Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De ontmoeting (1958)

Informatie terzijde

Titelpagina van De ontmoeting
Afbeelding van De ontmoetingToon afbeelding van titelpagina van De ontmoeting

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.10 MB)

Scans (9.03 MB)

XML (0.27 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De ontmoeting

(1958)–Pierre H. Dubois–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 62]
[p. 62]

V

‘Le bien-être des sens d'un coeur frais par lui-même, n'était pas fait pour nous, voilà le vrai du vrai.’
Jules Laforgue

Er gebeuren in het leven dingen die ons bewust of onbewust beïnvloeden en andere die ons vormen, die ons ouder maken. Ik kon onmogelijk vermoeden dat ik zulk een belevenis tegemoet ging, toen ik op de bruiloft van een vriend naast een vriendin van hem kwam te zitten die ik nog nooit eerder ontmoet had. Het was een vrouw met donkerblonde haren die in een krans om haar hoofd heen lagen. Zij was omstreeks dertig jaar, om precies te zijn zevenentwintig. Dat hoorde ik later toen ik naar haar informeerde, want zij had sterk mijn aandacht getrokken. Zij deed daar overigens niets voor, maar het was mij opgevallen dat iedereen die haar kende - en ik geloof dat ik de enige uitzondering was - haar met een soort respect behandelde, als een wezen van een ongewone, een andere orde. Ik had er toen nog geen flauw idee van waarom men dat deed, maar ik had zeer duidelijk het gevoel dat zij het waard was.

Wat mij in haar uiterlijk aantrok was misschien nog het meest een licht bewegen van de jukbeenderen. Dat bracht mij tot de ontdekking dat het verstrakte, bijna harde van haar opvallende trekken een masker vormde, waarachter dus iets anders te vinden moest zijn. Ik begon op haar te letten, wat te gemakkelijker ging omdat ik naast haar zittend een gesprek met haar kon aanknopen. Zij bleek daarbij zeer intelligent, van een gevatheid en een begrip als ik tot dan toe nog maar

[pagina 63]
[p. 63]

hoogstzelden en dan bij doorgaans onbereikbare vrouwen had opgemerkt. Ik koesterde een stille bewondering voor haar, hetgeen werd aangewakkerd door de mannelijke gedecideerdheid, waarmee zij alle sentimentaliteit scheen af te weren en die haar iets van een kille, maar imponerende schoonheid gaf. Ik voelde mijn opgewondenheid langzaam toenemen, maar ik wist mij te beheersen, anders zou het onmogelijk geweest zijn door haar harnas - want dat het dat was stond voor mij al spoedig vast - heen te boren. Toen het ogenblik van dansen aangebroken was, nam ik overmoedig haar arm en waagde mij, ofschoon ik een slecht danser ben, zonder aarzelen op de dansvloer. Mijn overmoed behoedde mij voor al te ongelukkige passen en terwijl ik mij met haar in mijn armen op het ritme van een Engelse wals voortbewoog, vroeg ik plotseling met mijn lippen bij haar haren: ‘Waarom doet u zich zo anders voor dan u bent?’ Zij gaf niet onmiddellijk antwoord, maar maakte zich iets van mij los en keek mij een ogenblik als gedachteloos aan. Toen vroeg ze: ‘Waarom denkt u dat ik anders ben?’ Ik antwoordde dat ik dat niet beredeneerd had, maar eenvoudig zàg en dat ik er zeker van was mij niet te vergissen. ‘U vergist u ook niet,’ zei ze toen, terwijl ze mij strak bleef aankijken, ‘maar ik wil er niet over spreken.’ Het klonk niet als een verontschuldiging, evenmin als een bevel. Ik begreep dat ik een wonde plek had aangeraakt, waarover zich zelfs nog geen litteken gevormd had en bood haar mijn verontschuldigingen aan. ‘Dat is helemaal niet nodig,’ zei ze rustig en zonder enige aanstellerij, ‘daarvoor bent u veel te sympathiek.’ Ik bracht haar tegen de morgen huiswaarts en wij spraken af dat wij elkaar zouden weerzien.

