Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De ontmoeting (1958)

Informatie terzijde

Titelpagina van De ontmoeting
Afbeelding van De ontmoetingToon afbeelding van titelpagina van De ontmoeting

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.10 MB)

Scans (9.03 MB)

XML (0.27 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De ontmoeting

(1958)–Pierre H. Dubois–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 53]
[p. 53]

IV

‘Quel jour sommes-nous?
Nous sommes tous les jours.’
Jacques Prévert

De smaak die mijn ervaring met Isabelle voor mij verwant doet zijn aan die met Guardi is die zuivere smaak van onvervalste natuurlijkheid, en het is die smaak die ik in mijn leven nauwelijks terugvind en waarom Guardi mij intrigeert. Waarom moest mij na de dood van Isabelle een gevoel van schuld overvallen? Waarom is van dat moment af het bewustzijn van de tragiek in mijn leven ingeslopen, terwijl ik toch eigenlijk zeer opgewekt en slechts zelden werkelijk triest ben?

Als Philippe J. gelijk heeft en het ideaal van het kunstwerk is het scheppen van een volmaakte illusie zonder ons tot dupe te maken, - dat wil dus ook zeggen: zonder zelf dupe te zijn, - dan is het misschien omdat ik nooit het bewustzijn van mij af heb kunnen zetten dat ik dupe ben. Meer nog: dat dit bewustzijn steeds sterker geworden is in de loop der jaren. Het is een kwestie waarover ik veel heb nagedacht. Guardi leefde in een rustige tijd. Natuurlijk, er waren ook toen in Europa veel oorlogen, al was het bijna steeds buiten Italië in deze eeuw, waarin Goldoni schreef en Vivaldi musiceerde. Misschien kon het hun weinig schelen wat er elders gebeurde, terwijl ik mij daaraan nooit geheel heb kunnen onttrekken hoe graag ik dat ook gewild zou hebben. De ‘anderen’, de buitenwereld, heeft voor mij altijd een onontkoombare confrontatie beduid, vanaf het moment, na Isabelle's dood, dat ik het besef van een verantwoordelijkheid kreeg.

[pagina 54]
[p. 54]

Dit brengt mij een ander evenement in gedachten, gering van betekenis misschien, maar niet voor mij. Ik had nog maar kort het internaat verlaten en woonde bij mijn ouders in Amsterdam, juli 1934. Het was zomer, de nachten waren lauw, de dagen drukkendwarm en van tijd tot tijd brak er een kort onweer los over de stad. Maar het was niet alleen de benauwdheid van de temperatuur, ook een andere benauwdheid was merkbaar, waarvan ik de juiste betekenis nooit geheel begrepen heb. Het was in de dagen waarop de regering - als ik mij goed herinner - tot een steunverlaging wilde overgaan. Op verschillende plaatsen in het land vonden demonstraties plaats, maar Amsterdam, in het bijzonder de Jordaan, vormde het centrum van deze tot mislukken gedoemde opstandigheid. Wij woonden niet in de Jordaan, maar op een kade, binnen de kring van het bij het oproer betrokken stadsdeel. Op de straathoeken zag men geregeld samenscholingen van werkelozen en stakers in druk gesprek of debat gewikkeld, soms luidkeels betogend en gesticulerend.

Ik begreep niet veel van wat zij zeiden; wel zag ik dat de meningen verdeeld waren, want sommige arbeiders - die blijkbaar weigerden aan de staking mee te doen - werden onder escorte van de politie en het gejouw en geschreeuw van de tegenstanders 's ochtends naar hun werk begeleid en 's avonds thuisgebracht. Verder zag ik geboeid de spandoeken en straatbeschilderingen met leuzen als: ‘Weg met Colijn’, ‘De regering broodrooft de werkelozen’, en dergelijke. Ik had een vage sympathie voor de opstandigen en ik voelde een onbegrepen misprijzen voor de mannen die alleen onder bescherming van de politie iets konden verrichten. Ik was in geen enkel opzicht in staat een oordeel over de maatregelen van de regering, die aanleiding tot het oproer waren, uit te spreken en ik weet

[pagina 55]
[p. 55]

zeker dat ik de beslissingen van het kabinet zelfs niet kende. En toch was er iets van een gevoel van solidariteit met de ‘verdrukten’, een vreugde over het verzet van al deze bedreigde bestaantjes. Dat ik het slechts als toeschouwer kon ondergaan was tegelijkertijd opwindend en teleurstellend, maar ook weer niet geheel, want er was ook nog een beschaamde vrees, de vrees dat ik ondanks mijzelf eigenlijk aan de andere kant kon blijken te staan, zonder dat ik iets begrijpen zou van het hoe of het waarom. Geboeid maar tegelijk schichtig sloop ik langs de stempellokalen, langs de samenscholingen in de portieken, waar plotseling de politie op af kon stormen, de gummistok in de hand. Het gelijk, het onrecht, het zijn dingen waar ik nooit uit ben gekomen, en waarvan ik nu weet dat ik er nooit meer uitkomen zal.

Toen, op een late avond, juist voor ik naar bed wilde gaan, brandde het eerste schot in Amsterdam los. Neen, dat is te romantisch: op een avond hóórde ik het eerste schot, in een straat achter ons of op de kade voor ons huis. Ondanks alle voorafgaande spanning werd ik erdoor overrompeld. Tot dan toe waren revolvers voor mij nooit werkelijkheid geweest; zij werden gebruikt in wild-westfilms, en door kinderen, om klappertjes te laten ontploffen, als zij cowboy speelden, en werden verder enkel gedragen door politie-agenten en soldaten als een soort sieraad en teken van waardigheid en macht, maar dan ook alleen een teken.

Tegelijk met het schot hoorde ik op straat geloop en gedraaf, het snelle schuren van schoenzolen over de keien, een wonderlijk enerverend geluid; er klonken scheldwoorden en gevloek, ‘godverdomme...’ en ineens het dof neerploffen van iets zwaars. Ik hoorde, achter de voordeur verborgen, zwaar hijgen in de portiek, het gehijg van iemand die gerend heeft

[pagina 56]
[p. 56]

en wiens slapen men mee voelt bonzen. Er was door de kleine ruiten in de straatdeur niets te zien. De kade lag in het duister, waarschijnlijk had iemand van lantaren naar lantaren hollend de lampen stukgegooid; ik verbeeldde mij zelfs ze in de verte nog te horen ontploffen en in scherven neerrinkelen.

Ook nu weer was mijn eerste reactie er een van angst. Precies dezelfde soort angst als enkele jaren tevoren, toen ik op de dortoir in het internaat uit mijn slaap werd opgeschrikt door een stem, ergens in de duisternis, die luid en bevelend iets riep, ik verstond niet wat, maar ik wist ineens, nog voor ik klaarwakker was, dat de taal Duits geweest was. De kreet werd bijna onmiddellijk gevolgd door een pijnlijk geloei als van een dier en een rumoer dat op een hevige worsteling leek. Er werd krakend aan een bed gerukt en toen ineens klonk er een geluid dat mij koude rillingen over de rug deed lopen, er werd met een voorwerp snel en brutaal op de buizen van de centrale verwarming geslagen. Op de slaapzaal mocht niet worden gesproken, daarenboven lag ieder onzer in een afzonderlijke, door houten wanden afgeschermde chambrette en het was dus geen wonder dat de individuele angst gemakkelijk de overwinning behaalde op de collectieve dapperheid, of - laat ons milder zijn - op de jongensachtige bravour. Maar de angst en de schrik in alle vertrekken van de nu opgeschrikte slaapzaal was door de houten wanden heen bespeurbaar. Eenmaal goed wakker wist ik wat er aan de hand was. In een van de hogere klassen bevond zich een leerling die aan epileptische toevallen leed en dientengevolge in een apart, afgesloten vertrek sliep. Die nacht kreeg hij een aanval waarvan het geschreeuw en het slaan slechts een aankondiging was. Kort daarop werd met dof en verwoed gekraak een deur uit de hengsels gelicht, gevolgd door een gedempt geren van blote voeten over de hou-

[pagina 57]
[p. 57]

ten vloer. De angst steeg toen tot paniek, die nauwelijks bedaarde toen de patiënt na een ware klopjacht door de surveillanten opnieuw in een vertrek was opgesloten. De enige gedachte die mij vervulde was: ‘Maar als hij ondanks alles nu wéér losbreekt, hoe gevaarlijk zal hij dán wel niet zijn?...’ Is de politie het gevaarlijke beest of zijn de oproerlingen het? Dat is de vraag die mij door het hoofd moet hebben gespeeld, terwijl ik daar achter de deur stond en in het donker tuurde. Plotseling raasde een motorfiets vlak langs de portiek over het trottoir voorbij. Ik hoorde ze een paar meter voorbij ons huis stilhouden, omkeren, terugrijden. Voor ik er op verdacht was stond ik in het licht van een op de portiek gerichte schijnwerper, een halve seconde maar, want onmiddellijk brulde een stem achter het licht dat mij volkomen verblindde: ‘Binnen blijven!’ Eer ik goed en wel wist hoe ik reageren moest, reden zij weer weg. Het werd bijna humoristisch, als ik eraan denk hoe ik toen overal de kreet bleef horen ‘ramen dicht’ met de karakteristieke commando-stem die ik sedertdien ben blijven verafschuwen, zoals ik mijn angst verafschuwde die mij die avond zonder een spoor van romantiek naar bed dreef.

Er gebeurden in die dagen dingen die mij met ontzetting vervulden. Nu, na jaren, na de wreedheden van de tweede wereldoorlog, na de concentratiekampen en de gaskamers, komt het mij anachronistisch en onbeduidend voor, maar het was mijn eerste contact met de wereld van de terreur, van de brute macht en het geweld, en de kille levenswijsheid van Bert Brecht:

 
Mein Herren, bildet Ihr nur da nichts ein,
 
Der Mensch lebt nur von Missetat allein,

was mij nog niet bekend.

[pagina 58]
[p. 58]

Ergens in de Jordaan surveilleerde in deze dagen een agent van politie die aan de buurt bepaald niet sympathiek moet zijn geweest. Ik veronderstel dat zijn argumenten over het algemeen te krachtdadig waren, want ik vernam dat hij een bijnaam droeg, waarmee men weinig eer kan inleggen, namelijk ‘de ploertendoder’. De buurtbewoners moeten sinds lang op een gelegenheid gewacht hebben hun wraak op hem te koelen. Nauwelijks was het geweld deel gaan uitmaken van het oproer of de agent werd door een vijftal oproerlingen vastgegrepen, die hem geen gelegenheid lieten van zijn geliefkoosd wapen gebruik te maken. Zij trokken hem de uniformpet van het hoofd, alsof het een soort degradatie gold, om dat ronde, kortgeknipte hoofd daarna op de puntijzers, die de Amsterdamse vensterbanken destijds veelal tegen de straatjeugd plachten te beschermen, genadeloos en met geweld te perforeren. Het gevolg was dat de man enkele uren daarna aan zijn verwondingen bezweek.

Ik vermoed dat men het later zal hebben doen voorkomen alsof hij bij pogingen om de orde te handhaven was omgekomen en misschien heeft hij zelfs als argument kunnen dienen om de ernst van de toestand te illustreren en de noodzaak van represailles dringender voor te stellen. In werkelijkheid gold het hier een louter botvieren van wraakgevoelens die het slachtoffer zelf in een ander stadium van de macht had opgeroepen. Ik begrijp dat het op sofisme lijkt, wanneer ik hier de vraag zou stellen: aan welke kant het gelijk? Bij het volk dat zich verdedigt tegen een sadist? Bij de sadist die de maatschappelijke orde in opdracht handhaaft? Ik weet wel dat het zo niet ligt, dat men kan zeggen dat geen van beiden gelijk hebben, zó gesteld, dat de problemen veel ingewikkelder zijn, enzovoorts. Maar ik geloof toch dat ik van toen af, en wan-

[pagina 59]
[p. 59]

neer het later was dan toch mede onder de indruk van toen, heb begrepen dat in de maatschappij de tegenstellingen op de een of andere manier toch steeds in deze termen gesteld worden, terecht of ten onrechte, maar gewoon in feite. Als ik mijn herinneringen aan de gebeurtenissen van destijds naga, duiken er talrijke zulke feiten op. Ergens in de stad werd een oude vrouw neergeschoten, die op het bevel ‘halt houden!’ niet onmiddellijk had gereageerd, later bleek dat ze eenvoudig doof was. Zoiets behoort ongetwijfeld tot de ‘tragische misverstanden’, maar het lijkt mij duidelijk dat de een of andere machtswellusteling het een genot gevonden heeft de trekker van zijn revolver te kunnen overhalen. Elders werd een man half lam geslagen, omdat deze ‘verdachte manipulaties’ uitvoerde in de nabijheid van een politie-agent, althans volgens het rapport van die politie-agent, die zelf het half lam slaan natuurlijk op zijn geweten had. Er gebeurde heel wat meer dan de pers mocht vermelden, omdat de vrijheid een kostbaar goed is dat ten koste van alles beschermd moet worden. Censuur is dan wel het minste en het gemakkelijkste, en bovendien niet eens nodig eigenlijk in een situatie als deze waarin de burger zichzelf weet te verdedigen!

Ben ik onrechtvaardig, wanneer ik de zaken zo zie? Interpreteer of deformeer ik ze niet te veel overeenkomstig een achteraf verworven visie? Ik geloof het niet. Want hoe het in feite ook geweest mag zijn, één ding staat voor mij vast: het onrecht berust bij de macht, welke macht ook, omdat macht onrecht is. Het geloof aan een Almachtig God, die de volmaaktheid en de rechtvaardigheid zou zijn, is mij niet alleen vreemd, het lijkt mij zelfs een onnozelheid, omdat naast de almacht rechtvaardigheid geen begrip is, alleen een heilsdroom van de machteloze.

[pagina 60]
[p. 60]

Het oproer in Amsterdam is voor mij het begin geweest van veel dat mij eerst later gegeven werd te begrijpen. In onze omgeving was er een soort buurtmarkt, het was druk omdat het een zaterdagmiddag was en overal zag men kleine groepjes mannen en vrouwen in portieken, tegen muren en vensterbanken geleund, staan praten over het onderwerp van de dag; de relletjes op grotere schaal vonden pas 's avonds en 's nachts plaats, zodat er overdag een zekere adempauze was. De kinderen speelden weer met elkaar in de goot langs de stoepranden of in het zand van de door de oproerlingen opgebroken straten en zwierden aan touwen om de lamploze lantaarnpalen. Ik zie het tafereel nog voor me, iets vredigs, bijna als van een dorp.

Plotseling, niemand begreep waarvandaan, kwam over de brug aan de linkerkant van ons huis, gierend en in volle vaart een militaire vrachtauto aanrennen. Knarsend en kreunend in de bocht reed hij aan onze zijde de gracht op, over het trottoir, waar de mensen schreeuwend uit elkaar stoven, kinderen in paniek gilden, des te verschrikter toen de militairen in de wagen met een ontstellende slordigheid in het wilde weg, links en rechts schoten begonnen te lossen. Gelukkig werd er niemand gekwetst, maar overal zaten kogelgaten in muren en deuren, waren ruiten kapotgeschoten en gordijnen in flarden gescheurd.

Het valt moeilijk uit te maken of deze soldaten - meest van buiten aangevoerde plattelanders - zich inbeeldden een heldenrol te spelen in de een of andere wild-westfilm en het schieten en rijden als een zeldzame en deswege welkome attractie beschouwden, dan wel, niet gewend aan doorgaans drukke volksbuurten op zaterdag, de normale drukte voor een dreigende uitbreiding van het oproer hielden, - een feit is niette-

[pagina 61]
[p. 61]

min dat de militairen de mogelijkheid hadden om deze nutteloze waanzin te volbrengen, ook wanneer zij er slachtoffers bij gemaakt zouden hebben, en dat ieder ander dit te aanvaarden had.

Ik heb mij later wel eens af gevraagd waarom de gelovige zich God nooit eens zó voorstelt, maar bij voorkeur als een goede vader, - alsof deze mogelijkheid in de wereld van voorstellingen voor hem meer kans zou hebben dan de andere! ... Omdat ik dit niet geloofde, heb ik mij ingelaten met de problemen van politieke en sociale aard, ik meende dat de mens het lot van de mensheid in handen heeft en dat het van hemzelf afhing of onze wereld een gelukkige of een ongelukkige wereld zijn zou. En dat is natuurlijk waar, alleen: het is niet zo eenvoudig als men zou willen. En daarom is het óók onwaar. Het een haakt in het ander, recht hier maakt elders krom. Er zijn trouwens geen normen voor recht of krom. Wat in mijn ogen heilig is, is in de ogen van anderen een gruwel, wat ik verafschuw is iemand anders een vreugde, want wat hij voor waar en zijn plicht houdt, is voor mij een leugen en een aanmatiging. En tussen ons ligt ergens een muur, nee, ik ben zélf de muur waartegen hij te pletter loopt. O verantwoordelijkheid, die of ik wil of niet tot misdaad wordt...


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken