bomen en struiken, en daartussendoor, misschien nauwelijks hoorbaar maar voor mij als een loeiende noodkreet, mijn naam, uitgestoten door een vrouwenkeel, drie-, viermaal achter elkaar, een sinistere, angstige vogelschreeuw, waaraan ik alleen maar kon ontkomen door mijn handen voor mijn oren te houden en harder te lopen, harder, tot ik buiten adem het hek van het park zag en achter het hek de straat, het asfalt, de fietsers, de mensen, de bevrijdende stad.
In een oogwenk doorleefde ik hier in de stormachtige duisternis op het meer van Genève, wat ik jaren tevoren reeds eenmaal beleefd had in werkelijkheid. Maar wat toen schrik was, werd nu op onverklaarbare wijze het genot, waarvoor ik toen als een geschrokken dier op de vlucht sloeg. Ik kan het mij nu al schrijvend te binnen roepen, zoals ik het die avond deed in de kleine bar van mijn hotel in Lausanne waar ik in snel tempo een paar glazen cognac wegwerkte, niet eens zo verschillend eigenlijk van de jonge meder in het Amsterdamse café tussen de mensen wier aanwezigheid mij van mijn obsessie verloste.
Want het was een obsessie, anders niets. Ik was achttien jaar
| |
| |
en de vrouw heette... het doet er weinig toe, laat ons zeggen, Heleen. Ik had haar leren kennen bij de ouders van een student, bij wie ik van tijd tot tijd kwam. Zij was een huisvriendin en ik geloof dat zij er die avond toevallig was. Wij gingen tegelijkertijd weg en al pratend begeleidde ik haar naar huis. Zij vertelde mij dat ze tweeëndertig was en ik verzweeg, voorzichtiger dan zij, mijn eigen leeftijd, al moet ik er niet veel ouder dan achttien hebben uitgezien.
Lopend met Heleen door de avondlijke straten voelde ik mij trots en behaaglijk. Zij was hoog, rijzig, had rode wangen, donkere, melancholieke ogen en zwart haar dat haar in de nek viel. Mijn trots was begrijpelijk, het was de eerste maal dat ik als jongeman bewust een jonge vrouw naast mij had die mij knap toescheen. Het contact was ongezocht, maar ik had onmiddellijk het gevoel, dat het geen louter toeval kon zijn, maar iets als lotsbestemming.
Zij trok mij aan, haar uiterlijk was aangenaam en ik vond haar intelligent. Als men zo jong is, en ook later nog wel, is men licht geneigd vrouwen die aantrekkelijk lijken ook intelligent te vinden; zélf is men het helaas te zelden. Wat Heleen van mij vond, weet ik niet, maar ze stond mij een rendez-vous toe voor enkele dagen later. Die paar dagen tussenruimte waren voor mij voldoende om mij rekenschap te geven van wat zich hier als mogelijkheid aan mij voordeed. Ik zei al dat het de eerste vrouw was met wie ik bewust in aanraking kwam, afgezien uiteraard van enkele onvermijdelijke en vanzelfsprekende fysieke experimenten. Het duurde geen vierentwintig uur eer ik mij een gedragslijn had uitgestippeld en een doel gesteld. Banaler doel is niet denkbaar noch een naïever: ik nam mij voor Heleen binnen de kortst mogelijke tijd als vrouw tot de mijne te maken. Ik schaam mij, dit schrijvend, nog voor
| |
| |
het parmantig en dom mannetjesdier dat blijkbaar tot geen ander ideaal in staat was. Niet dat ik mij schaam over het weinige dat er aan libertinisme in mijn verleden te vinden is, verre van daar, ik buig er mij eerder met vertederde belangstelling over om te trachten het te begrijpen als komend uit mijzelf. Maar elke wezenlijke banaliteit vervult mij ergens met diepe schaamte over de mens.
Hoe het zij, Heleen te onderwerpen leek mij een opgave die de moeite waard was. Het werd zelfs des te begerenswaardiger, omdat zij bijna vijftien jaar ouder was dan ik. Een mooie vrouw van tweeëndertig veroveren leek mij een brevet van volwaardigheid., waarbij vergeleken elk diploma in het niet verzonk. Ik ben nu wel verplicht mij af te vragen wat Heleen in de ogen van anderen geweest moet zijn en eerlijkheid en gezond verstand gebieden mij te veronderstellen dat ik mij als een opgewonden en domme dweper moet hebben gedragen. Trouwens, de korte ervaring die ik met haar opdeed en die aan mijn begrippen omtrent de vrouw onbewust wel het een en ander zal hebben gewijzigd, heeft mij wat dat betreft de ogen geopend. Vertederende onnozelheid, die zo spoedig en zo wreed zou worden verstoord!
De eerste avonden met Heleen verliepen zoals zulke avonden plegen te verlopen, een wandeling, een bioscoop, een restaurant, een wandeling. Als manifestaties der verliefdheid: de onthullingen omtrent het eigen leven, tentoonstelling van cynisme, overgaand in rouwmoedige bekentenissen en in tederheden, waaruit elk cynisme verdwenen is, die zelfs - als men er even over nadenkt - de onmogelijkheid van enig cynisme in het verleden en daarentegen een passende onrijpheid onweerlegbaar duidelijk maken, en tenslotte de omarming en de kus. Ook in dit alles is er veel banaals, maar het is de onont- | |
| |
koombare banaliteit van de kinderen dezer aarde. Als men er zich aan stoort, wordt het leven een onmogelijkheid en men kan zich tenslotte altijd troosten met de wetenschap dat in een enkel uitzonderlijk geval deze banale handelingen onbanale gevoelens weten te verbergen.
Bij Heleen en mij was dit bepaald niet het geval. Zij woonde in een stille Amsterdamse straat in de onmiddellijke nabijheid van een groot park. Dat zij mij elke avond, waarop wij elkaar ontmoetten, tegen middernacht het park wist binnen te loodsen alvorens zich naar huis te laten brengen kon mij niet als verontrustend opvallen, omdat ikzelf geen andere wens koesterde. Feitelijk fladderde ik als een mot om de kaarsvlam en zij was verstandig genoeg mij het gevoel te geven dat het initiatief bij mij berustte. Ik vrees dat dit mij later in beslissende gevallen voor veel initiatieven huiverig heeft gemaakt. Het duurde niet lang of wij brachten een deel van onze avond door op de een of andere bank in een donkere afgelegen laan van het park. Zulke lanen vindt men altijd als men ze nodig heeft. Heleen scheen er genoegen in te vinden en het is zeker dat ik dat deed, al hinderde mij het besef dat zich overal in de omtrek, weliswaar onzichtbaar, hetzelfde nerveuze, koortsachtige spel voltrok, dezelfde krampachtige en onnozele fluisteringen gelispeld werden, dezelfde begerige gedachten, op waarschijnlijk dezelfde naïeve manier vermomd, tot werkelijkheid poogden te raken.
Het spreekt echter vanzelf dat ik toen tijd noch lust had veel notitie te nemen van die sombere uitputting, die koortsige gejaagdheid en die zeurende wanhoop, welke mij nu het triest en onverdringbaar rumoer van de nachtelijke parken doet ontvluchten. Ik nam er integendeel weldra met opgewektheid en energie aan deel en werd doorgaans al spoedig in be
| |
| |
slag genomen door een verrassend nadrukkelijke overgave van Heleen's kant. Dit uitte zich door zwoel en hijgend ademhalen uit halfgeopende mond, langoureus achteroverhangend hoofd, schokkende bewegingen van armen en schouders, een soms verwilderde blik, een stuwend aanbieden van de borst. Veel verder ging haar overgave aanvankelijk niet en een bliksemsnelle verovering had ik ondanks al mijn zelfoverschatting niet verwacht.
Maar binnen weinig dagen werd haar hartstochtelijkheid vuriger en zo naïef kon ik niet zijn of op een avond viel het mij plotseling op hoe van tussen de wimpers een loerende blik naar mij keek. Op hetzelfde moment werd ik er mij van bewust dat ik geenszins als veroveraar optrad, maar integendeel ongemerkt het voorwerp van een doelbewuste verovering was. Ik weet nog hoe dit verwarrend besef mij verlamde, hoe ik mij benauwd voelde in wat ineens de omstrengeling van een vampier leek, hoe de afschuw iedere beweging veranderde in afweer.
Het was een donkere avond, zonder sterren, als de avond op het meer van Genève. Wolken joegen langs de hemel. Kort te voren had een torenklok in de omgeving middernacht geslagen. Ik zat daar bijna zonder kracht op een houten bank, wetend dat ik door een oudere vrouw misleid werd en dat ik alleen maar diende om haar lichaam van zijn onnut te ontslaan. In één seconde viel al mijn ijdele jongensachtige onnozelheid van mij af. Heleen hing half ontkleed en wulps tegen mij aan. Ik voelde de walg omhoogkruipen en ik moest mij verdedigen. Er bleef mij slechts één middel over, het grofste, maar het enige. Met een ruk trok ik haar armen van mij af, duwde haar weg en rende, als werd ik door een spook achternagezeten, het pad af, het park uit, de stad en mijn vrijheid tegemoet.
| |
| |
Ik was jong, misschien toch niet jong genoeg meer om zo weinig ervaring te bezitten. Aan Heleen heb ik later vaak met medelijden teruggedacht. Wellicht heeft mijn bevrijding de hare voorgoed onmogelijk gemaakt, maar ook nu nog weet ik dat ik gelijk had, toen ik het spel offerde aan mijn ernst. In de jaren daarna, die weer zoveel andere ervaringen gebracht hebben, is Heleen diep naar de achtergrond van mijn herinnering teruggeweken. Slechts met moeite kan ik mij haar gelaat nog te binnen roepen. Wat ik met haar beleefde, zou wellicht voorgoed verzonken zijn in het innerlijk moeras, wanneer het niet was gewekt door die vrouwenstem vanaf de quai d'Ouchy, galmend over het meer.
Waarom ben ik het sindsdien blijven onthouden en heb ik het nu hier genoteerd? Ik vermoed dat het iets onthullen kan over mijn eigen waarheid, waarnaar ik zoek in deze notities. Het heeft mij opnieuw doen beseffen dat de ernst mij terughoudt van alle luchtige onverantwoordelijkheid, waarnaar ik onophoudelijk als naar een onbereikbaar geluksland blijf hunkeren. Ook dat is mij toen in Lausanne op een verrassende manier duidelijk geworden en het sluit zo natuurlijk aan bij het voorgaande dat ik niet kan nalaten het hier te vermelden.
Toen het onweer bedaarde en de wolkenmassa boven het meer als een op de rug liggende, grijze kat zich langs de bergkammen schurend naar het zuiden verdween, legde ik de boot langszij. Terwijl ik met de schipper afrekende, stond een jongeman, een sigaret tussen de lippen, glimlachend toe te kijken. Hij slenterde naderbij en zei, met een hoofdknik in de richting van het meer: ‘Het was zeker niet zo gemakkelijk als u dacht?’ Ik kwam naast hem staan en keek op mijn beurt over het nog tamelijk onrustige water: ‘Ik heb er niet over
| |
| |
nagedacht of het gemakkelijk zou zijn of niet...’ Zijn glimlach was er een van verstandhouding.
Een half uur later zaten wij in druk gesprek gewikkeld aan een tafeltje van een der café's op de quai d'Ouchy. Achteraf weet men nooit meer precies hoe zoiets in zijn werk is gegaan, vooral niet wanneer men zich zo moeizaam met vreemden inlaat als ik. Mijn nieuwe kennis bleek een dichter te zijn en zelfs een goede relatie van de uitgever die ik moest spreken. Zodra wij dit ontdekt hadden ontstond er een grotere vertrouwelijkheid en ontwikkelde ons gesprek zich in de richting van de literatuur. Het interesseerde Philippe J., zoals hij met zijn voornaam heette, te vernemen wat de schrijvers in andere landen bezighield. Dat het iets heel anders was dan in Zwitserland, wist hij wel. ‘Wij hebben de oorlog gemist,’ zei hij na verloop van tijd, en ik begreep gemakkelijk wat hij bedoelde als ik dacht aan de argeloze onverschilligheid van de Zwitsers die ik ontmoette jegens alles wat betrekking had op de internationale politieke toestand, de ideologische verscheurdheid, de economische afhankelijkheid van iedereen en zoveel meer.
Het oordeel van de jonge dichter over zijn land was hard, maar niet onjuist, zo kwam het mij voor, en was het wel zoveel harder dan het oordeel dat wij allemaal na de oorlog over ons eigen land uitspraken, of geleidelijk aan begonnen uit te spreken? Het is geen oordeel meer over een land, maar over een wereld en het is best mogelijk dat wij onze wereld slecht begrijpen, maar voor wie anders is zij wereld tenzij voor óns, mensen van nu?
De stem van Philippe klonk zeer verbitterd als hij sprak over het leven van vandaag. Hij stapelde het ene sarcasme op het andere, zijn spot werd wraakzucht en men kon er niet aan twijfelen dat ook hij zich, als eens een beroemd dichter bij ons,
| |
| |
eeuwen en eeuwen te laat geboren voelde. Maar hem trok niet de grootse schoonheid van het verleden weg uit de wereld van nu, hem dreef de onaanvaardbare brutaliteit van het heden naar het verleden terug. Ik kon dit begrijpen, al deelde ik zijn verachting voor deze tijd niet. Ook ik heb ogenblikken waarin ik niets liever wensen zou dan te leven, neen, dan geleefd te hebben in een andere tijd, een andere eeuw. Maar als ik er even rustig over nadenk, kalmeert dit kortstondig en kortzichtig verlangen tamelijk spoedig. Het klagen over de tijd is blijkbaar een verschijnsel, onafscheidelijk aan elke tijd verbonden. Gelukkig zijn met zijn tijd, zich althans ermee tevreden stellen, is een wijsheid die iemand maar zelden bereikt. Was zij normaal dan zou de loop van de wereld wellicht vertragen en zij zou een ander uitzicht krijgen dat dan toch weer tot onvrede zou inspireren. Wat kan men anders doen dan zijn eigen tijd leven, met of zonder heimwee naar een moment uit het verleden?
Maar Philippe was ervan vervuld en hij geselde het heden, nu eens geestig en oorspronkelijk, dan weer triviaal, banaal en ergerlijk. Mijn boottocht op het meer tijdens het onweer had hij ook geïnterpreteerd als een romantische manifestatie van onvrede met de tijd. Ik kon het niet helpen dat ik de wenkbrauwen fronste, toen hij mij dit vertelde, en een opkomend gevoel van gemelijkheid niet onderdrukken kon. Wat mij daarentegen in hem aanstond, was zijn werkelijke aandacht voor en inzicht in de werken van het verleden, speciaal op het gebied van de plastische kunsten. Hij deed enkele verrassende uitspraken over een schilder, een schilderij, een mozaïek. Een ervan vooral maakte op mij een diepe indruk: ‘Mijn ideaal van de kunst,’ zei hij, ‘zou zijn: een volmaakte illusie schenken zonder ons tot dupe te maken...’ De uitspraak leek mij zeer verleide- | |
| |
lijk, ook al kwam zij mij voor een paradox te zijn. Hij noemde in dit verband de naam van de Italiaanse schilder Francesco Guardi. Ik moest bekennen dat ik het werk van deze door hem tot meester verheven Venetiaan niet kende.
‘Daar moet u onmiddellijk iets aan doen,’ onderbrak hij mij teleurgesteld, ‘en de gelegenheid daarvoor is uitermate gunstig. Er vindt in het gebouw van de universiteit, het Palais de Rumine, een grote expositie plaats van vijf eeuwen Venetiaanse schilderkunst. Daarbij vindt u ook tal van werken van de achttiende-eeuwers, onder andere van die Guardi.’
Ik moet eerlijk zeggen dat ik, toen ik die avond laat in mijn hotel terugkeerde en, geen lust gevoelend om te gaan slapen, aan de bar nog enige tijd bleef namijmeren over wat op het meer uit het verleden in mijn herinnering was opgestaan, de ontmoeting met de jonge dichter toch eigenlijk niet zeer geslaagd vond. Dat hij over een zekere begaafdheid beschikte was best mogelijk; misschien was hij inderdaad wel een dichter, maar, zo vroeg ik mij af, behoorde hij niet tot het overal toenemende gilde der talentvolle klaplopers, die hun talent uitbuiten als vroeger de narren hun vermogen tot het maken van grollen? Men luistert er een avond naar, vermaakt of geergerd, maar ongetwijfeld toch geboeid door wat zij weten te zeggen. Men betaalt er zijn geld voor omdat men ze heeft uitgenodigd of hun opdringerigheid heeft aanvaard. Maar nauwelijks zijn zij uit het gezelschap verdwenen en men is hen vergeten, - henzelf en hun ijdele verhalen. Zo verging het mij aanvankelijk ook met Philippe J., die ik nadien inderdaad nog tweemaal ontmoette ten huize van de uitgever M. en als een wat eigenaardig, maar toch werkelijk wel appreciabel dichter heb leren kennen. Ik kon echter op dit moment onmogelijk vermoeden, dat de naam van Francesco Guardi, toevallig tus- | |
| |
sen ons genoemd, voor mij een zo grote betekenis zou krijgen. De volgende morgen stond ik laat op; het was bewolkt en somber, wat in dit jaargetijde in Lausanne tamelijk zeldzaam is, want het is de stad waar volgens de propaganda-brochures het meest de zon schijnt. Mij afvragend wat ik doen zou, schoot mij de expositie van Venetiaanse schilderkunst weer te binnen, waarover mijn metgezel van de vorige dag gesproken had. Na het ontbijt en het schrijven van een paar brieven begaf ik er mij te voet heen over de Pont Chauderon en door de rumoerige en beweeglijke rue de l'Ale, die er uitziet als een van die vertrouwde Joodse winkelstraatjes in het vooroorlogse Amsterdam, met zijn overvloed van kleine obscure zaken,
rommelige uitstalramen en een jachtige drukte die men nergens elders in de stad zo aantreft. Op de Place de la Riponne tegenover de Cercle démocratique lag de universiteit. Het is een paleis, gebouwd in de stijl van de Florentijnse renaissance, maar met al de opzettelijkheid van het einde der vorige eeuw: indrukwekkend maar onecht, pompeus maar niet overtuigend. Ik beklom de treden van het perron waarop het atrium uitgaf. Daar vandaan geven brede trappen en corridors toegang tot de museumzalen. Fraai kon ik dit monumentale bouwwerk van oncreatieve negentiende-eeuwse trots niet bepaald vinden en, hoe onredelijk dit ook was, ik stelde mij daardoor ook weinig voor van de tentoonstelling zelf.
Reeds de eerste zaal echter deed mij het belang van de tentoonstelling duidelijk beseffen, dank zij vooral het werk van een onbekende mozaïekkunstenaar uit het midden der veertiende eeuw, van wie alleen al een majestueuze profetenkop volstond om mijn verwachtingen te spannen. Toch bleef ik bij alle bewondering, die mijn scepsis en mijn humeurigheid tenslotte na menige zaal te hebben doorgewandeld het zwijgen
| |
| |
oplegde, het gevoel behouden dat, hoe schoon ook, al deze meesterwerken van Bellini tot Giorgione, Titiaan, Veronese, Tintoretto, mij niet werkelijk meer verrassen konden. De schoonheid ervan is te demonstratief, te onweerlegbaar, misschien zelfs te stellig en, als alles wat te stellig is, ergens ook een beetje irriterend. Deze massale opeenhoping van onontkoombare artistieke grootheid verveelde mij als het er op aankwam. Nergens was er nog iets dat mij schokte, iets dat mij tegenviel of teleurstelde, iets dat ik als nieuw, als een ontdekking beleven kon.
Na een uur lang gekeken en ondanks alles bewonderd te hebben, voelde ik mij zo suf en afgestompt raken dat ik mij voornam het gebouw te verlaten. Ik wilde dit echter niet doen alvorens tenminste iets gezien te hebben van de schilder, die Philippe J. tot een zo treffend woord geïnspireerd had, dat het in mijn geheugen was blijven hangen. Maar ik was er na aan toe te vrezen dat hij mij tot dupe van een illusie had gemaakt...
Toen ik echter de zaal betrad waar de achttiende-eeuwse Venetianen hingen, wist ik dat het wonder toch gebeuren zou en dat ik geen dupe was gemaakt. Ik was enthousiast, en na nog een uur wist ik dat het werk van Tiepolo, Canaletto, Magnasco, Longhi en, ja, bovenal Guardi, mij tenslotte veel liever was en mij veel dieper trof dan dat van de erkende Grote Meesters. Misschien waren deze laatsten inderdaad reuzen naast gewone stervelingen, maar die gewone stervelingen hadden nu juist voor mijn gevoel een finesse, een speelsheid, een luchtigheid, een onbezwaarde, levendige intelligentie, die ze voor mij lief en benijdenswaard deden zijn. Ik ken nu kleine werken van deze Venetiaanse ‘nabloei’, die ik voor geen enkel meesterwerk uit de grote bloeitijd zou willen ruilen. Sommige schilde- | |
| |
rijen die ik daar voor het eerst of zelfs voor de enige maal in mijn leven heb gezien, kan ik mij nu nog en bijna zonder moeite voor de geest halen. Of liever, wat ik vóór mij zie als ik eraan denk, is een heel speciale atmosfeer, iets ondefinieerbaar feestelijks.
De achttiende eeuw heeft bij velen een slechte reputatie: het is de eeuw van de lichtzinnigheid, van het ongeloof en de losse zeden; het is niet onmogelijk dat het een van de redenen is waarom ik er mij altijd toe aangetrokken voel. Er zijn waarheden waarvoor men zich schaamt misschien, zolang men geloof hecht aan een algemeen-geldige waarheid, een universele norm, waaraan de persoonlijke waarheden en normen ontsnappen. Men komt er dan toe niet te durven erkennen dat lichtzinnigheid, losheid van zeden en ongeloof begerenswaardige dingen zijn kunnen, zo niet op zichzelf, dan toch in bijzondere omstandigheden. Men aarzelt alleen omdat er nog een residu is van een gecodificeerde moraal. Ten opzichte daarvan nu zou ik gaarne, sinds ik kennis maakte met Guardi - want hij frappeerde mij het meest - ongelovig, zedeloos en lichtzinnig willen heten...
Helaas heb ik maar weinig van die losheid en luchtigheid, van die glimlachende en zwevende ernst. Het is eerder een soort nostalgie die mij kwelt. Als men mij zou vragen wat Guardi, deze toevallige achttiende-eeuwse Venetiaanse schilder voor mij betekent, zou ik mij moeilijk verstaanbaar kunnen maken. Geen artistiek ideaal, eerder een levensopvatting, neen, een manier van leven, iets... geheimzinnigs, niet voor hem, Guardi, maar voor mij! ... Het is bijna niet te formuleren.
Als ik op straat een mooie, jonge vrouw zie met de haren op een bepaalde manier gekapt - of niet gekapt, het doet er weinig toe - met lippen die men urenlang niet vergeet, met een
| |
| |
profiel waarvan men ineens denkt dat het heel zeldzaam is, dan zie ik niet enkel háár. Het beeld dat mijn netvlies in zich opneemt, wordt plotseling op een mysterieuze wijze ergens in mij aangevuld en gevoed door tal van andere sluimerende mogelijkheden. Dat heeft natuurlijk niets met banale erotiek te maken; ik noem een vrouw, dat is waar, maar het kan evengoed iets anders zijn, een jongen, een dier, een boom, een auto die voorbijrijdt, opwaaiend wasgoed aan een lijn, kortom een werkelijkheid die bron van mogelijkheden en daarna tegelijkertijd bron van vrijheid is. Dat is voor mij Guardi. Daarom heb ik mij in hem verdiept en ben ik hem gaan bestuderen.
Er bestaat een bekende uitspraak, dat de mens is wat hij verbergt: maar er is een andere, minder bekend, volgens mij echter veel dieper: de mens wordt meer bepaald door zijn waarde dan door zijn geheimen. Wat mij van Guardi interesseerde, waren niet zijn geheimen, het was zijn waarde.
Ik heb daar eenmaal over gesproken met een professor in de kunstgeschiedenis. Hij vond dit standpunt wat al te lapidair en zei: ‘Als u de waarde van Guardi wilt achterhalen door middel van zijn werken - en dat zal moeten, want de bronnen met betrekking tot hem zijn niet zeer uitgebreid en lichten u trouwens over zijn waarde niet in - dan doet u in feite toch niets anders dan zoeken wat hij verbergt. En daar hoeft u zich ook niet voor te schamen, dat maakt deel uit van het wezen van het kunst-historisch onderzoek, dat niet enkel een onderzoek is naar de achtergronden van de historie, maar ook naar het raadsel van de kunst.’
Het was een professor die zijn taak hoog opvatte, maar ik antwoordde: ‘Misschien heb ik mij onduidelijk uitgedrukt. Ik behoef niet achter zijn werk te komen om er de waarde van te achterhalen, die waarde is voor mij concreet, reëel, die bestaat,
| |
| |
die is zelfs niet discutabel. Wat ik wil ontdekken is iets anders. Ieder kunstwerk, althans in het westen, kan men analyseren, omdat het ook uit een analyse is voortgekomen, dat lijkt me tenminste vaak zo. Maar het spreekt vanzelf dat men er daarmee niet komt. Het is méér dan dat...’ ‘Ja, natuurlijk,’ onderbrak de geleerde mij korzelig, ‘natuurlijk is het méér,’ en hij voegde er niet zonder boosaardigheid aan toe: ‘het raadsel van de kunst zal ook voor u wel een raadsel blijven! ...’ Ik wilde hem niet boos maken en ik zei berustend: ‘Gelooft u niet, professor, dat de kunst, als het erop aankomt, alleen maar een raadsel is voor degenen die er niets van begrijpen? Een artistieke schepping is een aanslag op het fatum van de menselijke staat. Wat mij in een kunstwerk boeit, is het besef dat de kunstenaar van die menselijke staat heeft en wat hij met zijn werk probeert te bereiken. En zegt u niet: de schoonheid, want ik zou u niet geloven, en het zou ook nietszeggend zijn, omdat de schoonheid tenslotte ergens een ideaal is en dus zou het dan nog betekenen dat de kunstenaar de menselijke staat poogt te verbeteren.’
Ik noteer dit alles hier, omdat het zijdelings bij mijn verhaal betrokken is. Het zou mij immers niet mogelijk zijn op mijn waarheid de hand te leggen, als ik mij niet verdiepte in wat mij beheerst heeft. Het besef daarvan is bij Guardi begonnen.
|
|