Het toeval wilde dat ik de volgende dag onverwachts voor een familie-aangelegenheid naar het buitenland moest vertrek-

[pagina 64]
[p. 64]

ken. De reis hield mij langer op dan ik gedacht had en ik bleef een paar weken weg. Als ik eerlijk ben, moet ik toegeven dat ik in die periode maar weinig aan Doris dacht. Ik had er ook weinig tijd voor en bovendien was ik niet meer aan mijn eerste ervaringen met vrouwen toe. Had iemand mij toen gezegd dat de eerstvolgende paar jaren van mijn leven in het teken van Doris zouden staan, dan zou ik heel verbaasd hebben gekeken. En toch is dat gebeurd.

Achteraf besef ik dat die jaren zelfs de belangrijkste voor mijn vorming zijn geweest. Aan mijn contact met Doris, aan het drama van ons contact, heb ik wel eens gedacht, is mijn ‘ik’ geboetseerd, maar misschien is het juister te zeggen dat ik aan mijn leven met haar mijn individualiteit heb kunnen aftasten, dat ik door haar enkele van de meest fundamentele trekken van mijzelf heb ontdekt. Wat mij verschrikt bij dit denkbeeld is alleen de vraag wat het contact met mij voor haar dan moet hebben betekend? Waarom moest ik haar ongeluk worden, de voltrekking zijn van haar fataliteit? ... Ik formuleer het zo, maar het bevredigt mij niet en het stelt mij niet gerust. Alles had voor haar wellicht anders kunnen zijn, wanneer ik anders was geweest of anders had gereageerd en het is geen uitvlucht, wanneer ik zeg dat ieder mens zijn noodlot heeft waaraan hij niet ontkomen kan, het is slechts de gevolgtrekking waartoe ik ben gekomen en die mij tot een gedragslijn heeft geleid die aan sommigen karakterloos toeschijnt. Si dubitas abstine, zegt een latijns spreekwoord, als gij twijfelt, onthoudt u. Ik twijfel principieel en ik neig ertoe mij ook principieel te onthouden, mij te laten drijven. Ik wil het het noodlot niet te gemakkelijk maken door mij telkens weer de oorzaak te doen zijn van het ongeluk van anderen. Mij stil houden, doodstil, geen beweging veroorzaken, de minste rimpe-

[pagina 65]
[p. 65]

ling van het water voorkomen... Maar het zou mij gemakkelijk vallen uit de jaren met Doris momenten naar voren te brengen, waarin ik mij inderdaad van elk ingrijpen heb onthouden en juist dit werd haar en ons noodlottig. Ik ontkom niet aan het dilemna: handelen of niet handelen? In beide gevallen gebeurt er iets waarvoor ik verantwoordelijk ben, omdat ik iets deed of omdat ik naliet iets te doen. Het lijkt mij dat mijn verhouding met Doris een schaakspel is geweest, waarin ik telkens de verkeerde zet deed, waardoor ik haar tenslotte verliezen moest. Maar waarom verloor ook zij dan? ... Als ik het verleden terugzoek, heb ik de indruk dat er vooral vier zondagen zijn die mij uit mijn leven met Doris bijblijven, vier zondagen die, zoals dat heet, het leven markeren. Het is wat eigenaardig en als ik mijn verbeelding forceerde, zou ik alles misschien tot één zondag kunnen herleiden, maar een zondag die voortdurend wisselt van belichting. Ben ik eigenlijk niet een zondagsminnaar, zoals anderen zondagsschilder zijn?

 

Toen ik uit het buitenland terugkwam, schoot de gedachte aan de ontmoeting bij het huwelijk van mijn vriend mij eensklaps weer te binnen. Ik besloot met Doris een afspraak te maken en schreef haar een lange brief. Het duurde een paar dagen eer zij antwoordde. Ik weet nog zeer goed wat zij schreef, want ik heb haar brieven bewaard en al ken ik ze niet van buiten, ik weet toch wat ze bevatten. Ik vraag me nu ineens af, waarom ik ze eigenlijk niet heb vernietigd. Want van de eerste dag af stond mijn vonnis erin beschreven; helaas wist ik toen nog niet hoe ik deze brieven lezen moest. Het valt mij moeilijk er afstand van te doen en zij bezwaren mij alleen als ik er aan denk, wat mij niet vaak overkomt.

[pagina 66]
[p. 66]

Wat Doris in de eerste brief schreef, kwam ongeveer hierop neer: zij had een ogenblik geaarzeld aan mijn uitnodiging gevolg te geven, in de eerste plaats omdat zij om persoonlijke redenen huiverig was geworden voor dit soort rendez-vous en vervolgens omdat zij even getwijfeld had aan mijn oprechtheid. Dat het weken geleden was sedert wij elkaar voor de eerste maal gezien hadden, werd vanzelfsprekend verklaard door mijn afwezigheid, maar mijn schriftelijke betuiging van spijt, waarbij ik verklaarde dat ik steeds aan haar had moeten denken, de pathetische manier waarop ik haar over mijn leven schreef - er kwam zelfs in mijn brief een bespiegeling voor over het boek Job! - dat alles leek haar wat onoprecht en litterair. Zij voelde de behoefte mij dat zonder omwegen mee te delen, vooral omdat zij toch graag aan mijn uitnodiging gevolg gaf, wanneer zij zich onze ontmoeting herinnerde. Ik voel nog het schaamrood naar mijn wangen stijgen toen ik deze brief las, waarin mij zonder omwegen gezegd werd dat ik een aansteller was, ook al klonk het slot dan nogal complimenteus. Voor de eerste maal in onze verhouding begon het rode signaal te flikkeren dat mij waarschuwde. ‘Bref,’ om met Jules Laforgue te spreken, ‘j'allais me donner un “je vous aime”, quand je m'avisai non sans peine, que d'abord je ne possédais pas bien moi-même.’ In elk geval ontmoetten wij elkaar.

Het was dus een zondag, ik had voor bloemen zorg gedragen. Het was volop zomer en toen zij op de afgesproken tijd mijn kamer binnenkwam, had ik het gevoel dat de zomer ook in de kamer zelf haar intrede deed. Door de open ramen kwam een geur van aarde en groen. De avonden waren lang, maar reeds dansten de muggen voor de vensterbanken. Ergens in de verte zong een gramofoon.

Doris droeg bij het binnenkomen een wijde, witte zomerman-

[pagina 67]
[p. 67]

tel, met een corsage van rode bloemen. Zij had een enigszins Grieks profiel waarbij haar kapsel goed paste. De hand die ze me toestak was klein maar sterk en ik merkte op, wat ik de eerste maal niet goed gezien had, dat ze de voeten bij het lopen iets naar buiten zette. Zij nam plaats in een fauteuil tegenover mij en ik wist aanvankelijk niet wat ik zeggen moest. Zij nam zelf het eerst het woord over wat zij had geschreven, want op de een of andere manier begreep zij dat dit toch enigszins als een mist tussen ons inhing. Au fond had zij er niets onaangenaams mee bedoeld en alleen de vrees uitgedrukt dat ik me van onze ontmoeting iets al te romantisch en daardoor onechts zou voorstellen.

Of dat ik het niet ernstig zou opvatten wellicht? Ik vroeg het niet zonder ironie en met iets van wraaklust. Maar zij keek mij kalm aan. ‘U hebt mij die avond bij X. gevraagd, waarom ik mij achter een ander uiterlijk verberg. Ik heb u toen gezegd dat ik daarover niet wilde spreken en dat wil ik ook nu niet, maar er is toch één ding dat ik u kan zeggen: de ondervinding heeft mij wel geleerd om niet al te veel zaken meer ernstig op te vatten. Maakt u zich dus over ons contact geen illusies, ik vind u sympathiek en u mij, en dat lijkt mij al heel wat en genoeg om ons mee tevreden te stellen.’

Zo ongeveer is haar antwoord geweest. Een wijs woord en het zou nog wijzer geweest zijn, als we er gevolg aan hadden gegeven. Dat hebben we niet gedaan. Het was zelfs de laatste maal dat zij ‘u’ tegen me zei en meneer Cascol. Het werd onmiddellijk Doris en René.

Sympathie was natuurlijk niet genoeg, sympathie is nooit genoeg, de mens is nu eenmaal onvoldaan en het valt niet mee zich tevreden te stellen met een vermoeden van geluk. Men vergeet altijd weer, of men ontdekt altijd te laat, dat dit ver-

[pagina 68]
[p. 68]

moeden het enige geluk is en zodra men méér wil en het vermoeden verdwijnt, blijkt dat er niets anders dan onvoldaanheid overblijft. Maar ik wil niet de schijn van onrechtvaardigheid op mij laden: die onvoldaanheid was mijn gebrek en niet dat van Doris.

Het duurde geen maand of wij waren onafscheidelijk. Doris en ik hoorden bij elkaar, dat dachten wij en dat dachten de vrienden. Onze vriendschap veranderde in wat men liefde noemt. Het valt mij moeilijk hierover te schrijven. Ik begrijp nooit hoe anderen daarin slagen. Het komt mij voor dat men over een werkelijke liefde, over die liefde zelf, nooit schrijven kan. Men schrijft er omheen, men vertelt dingen die er een vermoeden van geven. Dat is alles. De rest is geheim, en men weet er zelf niets van. Wat was Doris voor mij? Ik ben altijd gekweld geweest door een niet te verwoorden heimwee, het heimwee waaruit de poëzie ontstaat, een ziekte eigenlijk waar ieder mens door het feit van zijn geboorte door wordt aangetast. De meesten slagen erin die ziekte te bedwingen: zij versmelten met wat de werkelijkheid heet. Voor mij is die werkelijkheid altijd iets problematisch gebleven. Ik weet niet wat het is: wat ik waarneem herken ik bijna aanstonds als schijn, maar achter die waarneming wordt alles onbereikbaar, vaag, ijl als rook. Het geluid van een trein in de verte, het ruisen van de wind in de bladeren, het ritselen van de regen, het wekt iets in mij, het roept een herinnering wakker aan gevoelens die volledig en eindeloos vervuld zijn. Maar het is een herinnering en men kan er nooit naar teruggrijpen. Die herinnering wordt zelfs een nieuwe werkelijkheid, maar een die oncontroleerbaar is, onherkenbaar, en vooral onherkenbaar voor anderen. Daarom leef ik in een gesloten werkelijkheid waar niemand anders toegang heeft, waar ik nie-

[pagina 69]
[p. 69]

mand binnen brengen kan, hoe graag ik dat ook zou willen. Zo werd ook Doris mijn werkelijkheid, maar zijzelf kon mij hierin niet bereiken. En ik had het gevoel dat ook ik buitengesloten bleef uit de hare. Het bewustzijn van dit alles dateert van later, maar de ervaring was er, zodra de liefde er was. 's Zondags kwam ik haar vaak halen. Zij had een kamer in een oude patriciërswoning op een van de grachten. De kamer lag aan de voorzijde en 's morgens al viel er zon dwars door de blaren van de oude iepen naar binnen en wierp gouden, trillende lichtvlekken op de meubels en op het tapijt. De gracht had iets imponerends van rust, af en toe suisde een auto voorbij of hoorde ik de voetstappen van kerkgangers. Ik keek graag uit het raam, terwijl achter mij Doris haar toilet voltooide. Zij zat op een laag bankje voor een grote spiegel boven de kaptafel in de hoek. De naar achter gebogen armen kamden het haar en haar lenige vingers legden een weerspannige lok in de plooi. Zij droeg dan een dunne rode blouse, waarin de lijn van haar schouderbladen en schouders duidelijk zichtbaar werd. Ik keek ernaar, ik hield van haar bruine armen, van het zachte haar in de oksels en van haar borsten die gespannen stonden tijdens het kammen. Ik geloof niet dat ik haar in die ogenblikken begeerde, het waren eerder de zeldzame momenten waarin het vermoeden van geluk geheel mijn geluk uitmaakte.

Als zij klaar was, de wit-ivoren kam met de zilveren rand had neergelegd, een ring aan de vinger geschoven en om de pols een oud-zilveren, bewerkte armband had bevestigd, kwam zij naast mij staan, een arm over mijn schouders, terwijl ik de mijne om haar middel sloeg. Wij kusten elkaar, bleven nog even staan, hang iets te verbreken van die sfeer, die toch niet duren kon, die eigenlijk al niet meer duurde zodra

[pagina 70]
[p. 70]

wij poogden haar te verlengen. Er is een geluk dat geen naam draagt en alleen in weten en voelen bestaat. Ik heb mij nooit thuis gevoeld bij mensen die het niet kennen. Doris kende het. Vaak gingen wij naar zee. In de zomer was het aan het strand erg druk, gezinnen met agressieve moeders, lijdzaam voortzeulende vaders, jengelende kinderen. Er waren tenten waarop kleine vlaggen wapperden. Badende en zonnebadende vrouwen in badcostuums van allerlei kleur en vorm, helgeel, blauw, rood, zwart. Geroezemoes van stemmen en soms daarboven uit het getoet van de badmeester of van de strandpolitie. Wij liepen altijd het strand af naar het zuiden; na een kwartier reeds werd het rustiger en konden wij ons door niemand gehinderd op het strand uitstrekken.

Mijn gevoelens voor de zee en het strand zijn ambivalent, ik weet het nu ik wilde gaan opschrijven dat ik van de zee houd. Ik houd er ook van, maar ik moet wel aannemen, dat ik dan ook houd van het verebben van mijn ik, dat er altijd mee gepaard gaat. Nog nooit ben ik er bijvoorbeeld in geslaagd aan het strand te werken, hoezeer ik het mij ook voornam; het lukt mij niet omdat ik er zélf niet meer ben, ik vervluchtig, ik verlies de macht over mijn denken, dat als het ware zelfstandig voortdenkt, los van iedere inspanning van mijn hersenmassa. De gesprekken die ik dan met Doris voerde, zijn misschien de meest essentiële die ik met haar gehad heb, omdat zij zuiverder aansloten op mijn eigen werkelijkheid dan datgene wat ik in volle bewustzijn probeerde uit te drukken. Ik herinner er mij uiteraard maar weinig van, maar één van die dagen heb ik toen een paar notities gemaakt. Waarom juist van die dag? Waarschijnlijk - dat lijkt mij zo, afgaande op wat ergens diep in mij, nauwelijks verstaanbaar, op die paar genoteerde woorden reageert - omdat het besef van de onoplosbaarheid van

[pagina 71]
[p. 71]

mijn verhouding met Doris van die dag af levendig is geworden.

‘Waarom,’ heb ik Doris die keer gevraagd, zeker zonder een antwoord te verwachten, ‘waarom is het geluk dikwijls nauw verbonden met de droefheid?’ Het was minder een vraag dan het vaststellen van een feit. Maar zij antwoordde toch, in haar badpak naast mij liggend en met iets dromerigs, bijna slaperigs in haar stem: ‘Omdat het geluk zo groot is dat wij het niet bezitten kunnen.’ Dat vond ik althans kortgeleden in mijn aantekenboekje uit die tijd. Ik weet niet of ik haar antwoord diep vond, vermoedelijk wel, want er is iets bijgekrabbeld dat mij nu erg kinderlijk in de oren klinkt, iets als ‘gelukkig om onze echte liefde.’ Ik weet ook niet of ik vandaag haar antwoord niet gewoon een banaliteit zou vinden, het is best mogelijk. Er staat nog iets anders in die aantekeningen, namelijk dat Doris een grote schelp vond die zij tegen mijn oor drukte om het geruis te horen. De opmerking die zij dáárbij maakte, treft mij ook nu nog, niet als iets nieuws maar als iets eigens, dat mij veel verklaart over de invloed die de omgang met haar op mij heeft gehad. Die opmerking luidde: ‘Luister, hierin hoor je de zee nog eens, maar eigenlijk is het heel anders, want die schelp heeft hier misschien heel lang gelegen, of elders, of diep in de zee, en het is net of het geruis dat je erin hoort, een geruis is waarin de tijd is opgelost...’

Zij heeft begrepen dat de tijd niet bestaat en alleen een voorstelling is, waarmee wij ons troosten om onze zinloosheid te begrenzen. Wat zij die middag zei, had voor haarzelf misschien niet méér betekenis dan het onderbewuste van een droom. Maar in mij deed zij iets ontwaken waarvan zijzelf geen vermoeden bezat. Ongemerkt werd ik van haar losge-

[pagina 72]
[p. 72]

maakt, o niet zo, dat mijn liefde zich van haar terugtrok, integendeel, mijn gevoelens voor haar werden eerder groter, ruimtelijker. De verandering die zich voltrok, was van heel andere aard. Inwendig werd ik de René Cascol, die ik in het diepst van mijn wezen ben: bewust, objectiverend, - een waarnemer. De mogelijkheid werd in mij geboren haar die mij het liefst was van allen als van op een afstand te zien en, één seconde slechts, de gedachte te hebben van bijna alle mannen: ‘tenslotte is zij maar een vrouw.’

Ik denk dat nu niet meer. Deze opvatting is mij sindsdien een pretentieuze en ongemotiveerde trots gebleken, waarover een denkend man zich alleen maar kan schamen. Het is een van die opvattingen die de wereld verpesten en voortkomen uit een godsdienstige doctrine die zich het recht aanmatigt de natuur te beleren en naar hun wensen en verlangens te interpreteren.

Het is opmerkelijk dat ik mijn kijk op de vrouw heb gewijzigd tegelijk met mijn kijk op de religie en de maatschappij. Overigens is dit langzamer gegaan dan het nu lijkt. Ik heb tal van ervaringen moeten doormaken voor ik zover was. Met Doris vooral.

Ik geef er mij rekenschap van, wanneer ik nu, vijftien jaar later over die geschiedenis schrijf, dat veel ervan moeilijk te begrijpen is en daaronder niet het minst belangrijke aspect van onze verhouding. Ik bedoel het sexuele. Doris had toen wij met elkaar bevriend raakten een zeer pijnlijke liefdeservaring achter de rug. Ofschoon zij mij daarover ook later eigenlijk nooit veel verteld heeft - ze hield zich aan haar voorschrift van de eerste dag - was dat duidelijk genoeg. Ik vermeed het erover te spreken, het bleek voor haar een zo gevoelige aangelegenheid dat het weinig delicaat geweest zou zijn en boven-

[pagina 73]
[p. 73]

dien vond ik ook zelf de gedachte eraan niet plezierig. Ik ben geen voorstander van de absolute openhartigheid tussen man en vrouw als het om het verleden gaat. Men doet beter de doden de doden te laten begraven en niet, wanneer het niet nodig is, in het verleden van de ander te wroeten. Ik beschouw dit als masochisme, men kwelt er zichzelf het meest mee.

Mijn hoop was erop gevestigd dat ik erin slagen zou Doris van haar obsessie te bevrijden. Zij had er een ondergrond van scepticisme en bitterheid uit overgehouden, die soms op cynisme begon te lijken. Zij kon hard zijn en de reacties van haar gevoeligheid uitschakelen. Ik had dat bij herhaling gemerkt en ik poogde zoveel mogelijk haar vlagen van mismoedigheid te beperken.

Langzamerhand lukte dat ook, maar het wonderlijke was dat ik mij in de uitdrukking van mijn erotische gevoelens jegens haar ernstig geremd voelde. Ik weet dat ik wat dat betreft altijd van een nerveuze beschroomdheid en angstvalligheid ben geweest, een ‘refoulé’. Ik kan er niets aan doen; ook het feit dat ik dat weet en de omstandigheid dat ik mij van allerlei principiële en maatschappelijke bezwaren heb weten te bevrijden, heeft daar niet veel aan veranderd en zeker niet op dát moment. Een ingeboren gêne op dit punt heb ik nooit kunnen overwinnen. Dat dit verband houdt men mijn introverte natuur is duidelijk, maar in die tijd was ik mij daarvan zelfs nog nauwelijks bewust. Ook al had ik diverse sexuele ervaringen achter de rug, toch heeft het weken, wellicht zelfs maanden geduurd, eer ik aan mijn verlangen naar Doris op een andere wijze uiting dorst te geven dan door een kus. Ik vind dat, ook nu nog, niet belachelijk, al haat ik iedere vorm van opvoeding die de sexualiteit in een dwangbuis wringt, waaruit een mensenleven iemand niet geheel bevrijden kan.

[pagina 74]
[p. 74]

Mijn leven met Doris blijft daardoor in mijn herinnering altijd iets krampachtigs bewaren, zoals ook de gedachte dat zij het geweest is die het eerst getracht heeft mij hierover heen te helpen, mij onaangenaam is, - alsof ik te kort schoot aan mannelijkheid. Ik zal die dag, of liever die nacht, niet vergeten.

Het was een koude zondagavond. De sneeuw was dat jaar vroeg gevallen, in november reeds. Wij waren bij vrienden op bezoek geweest en gingen nog even naar mijn kamer alvorens ik haar naar huis zou brengen. De sneeuw knarste onder onze voeten. Boven onze hoofden was de lucht helder en strak, er stonden sterren aan de hemel. Het was een van die avonden, zoals ik er zoveel gekend heb, waarin ik mij beklemd voelde. Ik was gevangen in de ruimte, gevangen tussen de koude, harde, ondoordringbare aarde en de glasharde beslotenheid van het firmament. Ik had mijn stap op die van Doris geregeld, wij spraken niet, ook tussen ons hing de spanning. Ik voelde haar arm op de mijne rusten en mijn hersens deden wanhopige pogingen iets te vinden, een woord, een gebaar, dat uitdrukking geven kon aan een gevoel van tederheid. Maar ik vond niets, in mij was er een afschuwelijke leegte, ik had kunnen schreeuwen om één enkel woord, maar het bleef uit. Doris moet het gevoeld hebben, want ineens zei ze: ‘Je kwelt je teveel, René...’ Ik haalde machteloos de schouders op: ‘Waarmee dan?’ Ook toen nog slaagde ik er niet in iets prijs te geven van mijn angst, mijn leegte. Mijn keel brandde, maar ik probeerde zo kalm mogelijk te zeggen: ‘Je vergist je, Doris, als ik mij kwelde zou ik toch weten waarmee...’ Zij viel onmiddellijk in: ‘Waarom? Dat is helemaal niet gezegd. Het kan ook wel zonder dat je je daarvan bewust bent, of zonder dat je het zeggen kunt.’

[pagina 75]
[p. 75]

Hoe gemakkelijk zou het op dat ogenblik niet geweest zijn mijn hart uit te storten, denk ik nu. Maar ik vroeg, integendeel, alsof ik mijn geslotenheid beschermen wilde: ‘Wat weet jij daarvan?’ Ze gaf geen antwoord en ik dacht, of liever het ging door mij heen: als je me begreep, Doris, als je het wist, als je alles wist wat ik niet kan uitdrukken, als alles wat in mij altijd geheim zal lijken je bekend was... Maar ik was niet in staat die woorden hardop te zeggen, en zwijgend liepen wij naast elkaar voort tot waar ik woonde.

Ik zie nog het boompje voor de stoep. Enkele maanden geleden kwam ik er nog langs, het is er niet meer. Toen was het nog heel dun en in de scherpe, strakke kou leek het nog dunner met zijn weinige, magere takken, waarop de sneeuw niet liggen bleef. Ik ging Doris voor en opende de deur. Het was stil in huis, van de andere étages klonk niet het minste gerucht. In mijn kamer viel een kil maanlicht door de vitrages op mijn schrijftafel waarop papieren en boeken verspreid lagen. Ik schoof de gordijnen dicht en stak de lamp op. Ik voelde mij eensklaps uitgeput en moedeloos. Het liefst was ik alleen geweest, al zou ik, zoals steeds in die jaren, de eenzaamheid niet hebben kunnen verdragen.

Ik had moeite om mijn tranen weg te dringen, maar ergerde mij over mijn sentimentaliteit. Gelukkig viel er een kachel aan te maken en kon ik mijn eigen onrust bedriegen. Doris hield zich intussen bezig met het zetten van koffie. Als ik mijn ogen nu, terwijl ik dit opschrijf dichtdoe, zie ik al de gezochte gebaren die wij maakten, voel ik de geladen sfeer waarin wij probeerden te ontsnappen aan het fatale moment dat wij weer bij elkaar zouden zitten, zonder woorden, elkaar kwellend met onze onmacht.

Dat ogenblik kwam na de kachel, na de koffie. Wij staarden

[pagina 76]
[p. 76]

in het vuur, slechts tersluiks elkaar een blik toewerpend. De spanning leek mij ondragelijk en toen op een gegeven ogenblik onze blikken elkaar ontmoetten, wist ik niets anders te zeggen dan haar naam, Doris, met een hulpeloze glimlach daarbij, die misschien het enige welsprekende is geweest waartoe ik in staat was.

Ik zag haar zitten, zoals ik haar al sinds maanden kende, het donkerblonde haar in een krans om het hoofd, zacht en glanzend; ik zag de lijn van haar schouders, haar armen, de kleine gespierde hand en de krachtig ingeplante nagels. Ik zag haar gezicht, de wangen die strakker leken dan anders, spannend om de sterke jukbeenderen, de lippen iets omhooggetrokken door twee wat al te scherpe groeven bij haar mondhoeken. Ik zag haar zitten als een vrouw, een vreemde, neen, als het bééld van de vrouw van wie ik hield, onbenaderbaar. Het was of onze blikken op elkaar afschampten en er was een andere inspanning nodig dan die waartoe ik in staat was om deze muur te doorbreken. Het was Doris die er de kracht toe vond. Zij stond op en zette zich op een kussen aan mijn voeten neer. Ze legde haar hoofd op mijn knieën maar keek mij niet aan. Mijn hand streelde haar haren, langzaam maar toch, neem ik aan, met zoveel tederheid dat zij uitdrukking gaven aan mijn liefde. In mij streden tegenstrijdige verlangens: de begeerte naar Doris en het verlangen naar de eenzaamheid. Het zou een leugen zijn te beweren dat het verlangen naar de eenzaamheid sterker was, maar zeker was mijn angst voor de liefde met Doris groter.

Om aan het dilemma te ontsnappen of om de verantwoordelijkheid te ontwijken zei ik na enige tijd: ‘Het is al laat, ik vrees dat je gaan moet, Doris.’ Zij bewoog zich niet, maar ik zag dat zij de ogen sloot. Na enkele ogenblikken vroeg zij:

[pagina 77]
[p. 77]

‘Hoe laat is het?’ ‘Bijna half een.’ Weer was het stil. Toen, onverwachts, hoorde ik haar stem: ‘René, ik wil vannacht bij je blijven...’ Het klonk zo rustig, bijna slaperig, dat ik één moment niet begreep. Dan voelde ik hoe het bloed naar mijn hoofd stroomde. Ik hakkelde: ‘Bedoel je dat... dat... maar dat kan toch niet, Doris..’ Ik schaam mij nog over de onbeholpen pummel die in zijn verwarring slechts een zo onelegant, ja, brutaal woord wist te vinden. Maar ik begrijp hem ook nu nog: mijn angst nam de vorm aan van paniek. Waarvoor? Het was stellig heel complex: angst om mij aan Doris prijs te geven allereerst, angst om mij te verliezen, mij weg te schenken. Dat zij zich óók wegschonk, speelde - ik moet het wel bekennen - voor mij op dat moment geen rol. Maar er waren andere angsten van heel wat banaler aard, waarover ik mij enkel maar kan verontschuldigen met mijn opvoeding en mijn jeugd die zich daaraan niet ontworsteld had. Angst, domme, geborneerde angst dat ik bij Doris een kind zou kunnen maken (dat dit te voorkomen zou zijn kwam niet in mij op), angst voor de verantwoordelijkheid, angst dat ik Doris, na haar te hebben bezeten, voorgoed en onherroepelijk aan mij zou hebben verbonden. Ja, ook die angst, die mij duidelijk had moeten bewijzen dat ik niet zo volkomen van haar hield, als ik trachtte te geloven. Angst tenslotte voor de sexuele daad, die voor de eerste maal iets anders zou zijn dan een louter fysieke bevrediging...

Hoe natuurlijk dat ook zou zijn geweest, na wat haar als een stuntelige afwijzing moest hebben geklonken, Doris ging niet heen. Zij bleef met haar hoofd op mijn knieën liggen, maar het was of alle leven uit haar weggetrokken was. Ik ben ervan overtuigd dat zij op dat moment moet hebben begrepen dat er nog iets anders was dan alleen mijn onvermogen om mij

[pagina 78]
[p. 78]

uit te drukken, namelijk een werkelijke eenzaamheid, niet enkel een gevoel daarvan, maar het feitelijke isolement, het luchtledig van de ruimte om mij heen. En zij moet tevens gevoeld hebben dat dit besef haar niet aan mij verbond, maar integendeel mijn alleen-zijn nog onherroepelijker maakte, zodat zelfs ons beider smart ons niet dichter bij elkaar kon brengen. Waarom zij dan toch gebleven is? Ik weet het niet, ik heb er geen andere verklaring voor dan een behoefte aan consequentie.

De herinnering die ik bewaar aan die eerste nacht tussen ons, is er dan ook niet een van bevrediging en gelukzaligheid. Integendeel. De nacht, de korte nacht duurde eindeloos lang en de morgen vond ons beiden wakend. Wij lagen naast elkaar hand in hand, alsof dat het enige was wat wij elkaar te geven hadden. Op de étage boven ons kraakte de vloer; even later werd een closet doorgetrokken. Geleidelijk aan ontwaakten de dagelijkse geluiden, het spatten van water in wasbakken, het gorgelen van de waterleidingpijpen, het slaan van deuren. Ik legde mijn arm om de schouders van Doris en keerde mijn gezicht naar haar toe. Langzaam en met moeite vonden wij onze stemmen terug, de woorden van iedere dag. Maar het was niet een dag als een andere, het was een dag vol wanhoop. Ik ben opgestaan, verlegen om mijn naaktheid, en trok een kamerjas aan. Ik schoof de gordijnen opzij. Een grauw morgenlicht vulde de kamer, gleed over het wanordelijke bed, onthulde het bleek en ontdaan gezicht van Doris, en ik wenste dat ik nooit geboren was.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken