| |
| |
| |
III
‘Enfance, mon amour, n'était-ce que cela?...’
Saint-John Perse
Ja, het besef van mijn gemis aan losheid, luchtigheid, spontaneïteit, vooral aan natuurlijkheid, is bij Guardi begonnen. Als ik mijn verleden naga, heb ik maar heel weinig herinneringen aan ogenblikken waarin ik met passende vanzelfsprekendheid mijn weg ging en met instinctieve zekerheid aan mijn innerlijke drang gevolg gaf. Eerlijk gezegd herinner ik mij maar één zulk een episode. Deze ligt na mijn lagere-schooljaren en ik moet ongeveer veertien zijn geweest... Maar eer ik dit vertellen ga, moet mij nog iets anders van het hart dat nu ineens in mij opkomt en om voorrang vraagt.
Het internaat waar ik heengezonden werd, toen ik twaalf of dertien was, bevond zich onder de rook van een snel groeiende fabrieksstad. 's Avonds op de dortoir kon ik vanuit het venster voor mijn chambrette dat, zodra de temperatuur begon te stijgen, tot het begin van het najaar toe 's nachts openbleef, de stad herkennen aan de rode gloed die boven de donkere rand van de bossen in de verte uitvloeide. Ik hield ervan zolang mogelijk aan het venster te blijven staan tot ik naar binnen gestuurd werd door de surveillant die van tijd tot tijd op zorgelijke, haast verwijtende toon opmerkte: ‘Wat sta je daar weer te dromen?’ Ik heb lang laatdunkend neergezien op de man die niet vermoeden kon dat het juist mijn kracht en mijn geheim was te kunnen dromen, maar later heb ik begrepen dat hij dat ook zelf zo goed gekend moet hebben dat zijn bezorgd- | |
| |
heid achteraf iets ontroerends krijgt. Beter dan ik kende hij het gevaarvolle van dit wegduizelen in de eindeloze diepte der sterrennachten, dat het heimwee onstelpbaar en onstilbaar maakt en het voorgoed in ons verankeren kan, - litteken dat nimmer meer verdwijnt en ons integendeel op de meest onverwachte ogenblikken ontkracht en weerloos maakt. De witte, pluimige wolken van sterren... Op mijn bed liggend kon ik ze, wanneer ik het gordijn voor de ingang opzijschoof, nòg zien en er in blijven wegzinken tot de slaap mij overmande. Wat ik zo niet zien kon, was de rode gloed van de stad, die zulk een mysterieuze aantrekkingskracht op mij uitoefende. De stad betekende donker, broeiend leven; ik had niet de minste voorstelling van de aard van dit leven, maar ik wist dat het te maken had met zonde en passie, en ook met gulzige volheid, met vrijheid, ik wist dat vormeloze dromen er herkenbare vormen aan konden nemen en mijn hart klopte sneller bij de gedachte aan deze stad, die meer dan enige andere de vervulling van het verlangen mogelijk maakte.
Aan mijn neiging tot eenzaamheid werd op het internaat ernstig weerstand geboden, maar het hinderde mij nauwelijks, omdat deze inbreuk op mijn vrijheid het karakter droeg van een algemene maatregel en er altijd de avonden en nachten waren met de zwaneveren der sterren, de doordringende geur der dennenbossen, het melodieus en altijd wisselend zingen van de nachtwind. Het gebeurde dat opeens tranen mijn ogen vulden, een koel, vochtig spoor over mijn wangen trokken en eindelijk in het kussen verdwenen. Het was geen verdriet, ook geen geluk; het was een weten dat ik bestond, dat nu voortaan elke avond terug zou keren en dat ik niet meer verliezen kon omdat het bij mij behoorde, omdat het mijn leven was. Maar de woorden die dit konden uitdrukken, bleven onvindbaar.
| |
| |
Met mijn klasgenoten leefde ik mee voor zover het reglement en de kameraadschap dit eiste. Toen er een club werd opgericht, waarvan alle klasgenoten lid waren, werd ik tot mijn verbazing zelfs tot secretaris gekozen. Deze club had een naam die op het eerste gezicht wat wonderlijk en onuitspreekbaar leek, namelijk de ‘Kelakolajaiacpichbecclub’; in feite was de verklaring heel simpel, van alle namen der klasgenoten kwamen er een of meer letters in voor, hetgeen als een kinderlijke symboliek van onze solidariteit diende te worden opgevat. Ook de onuitspreekbaarheid viel mee, al had het de rauwheid van een padvinder-yell. Leider van deze kleine gemeenschap was een robuste jongen met benen die op de scharen van een kreeft leken, met een haviksneus en bijpassende Napoleon-lok. Dit uiterlijk beantwoordde volkomen aan zijn heersersgebaar en zijn snijdend, temperamentvol stemgeluid. Zijn naam was Valentin. Aanvankelijk had hij weinig belangstelling voor mij getoond en dat lag voor de hand: ik bokste niet, voetbalde matig, tenminste weinig en blonk eigenlijk alleen maar uit in volley-ball. Zijn interesse nam echter toe vanaf de dag waarop hij mij bij de studie als een rivaal ging voelen. Als een rivaal is niet de juiste formulering. Valentin was van nature zeer sportief en dat wij elkaar in de klas de overwinning betwistten, was voor hem een reden mij in de intimiteit van zijn vriendenkring op te nemen, ondanks mijn geringe prestaties op het sportveld. Aan hem dankte ik ook mijn uitverkiezing tot secretaris van onze club.
Ik zou dat niet vermelden, wanneer een van de gevolgen van deze uitverkiezing niet geweest was, dat ik mijn medeleerlingen met een ander oog begon te bekijken. Ik betrapte mij erop bij sommigen zelfs de sensatie te hebben dat ik hen voor het eerst zag. Er was een jongen met rood haar en een sproetig ge- | |
| |
zicht die men gemakkelijk voor dom zou verslijten, maar die van een opvallende schranderheid en daarenboven van een boerse sluwheid bleek te zijn. Er was een ander, van wie ik tot dan toe alleen de uitzonderlijke lengte had opgemerkt en die merkwaardigerwijze even uitzonderlijk begaafd als geborneerd was. Hij werd ‘de professor’ genoemd omdat hij graag wilde weten hoe knap hij eigenlijk was en bij voorkeur met opgeheven wijsvinger en een pedant lachje om zijn gekrulde lippen zijn wijsheid doceerde. Er waren voorts veel boerenjongens in diverse soorten en ze telden meer of minder mee naarmate ze sterker, dommer of lachwekkender waren.
Valentin gaf vanzelfsprekend gemakkelijker uiting aan zijn antipathieën dan aan zijn sympathieën. Zijn temperament en het ontbreken van de noodzaak om duidelijk te motiveren bepaalde een terminologie, die wisselde van het eenvoudige ‘rotvent’ tot het meer subtiele en intellectuele ‘louche individu’. Met deze laatste karakteristiek was hij zeer zuinig, maar men deed beter degene die erdoor aangeduid werd te vermijden. Valentin zelf volbracht dit met een superbe minachting voor de interne wetten van het college, die hij hanteerde alsof hij ze zelf had uitgedacht en dus met het volste recht ook zijn eigen uitzonderingen bepaalde. Ik moet toegeven dat het instinctieve oordeel van mijn vriend mij meestal juist bleek, maar mijn redelijkheid verzette zich toch ook vaak tegen wat ik als een persoonlijke vooringenomenheid beschouwde. Ik veronderstel dat Valentin, wanneer ik tegen zijn appreciaties protesteerde, inwendig van zijn gelijk ten volle overtuigd bleef, maar desondanks gebeurde het vaak dat hij zich bij de andere voorstelling die ik hem aan de hand kon doen neerlegde en niet verder aandrong. Hij toonde een opmerkelijke eerbied voor een openhartige mening.
| |
| |
Onder de klasgenoten was er een die zijn onverdeelde en bijzondere afkeer genoot, een zekere Schoothaan, voor wie ik zelf evenmin veel waardering kon opbrengen. Hij was de zoon van een apotheker, een kleine, tamelijk gezette jongen met een stompe, brede neus, waarop een ijzeren brilletje met grote ronde glazen gemakkelijk in evenwicht bleef. Op een dag verscheen Schoothaan op de cour met een stijve nek. Hij bleek juist boven de rand van zijn blouse een drietal steenpuisten te hebben die hem nogal kwelden. Hij kon er althans niet vanaf blijven en voortdurend trok hij de pleisters los waarmee ze bedekt waren. Voor degenen die achter hem zaten was dit bepaald geen opwekkend schouwspel. Het ongeluk wilde dat Valentin tot hen behoorde en dit werd hem dan ook aanleiding zich eindelijk de term ‘louche individu’ over Schoothaan te laten ontvallen. Ik nam zijn verdediging op mij, want ik had ondanks alles met hem te doen en het leek mij een overmaat van boosaardigheid hem juist op dit moment bij de meest verachte categorie mede-leerlingen in te lijven. Ik herinner mij nog de onverwachte weigering van Valentin om voor mijn verdediging te zwichten.
‘Bescherm hem liever niet,’ zei hij somber, ‘laat hem maar barsten, het is een onguur ventje, je kunt je beter niet met hem inlaten.’ De kwaal van Schoothaan vertederde hem niet in het minst. ‘Hij is gewoon rot,’ bromde hij onverschillig, ‘ik wist het allang, maar nu kan iedereen het zien, hij is zo rot als een mispel.’ Ik voelde eensklaps een duidelijke minachting voor Valentin in mij opkomen, terwijl mijn belangstelling voor Schoothaan gewekt was.
Het was overigens te incidenteel om lang te duren en ik vergat het voorval spoedig. Zeker was ik het geheel vergeten, toen ik ongeveer een maand later tijdens een van de wekelijkse wan- | |
| |
delingen naast Schoothaan kwam te lopen. Het was eind maart en het landschap lag in een dunne, grijze mist, laaghangend over de heide, die het bos aan de horizon schemerig maakte. De zon scheen, bleek en kil. Op de bruine heide doemde slechts hier en daar een verloren denneboompje op, wazig in de zilverige schijn van het licht. Over het smalle zandpad klonken de stemmen der jongens, verder - naar men vermoeden kon uren in de omtrek - was het doodstil. Af en toe werd die stilte verbroken door de schrille kreet van een vogel of het geheimzinnig krakend geluid dat vanzelf leeft in de bossen. Schoothaan zei niet veel, ikzelf nog minder. Ik heb nadien begrepen dat hij geweten moet hebben dat ik bij de door hem gehate Valentin als zijn verdediger was opgetreden. Maar hij sprak er niet over en respecteerde mijn blijkbare eenzelvigheid en mijn gedroom. Dat juist dit hem in mij aantrok kon ik niet vermoeden, zelfs niet toen hij poogde hierover een gesprek met mij aan te knopen. Dat gesprek herinner ik mij natuurlijk niet letterlijk meer, maar van de sfeer en de toon heb ik genoeg onthouden om mij te verbeelden hoe het ongeveer geweest moet zijn. ‘Het prettige van een wandeling is dat je enkel maar hoeft te lopen,’ zoiets zal hij naar ik mij voorstel gezegd hebben, ‘je kunt er bij denken wat je wilt.’ Ik heb ongetwijfeld achteloos geknikt, wetend dat men altijd denken kan wat men wil. Maar ik hoor hem verdergaan: ‘En je kunt dan zoveel beter denken. Ik vind het heerlijk te dromen dat ik iets anders doe, je gedachten gaan de ene kant uit en je lichaam de andere, zonder dat iemand er iets van merkt...’ ‘Welke andere kant?’ vraag ik afwezig. En Schoothaan antwoordt raadselachtig: ‘Nergens heen en overal heen... Weet jij
waaraan ik loop te denken?’ ‘Nee,’ zeg ik een beetje bits, ‘en dat gaat mij ook geen bliksem aan.’ ‘Waarom niet?’ vraagt hij zacht. ‘Je hoeft niet zo
| |
| |
onvriendelijk tegen me te doen. Ik weet toch wel dat ze allemaal een hekel aan me hebben, maar ik dacht dat jij anders was...’ Het klinkt als een verwijt, maar Schoothaan gaat er niet verder op door. Hij vervolgt weer zijn eerste gedachte: ‘Ik denk dat ik veel meer zien, voelen, zeggen kan als ik alleen ben dan in gezelschap. Ik ben machtiger. Ik kan mijn lichaam aanraken en denken dat het een ander is...’
Ik weet niet wat ik hierop moet antwoorden, maar ik stel mij voor dat ik iets zeg als: ‘Je moet niet van die rare dingen denken, het lijkt wel of je gek bent!’ en Schoothaan, dromerig: ‘Ik ben niet zo gek... Die dingen komen vanzelf, alles komt vanzelf. Ook zo'n flinkerd als jij kan daar niets aan doen.’ Hij raapt al voortgaande een takje van de grond op dat hij bedachtzaam in kleine stukken begint te breken. Ineens zonder overgang vraagt hij of ik zusjes heb. Nee, die heb ik niet. Een gelukkig man ben ik, hij heeft er wel, en het is niets.
‘Je begrijpt weinig van ze, ze zien er vreemd uit, ze doen geheimzinnig en’ - hier houdt hij zijn hoofd griezelig dicht bij het mijne als vertrouwde hij mij iets zeer bijzonders toe - ‘ze zijn vies.’
Dit laatste is eigenlijk het enige wat ik mij van ons gesprek nog precies herinner. Ik denk dat ik het een vreemde opmerking vond, waarop het overbodig was te antwoorden en ik had beslist geen flauw vermoeden van zijn bedoelingen. Daaromtrent liet hij mij overigens niet lang in het onzekere.
Wij waren op een plek gekomen waar halt gehouden werd, vlak bij een dennenbos. De heide was hier heuvelig en er waren glooiingen en kuilen. Op de heuveltjes zullen wilde struiken gestaan hebben. De rust was in feite meestal gelegenheid tot spel en in kleine groepjes trokken de jongens verschillende richtingen uit. De meesten van hen gingen de bossen in onder
| |
| |
aanvoering van de surveillant; hun groep verwijderde zich snel en het was of de stilte, verdreven door hun komst, ineens weer terugstroomde en bijna hoorbaar gonsde. Hier en daar in de greppel langs de bosrand hadden zich kleine groepjes neergelegd om te rusten.
Ik keek uit naar mijn andere klasgenoten, maar zag ze niet. Waarschijnlijk waren ook zij het bos ingegaan. Ik aarzelde of ik Schoothaan zou laten staan om naar de anderen op zoek te gaan. Maar eer ik een beslissing genomen had, greep Schoothaan mij bij een arm en trok mij in een vaart mee de hei op. ‘Kom,’ zei hij en na enkele ogenblikken hijgend: ‘ik weet hier mooie plekjes.’ Niet meer hollend nu liepen wij verder. De middag was haast bijzonder van onopvallendheid, de lucht was zonder kleur, de nevel dun en transparant, geen zuchtje wind. Beschut door een paar struiken lieten wij ons neer.
Achter ons lag het bos, waren de anderen. Wij hoorden in de verte hun stemmen, soms tweemaal wanneer het bos de echo terugkaatste. Ik was op mijn rug gaan liggen, de ogen gesloten, Schoothaan ook. Hoelang dit duurde weet ik niet, ook niet of ik ongemerkt was weggezonken in een lichte slaap. Maar ineens voelde ik dat ik schrok en toen ik de ogen opende zag ik Schoothaan over mij heen gebogen. Hij keek mij aan met een krampachtige uitdrukking op zijn gezicht en met een blik die mij onbehaaglijk stemde, opdringerig en schaamteloos. Ik voelde dat ik begon te blozen, er steeg een onverkwikkelijke warmte in mij omhoog, vanaf mijn middel, prikkelend over rug en hals. Op het gezicht van Schoothaan kwam een glimlach, zo bewust en willoos tegelijk dat hij mij vernederde en verlamde. Ik trachtte zijn blik te ontwijken, maar ik begreep dat dit de situatie alleen maar erger maken zou. Ik poogde mijn angst weg te slikken, maar mijn adamsappel ging
| |
| |
hulpeloos op en neer en ook dat moet Schoothaan een bewijs geweest zijn van mijn verwarring, want hij schoof dichter naar mij toe en ik voelde dat hij mij aanraakte.
Nog nooit was ik mij zo bewust van mijn lichaam geweest, het was of mijn gevoel deel had aan de aanraking van Schoothaan, wiens handen langzaam voortbewogen en strelende, bijna knedende bewegingen begonnen te maken die afdaalden in de richting van mijn maag. Ik voelde mij misselijk worden, maar ik was in een ban geslagen, waaraan ik mij tevergeefs trachtte te ontrukken. Ik weet niet meer hoever mijn geduld ging, maar ik weet dat ik het volgende moment niet meer aan mijn nederlaag had kunnen ontsnappen.
Met een uiterste krachtsinspanning kwam ik overeind, duwde Schoothaan ruw van mij weg en zei: ‘Schei uit met dat gedonder, wil je!’ Hij keek mij verbluft en vuurrood aan: ‘Ik deed toch niets,’ stotterde hij toen, ‘ik wou alleen maar...’ En ik snauwde wreed en vernietigend: ‘Het kan me niets verdommen wat je wou! Valentin heeft gelijk, je bent zo rot als een mispel!’ Ik liep weg. De stilte was ineens vol van geluiden, mijn beproeving was voorbij. Ik bemerkte ternauwernood dat Schoothaan achter mij aankwam en mij aan mijn mouw trok: ‘Vergeef me,’ smeekte hij kruiperig, ‘wil je niets aan de anderen vertellen, ik kan het niet helpen, ik ben ongelukkig, ik...’ Maar ik luisterde niet meer; in de verte had ik de surveillant gezien en even later hoorde ik met dankbaarheid de stemmen van Valentin, van de professor, van de boerenjongens. Zo hard ik kon, rende ik hen tegemoet.
Een paar maanden later verdween Schoothaan in alle stilte uit ons gezelschap. Misschien was hij werkelijk ongelukkig, maar ik begreep hem toen niet. Het begrijpen was nog niet mijn kwaal geworden en ik verdedigde mij met een vanzelf- | |
| |
sprekende natuurlijkheid. Ik had behoefte aan liefde en genegenheid; hij wilde iets anders van mij en hij voelde geen vriendschap. Ik weet zeker dat hij mij niet bereid noch bereidwillig vond.
Als het pendant hiervan - maar het pendant van een gelukkige onbevangenheid - kan ik nu hierna de episode vertellen, waarop ik straks doelde. Het speelde zich af in dezelfde tijd ongeveer, misschien een jaar na het voorgaande.
Tijdens een van mijn vakanties van het internaat logeerde ik bij mijn tante Hermine in het dorpje R. in de provincie Gelderland. Het was een van die dorpjes die men op een normale landkaart niet vinden kan. Het bezat drie hoofdwegen, die men straat noemde, al was geen ervan geplaveid. De meest noordelijke droeg de naam Achterstraat, de daaropvolgende welke men beschouwen kon als de voornaamste verkeersweg van het dorp heette Middenstraat, de zuidelijkste tenslotte was de Dijk. Want het dorp lag aan een brede rivier vol van de zonderlingste en meest onverwachte bochten. Het was lieflijk en ik ben er mij nu van bewust dat het alles had wat bij een landelijke idylle behoorde.
Het water van de rivier stroomde traag voorbij, langs de oever aan de voet van de dijk stond hoog riet met daartussen allerlei waterplanten, de dotterbloemen, de lange lintvormige bladen van het pijlkruid, de gele bloempjes van de wede, de sponsachtige, gezwollen witte en paarse stengels van wat de kinderen daar rammenas noemden. Boven onze hoofden ruiste onophoudelijk de wind in de trillende bladeren der populieren en door dit zachte bewegend rumoeren werd men als het ware beveiligd tegen alle storende geluiden elders, komend van de mensenwereld. Tussen het kabbelen van het water, het lispelen van het riet, het gemurmel van de wind, ont- | |
| |
stond een gebied waar de eenzaamheid iets plechtigs, maar tegelijk vertrouwelijks had.
Dit intieme karakter bezat trouwens ook het dorpje zelf. Men kwam er met een vormeloze, ouderwetse bus, een voertuig dat gromde en rammelde, dat wolken stof opjoeg, maar dat door de eigen primitiviteit geheel bij de landelijke rust aansloot, er een eigen plaats in gevonden had. En zelfs deze bus liet het dorp onberoerd. Hij naderde het slechts aan de andere oever en hield halt bij een kruispunt van landwegen, vanwaar een enkel pad afdaalde naar de rivier. Er hing daar aan een houten staketsel een grote bel met een touw aan de klepel. Wanneer de bel geluid werd met een klank die wel de stilte verbrak maar deze niet stoorde, kwam even later uit de herberg aan de overzijde de veerman naar buiten, die ‘hoi’ riep en met het doffe gebots van zijn houten klompen in de roeiboot stapte, de riemen uitwierp en met traag geplas naar ons toe voer. Ik zie nog de lange slierten wier en kroos van de riemen afdruipen en het zwellen van de spieren op de bruine armen van de veerman.
De harde zandwegen van het dorp vonden als het ware hun oorsprong bij het veerhuis en de herberg, een groot lokaal, dat een deel van de benedenverdieping van het lichtgrijze vierkante huis met het rieten dak in beslag nam. Er lag nog een verdieping boven, over heel het huis heen, waar zich de slaapvertrekken bevonden van de knechten en de kinderen. Want de herbergier was tevens de eigenaar van de grootste boerderij van het dorp, die iets meer naar achter lag met een breed en diep voorplein, waar in augustus de kermistenten stonden; hij was behalve herbergier en boer ook nog bakker en hoefsmid en ofschoon hij niet het ambt van burgemeester vervulde, wist iedereen dat zijn invloed beslissend was.
| |
| |
In het midden van het dorp lag een klein witgekalkt kerkje, eromheen een tuin, afgesloten door een eveneens witgekalkt muurtje waarover de lage twijgen van appel- en perebomen welfden. De toegang tot de tuin was vrij, het hek stond altijd open, er kwam niemand en de stilte woog er dubbel. Geen dorpsjongen of -meisje zou er over gedacht hebben de vruchten te stelen die voor het grijpen hingen.
Ook het huis van mijn tante Hermine had een tuin, maar deze was veel kleiner en slechts afgesloten door een hek dat nergens de blik tegenhield. Zelfs in dit dorp, waar men weinig mensen zag, - behalve kinderen, een paar fietsende vrouwen, een boer met een kar of lopend op weg naar de akker, zijn gereedschap over de schouders en een rode doek om de hals geknoopt, - was het te onvrij. Erger nog was dat de tuin aan één zijde grensde aan de speelplaats van de school en daar mijn vakanties niet met die van de dorpsschool samenvielen, hinderde het mij als ik ongestoord lezen wilde. Daarom koos ik meestal een stil plekje langs de rivier of de tuin rond het kerkje.
Wáár was het dat ik voor het eerst Isabelle zag? Haar naam had ik al vroeger gehoord. In een klein dorp kent men alle bewoners spoedig genoeg, er is daarin een zekere intimiteit en gemeenschapszin die veroverend werkt, vooral als men van die gemeenschap zelf niet werkelijk deel uitmaakt. Zo kende ik ook Isabelle, die een van de dochters was van de herbergier bij het veer, maar ik weet zeker dat ik haar nooit eerder echt gezien had.
Ik was niet alleen, maar in gezelschap van een jonger neefje, toen zij langskwam. Zij was op de fiets, maar zij reed traag voorbij en lachte. Er was iets in haar lach van die verlegen nieuwsgierigheid waarmee dorpelingen naar vreemdelingen
| |
| |
kunnen kijken, maar er was ook nog iets anders, want aanvankelijk dacht ik dat ze niet tegen mij gelachen had, maar tegen het neefje dat naast mij zat. Later begreep ik mijn vergissing, mijn neefje was ook veel jonger dan ik en Isabelle iets ouder. Ik keek haar na en zag dat zij herhaalde malen omzag met een stoutmoedige trots die een aanvankelijke schijn van schuwheid niet zou hebben doen vermoeden. Zij had een mooi blank gezicht met donkere ogen en kortgeknipt ponny-haar, dat een hoog voorhoofd verborg.
Zij had drie zusjes en vier broers, die ouder waren dan zij, jonge boeren die op mij, de stedeling, een indruk van primitieve kracht en zelfbewustheid maakten. Ook Isabelle had daar iets van. Zij lachte graag met een welluidende korte lach. Dat heb ik later ontdekt, toen ik haar bij herhaling terugzag. Want ik zag haar steeds weer en het was geen toeval. Ik bemerkte zelf niet dat ik mijn weg door het dorp zo koos dat ik de meeste kansen had haar te ontmoeten. Het duurde zelfs vrij lang voor ik bespeurde dat mijn hart sneller en luider klopte als zij er aankwam. Ik herkende het bellen van haar fiets, het geritsel ervan op de weg. Ik raakte in verwarring in haar nabijheid en ik durfde pas weer ademhalen, wanneer zij voorbij was. Het gebeurde dat ik moeite had opkomende tranen te bedwingen, als zij niet passeerde waar ik haar verwacht had. Ik doorleefde alle staten van een echte, een verrukkelijke jeugdliefde.
Ook de kleine kwellingen daarvan. Om zeker te zijn dat mijn liefde voor Isabelle een geheim zou blijven nam ik, ofschoon ik het liefst van al alleen gebleven was, mijn neefje vaak mee op wandeling. Maar het was niet gemakkelijk argeloosheid te veinzen, wanneer ik de naïeve listen beraamde en volvoerde die ons in haar nabijheid brengen moesten. Sneller dan ie- | |
| |
mand anders begon hij te voelen dat er zich iets afspeelde waarvan hij de zin niet begreep, maar waarvoor hij gebruikt werd en met kinderlijke geraffineerdheid slaagde hij er steeds vaker in grillen te bedenken die mijn plannen in de war konden sturen en mij nerveus en boos maakten. Graag zou ik gezegd hebben dat hij mij deed lijden, maar hij prikkelde integendeel mijn verlangen naar Isabelle en reeds die prikkeling was een genot.
Isabelle was voor haar vijftien jaar een goed gevormd meisje. Zij had een fraai silhouet, kleine maar stevige borsten, smalle heupen, wat jongensachtige slanke benen die in de zomermaanden bijna altijd bloot waren. Haar rug had iets ontroerends door de manier waarop zij haar schouderbladen bewoog als zij liep. Zij was spoedig gewaar geworden dat ik vaak naar haar keek en haar op onverwachte momenten ontmoette en van tijd tot tijd wierp zij mij een blik toe, waaruit alle verlegen nieuwsgierigheid verdwenen was om plaats te maken voor een doordringende intensiteit, een schittering die het vuur in haar bruine ogen onthulden. Ik wist toen dat ik haar liefhad, dat ik haar liefhebben zou boven al het andere dat er in mijn leven was, boven mijn vrienden, boven mijn moeder.
De avonden in het dorp bereikten in die dagen een innigheid, waarvan ik de werkelijkheid zou ontkennen, wanneer ik die zelf niet had meegemaakt. Ik hoorde als nooit te voren het fluiten der vogels in de populieren langs het water, in de boomgaarden, ik zag ze in de vallende avond op de akkers uit de korenschoven wegschieten de besterde hemel in. Ik rook zeldzame geuren en soms nog herken ik alles wat ik toen beleefd heb enkel aan de reuk van bedauwd gras. Ik beluisterde het sjirpen van de krekels in de droge greppels langs de vel- | |
| |
den, op de velden zelf tussen het groen. En ik was tot in het diepst van mijn ziel geroerd als ik op de landweg de kreten der spelende kinderen hoorde. Soms maakten zich uit het donker ineengestrengelde schaduwen los die zich uitrekten over het maanlichtwitte pad en eensklaps verdwenen tussen de duistere muren van schuur en boerderij. Een blaffende hond op een hoeve deed mij duizelen van geluk. Heel het leven bestond uit zulke geheimzinnige vreugden en onberedeneerde angsten en als ik ooit dieper heb geleefd, stellig nooit zó uit alle poriën, met alle zintuigen.
Op een van die avonden slenterde ik langs een groep grotere jongens en meisjes die zich in een brede kring met spel en zang vermaakten. Ik wist dat Isabelle zich tussen hen bevond, ik had haar al lang gezien. Terwijl ik passeerde, voelde ik dat zij naar mij keek, dat anderen naar mij keken, en tegelijk hoorde ik een meisjesstem die mij uitnodigde aan hun spel deel te nemen. De verlegenheid die ik anders altijd voelde, viel onmiddellijk van mij af. Het was of ik uitgenodigd werd om de besloten intimiteit van het dorp binnen te treden. De zekerheid dat dit zo moest zijn en dat het een teken was dat ik als vreemdeling waardig gekeurd werd in Isabelle's sfeer te worden opgenomen, verloste mij van alle schroom. Het was een onvergetelijke triomf, waarvan alleen ikzelf en misschien Isabelle het gewicht begrepen.
Diezelfde avond wisselde ik voor het eerst een paar woorden met haar die een ongeformuleerde band tussen ons bezegelde. ‘Hoe heet je?’ Dit is geen arglist, maar verlegenheid, en ook een verfijnd genot: haar naam horen uit háár mond... ‘Isabelle’... En het is toch een verrassing, want nooit zou ik geweten hebben hoe die mooie, volle naam klinken kon, een klank van zacht, wit metaal fluisterend begonnen en aan- | |
| |
stonds aanzwellend tot onaantastbare volmaaktheid en de klank van kristal. De duisternis neemt snel toe, wij spelen het spel mee, maar als volwassenen die zich met sympathie neerbuigen naar de kinderen. Wij zijn plotseling oud en wijs, wij glimlachen naar elkaar met een glimlach die bijna triest is van al wat hij draagt, al wat hij verbergt, een glimlach die doordrenkt is van alle weemoed om het bestaan als wilde seringen na een regenbui. Wij spelen, wij spelen met elkaar. Naarmate de duisternis ons meer insluit, blijven wij dichter bij elkaar. Het gebeurt dat wij samen op het vochtige gras onder de heg neervallen, onzichtbaar voor de anderen. Hun stemmen zijn vlak bij ons, achter de heg. Ik voel haar lichaam tegen het mijne, de druk van haar arm die mij boven alles lief is en dan voel ik zelfs haar bruine haren tegen mijn gezicht en haar warme meisjesadem. De eerste kuise, broze kus is een innig mysterie, een geluk waaraan men sterven kan; als men blijft leven is het verbazend en men ontdekt dat het mogelijk is bij zoveel geluk te blijven bestaan alsof er niets gebeurd is.
Isabelle vervult mij voortaan. Mijn tante Hermine, neefje en nichtjes, bestaan niet meer; de vakantie is een eeuwigheid, ik kan mij niet voorstellen dat hier ooit een einde aan komen kan. Ik ben onverzadigbaar, geen ogenblik kan ik Isabelle missen. Er zijn uren zonder haar die kwellingen worden en die mij humeurig maken jegens de anderen, maar zodra zij er is, word ik de zachtheid zelf.
Ik fiets met haar naar de watermolen, een ingewikkelde machinerie, een stoomgemaal eigenlijk. In de velden is het doodstil, de zon staat hoog boven de akkers, de hemel is diepblauw. Wij springen van onze fietsen, vallen naast elkaar in het gras, in elkaars armen. Bevend streel ik haar, verzadigd ondergaat
| |
| |
zij mijn liefkozingen, stralend in haar witte blouse, de donkerblauwe linnen rok die opschuift tot boven haar knieën. Ik kijk ernaar met een mengeling van dankbaarheid, eerbied en tederheid. Met mijn hand raak ik haar knie aan, terwijl mijn lippen haar zachte vochtige lippen raken en mijn ogen zich verliezen in de tintelingen van de hare, glanzend bruin, en in het frisse meer van haar gezicht.
Mijn verblijf op het land bij tante Hermine zou een maand duren, en pas de tweede week had ik Isabelle ontmoet, de tijd ging snel. Isabelle en ik hadden niet veel woorden noch veel tijd nodig om te weten dat wij van elkaar hielden. Die woorden spraken wij desondanks uit, al is het met schroom en grote bevangenheid. Later in het leven heb ik geleerd met cynisme over de dingen der liefde te spreken en vooral het cynisme van anderen erover te verdragen. Maar wie de liefde pril en argeloos heeft leren kennen, raakt nooit meer het verlangen naar die zuiverheid kwijt, welke zijn ervaringen ook zijn mogen. Als ik recht moest laten wedervaren aan de grootheid en de kracht van ons gevoel, zou ik er bladzijden over moeten schrijven, bladzijden waarin ik zou moeten vertellen van een klein parelsnoer dat zij om de hals droeg en dat zij mij op een avond op mijn verzoek te leen gaf om het een nachtlang te kunnen dragen. Ik zou de processie moeten beschrijven die door de velden trok en ons bijna verraste, terwijl wij met de armen om elkanders hals te dromen lagen. Ik zou mijn zorg moeten beschrijven om uit haar blik, haar gehoor, haar gevoel, alles verwijderd te houden wat ik als laag en gemeen beschouw of eenvoudig als lelijk en haar daarentegen, telkens als ik iets moois zie, toe te roepen: ‘Doe je ogen open, Isabelle, de zon gaat purper onder... Luister, Isabelle, er klinkt een zachte muziek... Bijt, Isabelle, in deze fluwelen perzik...’ Maar ik
| |
| |
voel mij machteloos om dit te beschrijven. Ik zou woorden moeten gebruiken die nooit deze oprechtheid zouden kunnen bereiken, en ik laat het na uit vrees dat ik, wat eens werkelijkheid was, vervalsen zal.
Al spraken wij er nooit over, het was duidelijk dat onze liefde een tijd van eindeloos wachten tegemoet ging. Ik had nog jaren van studie voor de boeg, maar daaraan dachten wij toen niet, althans ik niet. De dagen gleden voorbij, eenvoudig in hun geluk, maar zo vol dat zij niets te wensen over lieten dan hun duur. Op een dag moest ik Isabelle meedelen dat het einde van mijn vakantie in zicht kwam. Zij werd bleek, maar hield zich flink, toen ik haar uitlegde dat ik in de volgende vakanties terug zou komen en dat de jaren van studie slechts een noodgedwongen, snel verlopend uitstel zouden zijn. Mijn stem klonk zonder twijfel overtuigend, want ik meende wat ik zei. Ik had haar lief en mijn liefde straalde haar tegemoet. Ik heb dikwijls gedacht dat zij in de korte weken van onze verliefdheid iets van een vrouw moet hebben gekregen, een vrouwelijke wijsheid en rijpheid, die ver boven mijn jongenshartstocht uitging. Ze sloeg haar arm om mij heen en vleide haar hoofd tegen mijn schouder. Ze glimlachte verdrietig, terwijl ze mij af en toe haar lippen toestak. Wij zaten in het struikgewas langs de dijk, buiten het dorp. Het was al gaan schemeren en over het water hingen stille en vreemde glanzen, in het gekabbel van de stroom weerspiegelde de bleke avondhemel. Er hing een stemming, zoals Karel van de Woestijne die vaak heeft uitgedrukt in strofen als deze:
Al slaat in mijn moe hoofd uw zware zomer-geur
vergéefs zult ge, als een roos, uw adem míj-waarts keren;
| |
| |
want, ben ik ùw door al de macht van uw begeren,
gij kunt niet míj zijn, daar 'k om eigen liefde treur.
Ik hoorde de zachte stem van Isabelle: ‘Je gaat dus al gauw weer van mij weg, René? ... Ik zal je niet kunnen missen, ik houd te veel van je...’
‘Maar het zal niet lang duren, Isabelle, en het moet...’ ‘Ik weet wel dat het moet en dat ik je niet weerhouden kan, dat je niet blijven kunt, maar ik zal het niet kunnen verdragen, lieveling.’ Zij zat in het tegenlicht en toen ik naar haar keek en haar gezicht zag, zo ernstig en bleek en betraand, voelde ik mijn hart overstromen van droefheid en liefde. Ik drukte haar vast tegen mij aan en mijn lippen dronken de tranen weg van haar gezicht. Zij liet mij begaan, maar na een ogenblik legde zij haar handen op mijn schouders en duwde mij rustig van zich af. Naast elkaar, onbeweeglijk, tuurden wij over de rivier waar af en toe een vis uit het water opsprong en met een heldere plons weer verdween. Wij zwegen, te diep geroerd om iets te kunnen zeggen, onmachtig om woorden te vinden die uiting konden geven aan wat wij voelden. Toen de torenklok van de dorpskerk half negen sloeg, liepen wij langzaam naar het dorp terug.
Is het onwaarschijnlijk dat Isabelle zich mijn nabij vertrek zo zeer aantrok? Misschien was zij reeds ernstig door ziekte ondermijnd. De laatste dagen van mijn vakantie zag zij bleker dan gewoonlijk en op een ochtend deelde een van haar zusjes mij mee dat zij op bed moest blijven. Dat wij op elkaar gesteld waren was voor niemand een geheim, al vermoedde men niets, dacht ik, van onze liefde. Het kostte mij dan ook weinig moeite om haar een bezoek te brengen dat zich nadien verschillende malen herhaalde. Zij hoestte veel en langdurig
| |
| |
en haar moeder vertelde mij dat zij een longontsteking had opgelopen, ik mocht haar niet te veel vermoeien en bleef dan ook nooit lang.
Zo kwam de laatste dag van mijn vakantie. Toen ik haar 's ochtends voor mijn vertrek bezocht, vond ik haar hoog tegen de kussens geleund, een blos op de wangen. Ik was er zeker van dat zij haar best gedaan had er zo goed mogelijk uit te zien. Maar mijn gevoel bedroog mij niet. Haar ogen schitterden en zij haalde met moeite adem: ‘Nu ga je dus werkelijk weg’, fluisterde zij, ‘en zul je mij vergeten...’ Ik greep haar hand en drukte die tussen de mijne: ‘Nooit, Isabelle,’ zei ik vurig, ‘nooit en ik beloof je dat ik gauw terugkom.’ Maar zij schudde treurig het hoofd: ‘Je zult vriendinnen vinden die mooier en knapper zijn dan ik, die meer weten dan een boerenmeisje,’ bracht ze met trillende stem uit. Er rolden tranen over haar wangen en ook ik kon mijn tranen niet bedwingen, ik kon alleen maar ‘nee’ stamelen, ‘nee, Isabelle, nooit,’ terwijl ik haar handen met kussen bedekte. Ze trok één hand weg en legde die op mijn hoofd. ‘Nee,’ zei ze toen, ‘nee, je mag me nooit vergeten, René, nooit... Ga nu, want dadelijk komt mijn moeder en ze mag niet zien dat ik gehuild heb.’
Zo nam ik afscheid van Isabelle en zo, geloof ik nu, nam ik afscheid van een deel van mijn jeugd. Ik ging terug naar het internaat, ik voelde mij gelukkig en bedroefd en zette mij met meer ernst dan tevoren aan de studie. Tweemaal heb ik haar geschreven, eenmaal heeft zij geantwoord. Haar brief bezit ik niet meer en ik heb geen flauw besef van wat ik haar schreef. Ik wil het ook niet weten en onze brieven zijn ongetwijfeld kinderlijk onhandig geweest. De directeur van het internaat stelde mijn ouders van onze briefwisseling op de hoogte en ik herinner mij dat zij zich boos toonden. Zij vroegen uitleg aan
| |
| |
tante Hermine, die stellig iets vermoed had, doch niet van de juiste toedracht op de hoogte was. Maar wel herinner ik mij dat men mij verbood nog te schrijven. Later vernam ik dat tante Hermine hun geantwoord heeft dat Isabelle zeer ernstig ziek was, maar voordien reeds kreeg ik de aankondiging toegezonden van haar dood, een dag in oktober, enkele weken voor zij zestien zou worden.
Heeft Isabelle aan mij gedacht op het ogenblik waarop zij stierf? Zulke vragen zijn nutteloos. Toch heb ik mij die vraag vaak gesteld en ik ben geneigd er bevestigend op te antwoorden, op gevaar af voor romantisch versleten te worden en wat doet dat ertoe? Ik denk het, omdat ik mij herinner, en ik wist het aanstonds toen ik het bericht van overlijden ontving, dat ik de dag van haar dood, in de loop van de namiddag, overvallen was door een plotseling opkomend naamloos verdriet. Ik kon er geen verklaring voor vinden, het was een van die zonderlinge depressies, waarin men onweerlegbaar weet dat alles op aarde tevergeefs is, dat men nergens kan aankloppen omdat men omringd is door een muur van steen, waarop elk antwoord, elke schrei, elk geroep om medelijden meedogenloos afstuit. Het is een zielspijn, die zich op het lichaam overdraagt. Ik weet dat die ogenblikken voorbijgaan en ik weet nu, na zoveel jaren, dat men zelfs niet pogen moet er zich tegen te verzetten, omdat ieder verzet ons dieper in de hopeloosheid van het verdriet doet verzinken. Ik wist dat toen nog niet en mijn leed was hartverscheurend. Ik ben ervan overtuigd dat zij op dit moment getracht heeft mij te bereiken, dat zij innerlijk een wanhoopskreet heeft geslaakt, zo doordringend dat deze mij bereiken moest. En toch heb ik toen niet aan háár gedacht.
Toen het doodsbericht kwam, heb ik mij op een duistere ma- | |
| |
nier schuldig gevoeld, het was alsof ik haar dood veroorzaakt had door de onmogelijkheid in mij, maar die ik niet besefte, om in alle eeuwigheid aan haar liefde te beantwoorden. Ik heb eraan beantwoord met de spontane directheid van een kind, met de pijndoende onbewustheid van wie meer wil zijn dan hij wel kan. Isabelle, het meisje dat al vrouw was, heeft mijn liefde precies begrepen als wat zij geweest is: de blinde kalverliefde van een onmondige knaap...
Dat ik schuldig ben aan haar dood is ongetwijfeld belachelijk, wanneer men het gaat nameten met de normen van de redelijke wereld. Ik heb er nooit een onrustige nacht om gehad en ik zou niet graag willen dat er daarover enig misverstand zou kunnen bestaan. Isabelle is een episode in mijn jeugd geweest, waaraan ik jarenlang niet denk en die soms even in mij wakker wordt, meestal dan nog met de gemakkelijke weemoed die de vertedering over de jeugd, waarin men nog niet verantwoordelijk mag heten, met zich meebrengt. Bijna altijd, later, heb ik erom geglimlacht. En nu niet meer... Ik ben het met de moderne filosofen eens dat men is, wat men zichzelf maakt, maar ik geloof tegelijkertijd dat men niets anders kan worden dan men is. En daarom, heb ik schuld, heb ik geen schuld, aan wat in mijn leven van betekenis is geweest? En kan ik literatuur maken van wat leven was?
|
|