| |
| |
| |
VI
‘Ses yeux disaient: “Comprenez-vous!
Comment ne comprenez-vous pas!”
Et nul n'a pu le premier pas;
On s'est séparé d'un air fou.’
Jules Laforgue
Nutteloze wens! Niet alleen was ik nu eenmaal geboren, maar Doris en ik waren bestemd nog lang met elkaar door te leven. Men moet de zaken niet erger maken dan ze zijn. Wij hebben elkaar niet dagelijks met onze gevoeligheden lastig gevallen. Er zijn maanden geweest waarin wij gelukkig waren, niet ongelukkiger althans dan de mensen om ons heen, en in hun ogen zelfs vaak gelukkiger. Of dit ons diepste wezen raakte, is een vraag die ik niet durf beantwoorden. Er waren ongetwijfeld momenten waarop wij elkaar zonder vrees aanzagen en lachen konden, spontaan lachen en spontaan liefhebben. In zulke uren vatte ik moed, kreeg ik hoop dat eenmaal toch alles zou opklaren. Meer dan eens zelfs sprak ik met Doris over de mogelijkheid van een huwelijk. Maar als ik dit onderwerp aanroerde, werd zij plotseling koel en gedistancieerd. Zij voelde niet de minste behoefte aan een huwelijk en zij was van oordeel dat onze verhouding, zoals zij was, geen veranderingen wenselijk of nodig maakte.
Dit standpunt was niet zonder cynisme. Inderdaad was er niet veel verschil tussen de wijze waarop wij destijds leefden en een eventueel huwelijk. Wij hadden samen een paar kamers betrokken en soms had ik het gevoel dat Doris gelijk had en dat juist het feit dat wij het huwelijk weigerden ons verzet betekende tegen een al te gemakkelijke capitulatie, niet voor de burgerlijkheid, maar voor ons eigen wantrouwen.
| |
| |
Het huis dat wij bewoonden lag aan een gracht, de achterzijde die op de tuinen uitgaf was van ons, een klein vierkant studeervertrek met een wastafel, een kleine slaapkamer, een minuscule keuken. In het vertrek aan de straatzijde, het enige vertrek dat nog restte, woonde een schilder met wie ik al geruime tijd bevriend was.
Dit gemeenschapsleven was, ik moet het toegeven, niet gespeend van een zekere charme, ook al was het maatschappelijk een niet zeer roemrijk begin. Wij bekommerden ons om de maatschappij weinig, al vraag ik mij nu af of dat eigenlijk wel waar is. Het soms luidruchtig protest tegen wat wij burgerlijkheid noemden, getuigde après tout van meer maatschappelijkheid dan de sociale beweeglijkheid van velen wier ideaal zich beperkte tot de instandhouding van hun op eigen egoïsme gebaseerde wereld. Het huis waartoe een hoge stoep van blauw hardsteen toegang gaf had drie verdiepingen. Wij bewoonden de derde voor een zeer lage prijs, die ons bijzonder convenieerde. De woning onderhield bijzondere relaties met de kunst, want zowel voor als na ons vonden schrijvers en schilders er herhaaldelijk verblijf. Er was nog een andere aantrekkelijkheid, welke ons eerst later bleek en die ongetwijfeld de lage prijs verklaarde. Op de tweede verdieping werd, met de nodige discretie weliswaar, maar voor medebewoners op den duur toch onvermijdelijk bespeurbaar, een bordeel gehouden. Wij bemerkten het na enkele dagen, toen een onzer vrienden bij herhaling ons huis binnenkwam zonder te bellen. Hij had een der meisjes ontmoet en was op haar verliefd geworden, hetgeen later aanleiding gaf tot veel verwikkelingen, waaruit pas de onverwachte dood van het betrokken meisje de ontknoping bracht.
Vooral in het voorjaar had het huis een mysterieuze aan- | |
| |
trekkelijkheid. Door de bomen langs het water, nog slechts met pril groen bedekt, wierp de namiddagzon een weldadige koperen glans op het huis, het kwam daardoor in een bruinrode gloed te staan en kreeg iets roestigs en verweerds. De vuilwitte raamkozijnen, de hier en daar gebroken en soms met karton dichtgemaakte ruiten, de geelwitte gordijnen die achter de vensters hingen, gaven het een enigszins vervallen karakter. Het huis was beurs als een overrijpe vrucht, misschien zelfs was het rot. Die indruk werd nog versterkt door de moerassige geur die soms uit het troebel water opsteeg met zacht geborrel van waterbellen.
Ik was in die tijd, en ten dele ben ik het nog, zeer gevoelig voor wat men de poëzie der verrotting zou kunnen noemen. De melaatsheid van een stad spreekt mij altijd sterk aan en bedwelmt mij vaak meer dan de schoonheid van het landschap. Ik weet dat dit ‘ongezond’ is, maar ik heb daarin in mijn leven meer waarheid gevonden dan in het gezonde, zoals de waanzin dikwijls meer omtrent de mens onthult dan de rede.
Het huis was van binnen niet minder merkwaardig dan van buiten. Een versleten loper bedekte de treden die naar de bordeel-verdieping voerden, een glad koord deed aan één zijde als leuning dienst. Op de gang tussen beide étages kwam men niet zelden een der meisjes tegen, meestal gekleed in helkleurige rode of blauwe peignoirs, de blonde, geplatineerde haren verward en slordig om het hoofd hangend en wanneer zij, vooral 's morgens, niet gemaquilleerd waren, onrustbarend bleek en ziekelijk.
Van hieruit voerde een zijgang naar een andere trap met slechts weinig treden. Achter een matglazen deur aan het eind hiervan bevonden zich onze appartementen. Onze huis- | |
| |
genoot de schilder was een wonderlijk eenzelvig en gespleten mens. Zijn kamer was uiteraard behangen met schilderijen en schetsen en ergens hing een reusachtige rozenkrans, vreemd genoeg omringd van naaktstudies, die een diepe indruk maakten op onze huiseigenaar, een klein kaal mannetje met een ijzeren bril en een grauwe snor die nooit kon nalaten te spreken over het ‘fijne kunstwerk’ van mijn vriend. Vooral die naakte vrouwen vond hij ‘heel fijn’ gevoeld, in het bijzonder een figuur die haar been zó hield (hij poogde de min of meer onwelvoeglijke houding zo getrouw mogelijk na te bootsen) en haar armen op een andere wijze. Zijn blijkbare belustheid deed de verdenking bij ons opkomen dat hij een zeer persoonlijke manier moest hebben om op de onder ons liggende verdieping de huur te innen.
Wij kregen veel aanloop van gemeenschappelijke vrienden en kennissen. Niet slechts lag onze woning centraal, maar ook het feit dat wij boven een huis des verderfs woonden, oefende een blijkbaar onweerstaanbare aantrekkingskracht uit. Ik ben er zeker van dat het ook bij die anderen niet de ontucht maar de sfeer van het moeras was, dat hen lokte. De nabijheid van een kleine tapperij, waar wij practisch zonder uitzondering op krediet drinken konden, verhoogde uiteraard de aantrekkelijkheid.
Op sommige dagen scheen het leven ons niet veel anders dan een geregelde dienst tussen de tapperij en ons huis. Telkens kwamen er andere bezoekers en de meesten maakten van de gelegenheid gebruik om mee te ontbijten, te lunchen of te avondmalen, hoe sober deze maaltijden ook zijn mochten. Het was geen uitzondering dat we twee- of driemaal per nacht uit bed gebeld werden door een dichter, een schrijvende bohémien, een aan lager wal geraakte arts, een schilder of een ver- | |
| |
lopen student, die om onderdak kwam vragen en bij wijze van tegenprestatie soms het huisraad vernielde, ons scheergerei meenam of het een of andere kostbare boek ongemerkt naar de Bank van Lening wist te doen verhuizen.
Dit waren excessen. Normaler was het, wanneer men 's avonds thuiskwam, de bedden bezet te vinden en het kost mij geen moeite een bekend dichter voor de geest te halen, zoals ik hem bij herhaling zag: in de vallende schemer liggend op een bank, vaal van tint, wezenloos voor zich uitstarend, in een walm van dranklucht. Er waren momenten waarop het schildersatelier of mijn kamer het uiterlijk kreeg van een opiumkit. Wij beschikten ook over een gramofoon die een min of meer aanvaardbaar geluid voortbracht, althans nog illusies wist te wekken en waarop wij bij nacht en ontij een toccata en fuga van Johan Sebastiaan Bach lieten spelen, een enkele maal afgewisseld met de weinige klassieke muziek die wij bezaten en met enkele Franse chansons.
Er waren middagen dat ik het motorwerk opdraaide, een plaat uitkoos en voor het venster staande mij drijven liet op de emoties die boven kwamen. Als ik de ogen sluit, zie ik het weer: het rode licht van de ondergaande zon zweeft als een goudachtige mist tussen de bomen aan de overzijde, een vogel zeilt klapwiekend voorbij, een duif ritselt in de takken, van de straat stijgen gedempte geluiden omhoog, maar luider klinkt het gegorgel van wegstromend water op de beneden-verdieping door het zingen van de gramofoonplaat heen. Wat werd er gezongen? Want ik ben er zeker van dat ik, als ik alleen was, niet steeds Bach opzette, maar veeleer een van die melancholieke, weemakende Franse liedjes met teksten, altijd dezelfde, als:
| |
| |
‘On s'aimera quelques jours
juste le temps trop court
qu'on n'en ait plus envie...’
Ik dacht aan dingen waarvoor ik bang was. Het moeras werd zichtbaar, kreeg vorm, kreeg de vorm van dit huis, dat mij steeds vaster omsloot, verstikkender omklemde. Walgelijke moerasdamp steeg omhoog en die was werkelijkheid, het had niets te maken met verhitte romantiek, maar met een alles en iedereen belagende goorheid, waarvan de weeë sfeer van nooit geluchte kamers, van onopgemaakte bedden, de zich sinds dagen opstapelende vaat, de benauwde lichaamslucht, alleen maar het symbool was.
Ik besefte dat een langzame, maar onweerhoudbare verlamming van de wil zich van mij meester maakte, maar ik besefte tevens dat de ziekte van de eenzaamheid mij ontvankelijk maakte. Ik weet dat het er de schijn van heeft alsof dat eenzaamheidsgevoel niet veel anders geweest is dan een romantische ervaring, zo gewoon tenslotte in de sfeer van de bohème. Dat deze sfeer zich in mijn eigen ogen in tegenstelling tot die van anderen als een zwarte sfeer openbaarde, is misschien toch al iets minder normaal, maar in elk geval is dat het feit dat ik van toen af, en mij steeds bewuster makend van wat ik dacht en deed, de eenzaamheid van de mens, van ieder mens voor zich, begrepen heb als een van de elementen van onze werkelijkheid.
Ook Doris heeft al die tijd in deze sfeer geleefd. Misschien was haar weerstand groter dan de mijne; zij had een werkkring die zij niet had willen prijsgeven om haar zelfstandigheid te bewaren. Ik heb het wel eens beschouwd als een bur- | |
| |
gerlijke veiligstelling voor het niet ondenkbeeldige geval dat ons gemeenschappelijk avontuur op een catastrofe zou uitlopen. Later leek het mij eerder een bewijs van háár eenzaamheidsbesef en eigenlijk dus niets anders dan een demonstratie van haar individualiteit. Toch moest er ook aan haar weerstand eens een einde komen.
Er zijn toen, voor de eerste maal eigenlijk, woorden tussen ons gevallen. De consequentie daarvan is geweest, dat ik mij van dat moment af ook geleidelijk aan uit de gemeenschap der bohème ben gaan terugtrekken. Er was voor mij geen sprake van kiezen tussen Doris en de anderen, maar ik wilde alles vermijden wat tussen Doris en mij tot een conflict kon worden. Zij voelde het blijkbaar zo aan, want kort daarop kreeg ik van haar een gramofoonplaat ten geschenke met een door Lys Gauty gezongen chanson: ‘Dis-moi pourquoi les plus beaux jours sans toi sont tristes, pourquoi sans toi la vie n'a plus d'attrait pour moi?’ Ik hield van Doris en zij hield van mij, ook nu nog geloof ik dat.
Toch heb ik in die dagen het vermoeden gekregen van de onmogelijkheid van onze verhouding. Waarom? Ik wist het niet en zelfs op dit moment zou ik slechts abstracte argumenten, hypothesen, kunnen aanvoeren. Er was tussen ons geen twist, integendeel, eerder waren wij welwillend en hartelijk voor elkaar. Maar juist deze manifestaties van onze genegenheid werden verdacht, wij wisten het beiden, wij hielden ongetwijfeld te veel van elkaar om elkaar te kunnen bedriegen. Maar het bedrog was niet bewust en niet gewild, daarom zwegen wij.
Steeds talrijker werden de dagen waarop wij weinig te zeggen hadden, het zwijgen drukkend werd, steeds talrijker werden de nachten, waarin onze bevredigde zinnen de onuitge- | |
| |
sproken beklemming afschuwelijker maakten. Er waren momenten waarop ik als in een flits het bewustzijn had te vechten voor een toch al verloren zaak, met de moed der wanhoop, met één absurde hoop wellicht nog: ons noodlot vóór te kunnen zijn.
Die dagen... Vaak wandelde ik langs het Y, de havens, de dokken. Ik moet een ziekelijke gevoeligheid gehad hebben voor die atmosfeer en misschien heb ik dat nog, want toen ik niet zolang geleden de haven van Hamburg zag, werd ik plotseling overstroomd door ontroeringen van jaren her. Ik ging naar de Amsterdamse haven - ook dat is een aanwijzing - bij voorkeur onder een zwaarbewolkte lucht, wanneer het water verraderlijk glinstert onder reeds aangestoken lampen. Ik hoorde het zwoegen en zuchten, tegen de kaden klotsen en de dukdalven omspoelen. Als het regende hing er een geel-blauwe nevel om de schommelende booglampen, en er was iets rampzaligs in het loeien van de wind door de masten, om de kranen, de hoeken van huizen, vooral van de sombere hoogopstekende gebouwen der vemen. Het water was vaak onbeschrijflijk goor, een vette laag olie en schuim, waarop balken en planken dreven, margarinekistjes, olieblikken en witgezwollen, sponsachtige krengen van kosteloos afgemaakte honden en katten. In gedachten zie ik mezelf als een schim langs het water zwerven, langs de dokken, struikelend over de rails, waarover de lorries bij het bunkeren heen en weer ratelen. Waar loop ik heen? Waar wacht ik op? ... Ik ben de enige niet, men ziet er vaker zo.
Thuis was het niet anders: heen en weer lopen, in papieren rommelen, een boek grijpen, openslaan en na twee, drie bladzijden verveeld wegwerpen, een blocnote pakken, een paar woorden noteren, het blad uitscheuren en weggooien, siga- | |
| |
retten opsteken, eindeloos sigaretten opsteken en half opgerookt uitduwen in de overladen asbak. Doris zag dit alles en ik deed ook weinig moeite het voor haar te verbergen, hoezeer ik mij voor mijn weinig energieke en lusteloze houding ook vaak schaamde. Soms keken we elkaar secondenlang aan met ongetwijfeld iets hopeloos in onze blik. Maar ook Doris zweeg en het was ook niet nodig iets te zeggen; het zou nodig geweest zijn iets te dóen, om de ijzeren band te breken die ons langzaam maar zeker verstikte.
Ergst van al waren de ogenblikken, waarop ik mij van mijn leegheid bewust was, zonder enig gevoel van warmte, zonder genegenheid, zonder verlangen, lauw als de zielen waarvan men zegt dat God ze uitspuwt. Het was geen wonder dat ook wij steeds vaker onze toevlucht namen tot de slijterij om de hoek waar wij voor weinig of zelfs helemaal geen geld onze dubbele eenzaamheid konden wegdrinken, in het gezelschap soms van lotgenoten, of wat wij daarvoor houden konden, een weerzinwekkende roofvogelachtige jongeman onder andere die wij leerden kennen, vergezeld van een verlepte, liederlijke vrouw die voor mij het schrikbeeld is gebleven van de graad van ontreddering en decadentie waartoe men vervallen kan, wanneer men niet meer uit het moeras weet te ontkomen.
Het was in die dagen - was het óók niet een zondag - dat Doris mij de volgende droom vertelde.
Zij was nog heel jong, misschien zeven of acht jaar, en zij wandelde met haar vader. Hij droeg haar op zijn rug, een been over elke schouder geslagen. Zij bevonden zich in de stad, in het hart van de stad, vlakbij hun huis. Het weer was zwoel en er hingen wolken in de lucht, maar zo laag, dat zij hen bijna schenen te verstikken. Zij ademde moeilijk, maar haar
| |
| |
vader was opgewekt en vrolijk. Hij lachte voortdurend met een hoge, heldere lach.
Doris zag de stad duidelijk, zoals zij haar pas later had leren kennen met al de donkere, geheimzinnige steegjes, de sloppen, waar het wasgoed buiten de vensters te drogen hing en waar kinderen speelden op de stoep voor de deur. Het had haar een groot verdriet gegeven, maar zij wist niet waarom, zij voelde dat zij moest huilen, maar zij deed het niet. Haar vader stapte er met lange passen door en scheen de kinderen niet te zien, een reus te midden van dwergen.
Zijzelf, op zijn schouders, moest er nog hoger boven uitsteken. Maar in werkelijkheid bevond haar hoofd zich heel laag en schoof tussen de kinderen door. Daardoor kwam het dat telkens een gezicht op haar toegleed en tegen het hare dreigde te botsen. Dit gebeurde echter nooit. Ineens verdween het kinderhoofd dan en maakte plaats voor de grijze donderkoppen der wolken waarin zij verdween. Als zij eruit te voorschijn kwam, zag zij ver boven zich weer het hoofd van haar vader met borstelige haren, waaraan zij zich vasthield; haar armen waren daarbij wonderlijk lang, maar dit hinderde haar niet.
Onmiddellijk daarna en zonder overgang zat zij geknield in de kerk naast haar broer, die zij zich nog maar vaag herinnerde, want hij was gestorven, toen zij nog pas vijf jaar was. Er waren veel mensen in het gebouw en het altaar was met zwart bekleed. Vooraan tussen de eerste banken in het middenpad stond op schragen een kist met een zwart kleed erover. Haar broer boog zich geruisloos naar haar toe. ‘Ga mee,’ zei hij hardop, maar niemand scheen hem te horen, ‘dan zal ik je eens wat laten zien...’
Hij zwaaide haar op zijn schouder en liep het stenen midden- | |
| |
pad in, juist toen een der priesters aan het altaar zich omkeerde en de handen spreidde. Hij scheen iets te willen zeggen, maar zweeg nu hij haar zag en keek haar diep en bestraffend in de ogen, terwijl hij het hoofd schudde en zich dan langzaam met iets minachtends in houding en gebaren weer omdraaide. Niemand zei iets, maar plotseling keek iedereen haar verachtend aan en de hoofden schudden.
Op dat moment tilde haar broer het zwarte kleed op en boog zich voorover om haar over zijn schouder te laten zien. Zij dorst eerst niet te kijken, maar toen zij het tenslotte deed, zag zij dat haar broer zelf in de kist lag, en haar met wijdopen ogen in zijn wit en strak gezicht aankeek.
‘O Paul,’ fluisterde zij verschrikt, ‘wat ben je bleek!...’ ‘Nietwaar?’ mompelde hij, ‘maar ik heb het ook kóud, Doris.’ Hij ging rechtop in de kist zitten met zijn ellebogen op zijn knieen en zijn kin in zijn handen alsof hij zat na te denken. ‘Weet je,’ zei hij tenslotte, ‘het is vooral omdat hij zo pikt, dat we hem moeten slachten.’
Hij stond op van het stoepje in de steeg, waarin hij nu bleek te zitten en waar zij naast hem zat, en liep een eind het straatje in. Zij volgde hem. Vóór hen bevond zich een kring van jongens en meisjes met daartussen enkele ouderen. Zij herinnerde zich sommige van hen reeds vroeger gezien te hebben en ineens had zij mij herkend. Maar ik zag haar niet en keek ingespannen naar een zonderling schouwspel.
In het midden van de kring op de stoffige grond waren een paar mensen bezig de poten van een haan, die wild met de vleugels om zich heensloeg en oorverdovend kakelde, aan een ronde stok te binden. Vooral een klein, bultig mannetje spande zich daarbij zeer in. Het duurde lang voor het lukte, want het dier weerde zich fel. Het pikte heftig met de snavel
| |
| |
om zich heen en beet waar het maar kon; wolkjes stof dwarrelden op van de straat, veren stoven rond. Maar eindelijk onder hevig getier van de man met de bult lag het beest gevangen. Het lag er verdrietig met één vlerk wijduitgespreid, als een waaier geopend op de grond. Over de bloedbelopen ogen sloten de rulle, gele leden zich dicht. Door de kring van omstanders viel precies op dat moment een vlek zonlicht op de goudgroen-glanzende veren. De kam trilde en een druppel bloed lag afzonderlijk als een kleine glimmende robijn in het stof.
Eensklaps begon het mannetje te krijsen: ‘Dood! Dood! Nu gaat-ie dood!’ De kinderen schreeuwden het mee en twee ervan pakten met de bochel de stok op die zij woest heen en weer zwaaiden. De haan zwierde in het rond, gillend van angst en wanhopig pogend zich te bevrijden. En ineens, onverwacht, sloegen zij hem met alle kracht tegen de grond. Het maakte een dof geluid. Een seconde hield het gegil van het gepijnigde dier op, gebroken door de slag, dan, onstuimig, veerde het in een uiterste krachtsinspanning omhoog. Onmiddellijk begonnen zijn beulen het nu weer in volle vaart rond te zwaaien en om het telkens onder luid gejuich tegen de grond te slaan. Doris kon het gezicht niet langer verdragen. ‘Hou toch op, beulen,’ schreeuwde zij, ‘jullie maken hem dood.’ ‘Hij pikt. Hij moét dood!’ zei de bochel onverschillig. Hij zwierde hem nog eens rond. De kinderen uit het straatje tierden en dansten er omheen. ‘Maak hem kapot!’ juichten zij in koor ‘maak hem kapot, die rothaan!’
Doris voelde hoe Paul aan haar arm trok, ongeduldig: ‘Kom toch mee,’ zei hij, ‘wat gaat ons die haan eigenlijk aan?’ ‘Ze maken hem dood!’ huilde zij. ‘Het is hùn haan,’ zei hij laconiek. ‘Ga nou maar mee!...’
| |
| |
Maar zij ging niet. Het was vreselijk om er naar te kijken, maar zij kon haar blikken er niet van afwenden. Bij elke slag kromp zij ineen, huiverend en met stokkende adem. Veren en pluimen dwarrelden overal, het bloed spatte rond; bij plekken was het dier al kaal en het lichaam opengescheurd. Een spitse sierlijke tong wrong zich stuiptrekkend in en uit de keel. Nog eenmaal ging het dier de lucht in. Met de kop naar voren kwam het nu op de grond en de nek moest wel gebroken zijn. Slap en hulpeloos bungelde de kleine hanekop met de fletse kam omlaag. Toen, langzaam als gold het een vonnis, zag Doris de bochel naderbij komen, de voet opheffen en met geweld neerstoten op de kop van het nog rillende dier. En op het laatste moment was het haar of die kop zich nog even oprichtte en rondkeek en haar zocht; zij probeerde die blik te vermijden met angst en ontzetting, want ook zonder dat zij het gezien had, wist zij dat het mijn ogen waren...
Welke betekenis moet ik aan Doris' droom hechten? Zij wist het zelf niet, maar het was ongetwijfeld dat Doris mij zonder het te weten tegelijkertijd liefhad en haatte, of beter misschien dat ze niet mij haatte, maar de onmogelijkheid zich te verzetten tegen wat ons en onze liefde ondermijnde. Ik ben ervan overtuigd dat zij nog op dat ogenblik geweigerd heeft te geloven dat de muur tussen ons ondoordringbaar was.
En toch komt het mij voor dat Doris mij vanaf die dag met andere ogen is gaan bezien. Ik zou niet goed weten welke naam ik aan haar houding zou moeten geven: zorg? angst? Eerder nog was het iets van terreur, die haar tot een voortdurende staat van verdediging dwong, alsof ze gevechtsklaar behoorde te zijn, op alles voorbereid en ieder ogenblik gereed
| |
| |
om terug te slaan, vastbesloten daarbij om ieder onderdeel van zichzelf, van haar ik, tot het uiterste te verdedigen. Als ik in gedachten haar gezicht weer voor mij haal met de harde trekken, de te diepe groeven rond de mond, de haren die verward op het kussen lagen als zij sliep, herken ik steeds weer vóór alles de vrouw die haar lot aanvaardt, eigenzinnig, zonder ook maar iets van de bij vrouwen zo vaak voorkomende drang naar ‘geborgen zijn’. Zij was stellig de eerste vrouw die ik ontmoette, tegenover wie misprijzen en spot niet alleen misplaatst, maar daarboven volkomen onrechtvaardig zouden zijn geweest, een vrouw immers met een zeer sterk zelfbewustzijn, met een onbedwingbare koppigheid om haar eigen bestemming te volbrengen, hoe bitter en noodlottig ook, als een man. En tegelijkertijd bleef zij volop vrouw.
Het gevecht tussen ons - want er was gevecht, ook al waren er zelden of nooit ‘woorden’ - was een wanhopig gevecht. Al weet ik niet waarom het zo moest zijn, ik weet in ieder geval dat het zo was. Doris voelde de onmogelijkheid mijn wereld binnen te dringen. Dat lijkt wat vreemd als ik het zo neerschrijf, pretentieus zelfs, alsof ik mij er op beroemen zou een ‘wereld’ te bezitten buiten alle bereik. De waarheid is anders, al maakt het niet veel verschil en al was ik - ik herhaal het - mij destijds nog maar van heel weinig bewust. Die waarheid was dat wat ik nu mijn wereld noem een volkomen onberedeneerd, onbestemd, onbekend gevoel van onmacht, neen, van onvermogen was. Geen fysiek of geestelijk onvermogen, maar een onvermogen als mens, omdat ik niet buiten mijn eigen grens kon treden.
Ik stelde vast dat er ogenblikken waren waarop ik lijfelijk en volkomen concreet besefte opgesloten te zijn in een metalen bol, met wanden zonder enig houvast, glad, zonder hoekig- | |
| |
heid, zonder begin en zonder einde. Het was een besef dat mij duizelig kon maken en waarin ik zag, letterlijk zàg, dat de mens voor de mens onbereikbaar is, eilanden naast elkaar maar zonder water, zonder bruggen, zonder schepen, zonder enige mogelijkheid tot contact buiten het woord, maar het woord verandert van betekenis zodra het wordt uitgesproken. En dus rest er niets dan het gebaar, het stomme, onberekenbare gebaar, dat ons hulpbehoevend maakt en meelijwekkend als een blinde. En alleen het al even blinde toeval kan aan ons gebaar een uitkomst geven, maar dat gebeurt zelden en nooit betekent het dat wij vanaf dat ogenblik gered zijn. Men moet dom en onnozel zijn om zoiets te veronderstellen en al over heel weinig verbeeldingskracht beschikken. Zelfs in onze tederste momenten blijven wij vaak vreemden voor elkaar, alleen reeds omdat wij nooit wèten kunnen, omdat wij nooit de ander zijn. Als ik met Doris de liefde pleegde, joeg ik een onmogelijkheid na, want mijn begeerte bleef onstilbaar omdat ik wist nooit te kunnen dóórdringen achter die blauwachtig gesloten oogleden, die gespannen gelaatsuitdrukking, die hijgende adem die zij door de neus uitstootte, terwijl de lippen opeengeperst bleven. Nooit zou ik weten wat er in dit lichaam omging, in die borsten, in die samengetrokken schoot. Ik zou nooit haar ware gevoelens kennen, nooit weten of zij mij in die seconde liefhad of haatte, niet of zij aan mij dacht als aan een instrument tot genot, of dat zij zelfs in het geheel niet aan mij dacht, mij wellicht niet eens voelde.
En ikzelf? Ik weet dat ik in staat was op het hoogtepunt van onze hartstocht, terwijl ik de reacties van mijn eigen lichaam niet meer controleren kon, haar te zien liggen, niet als Doris, niet als een geliefde vrouw, niet eens als een vrouw, maar als
| |
| |
een voorwerp dat mij niet aanging en waarvan ik maar één ding wist: dat ik het nooit bezitten zou, nóóit, zelfs niet, voorál niet op het ogenblik waarop wij, dom en kortzichtig, van bezitten plegen te spreken. Wat ik ook deed, wat wij ook doen konden, zij bleef zij en ik bleef ik. Het ‘twee zielen gloênde aaneengesmeed’ werd tot een dwaze, hoogmoedige leugen, een onwaarheid nimmer te bereiken dan in machteloze verbeelding.
Het is mogelijk, het is zelfs waarschijnlijk, dat ook zij dit gevoeld heeft, en het was des te afschuwelijker omdat wij het verlangen kenden aan onze eenzaamheid te ontsnappen, liever nog elkaar daaruit te bevrijden. Het leek mij verkieselijker de liefde te plegen met een hoer, met een wezen waarvan ik niets anders verwachtte en niets anders wilde dan een eenvoudige zinnelijke bevrediging, dan deze marteling te moeten ondergaan die ons alleen maar naakter en rampzaliger uit elkander dreef.
Ik had het gevoel dat de liefde, of dat wat wij liefde noemden, ons langzaam met een rauwe korst schimmel overdekte. En dat dit een werkelijkheid was, en misschien zelfs de enige werkelijkheid, leidde ik af uit het feit dat onze gedragingen meer en meer daarmee in overeenstemming kwamen.
Doris, de gevoelige, kokette Doris begon zich te verwaarlozen, zij ging niet meer naar de kapper, zij besteedde al minder aandacht aan haar toilet, zij werd onverschillig voor een nieuwe japon, voor een sieraad. Ikzelf schoor mij op ongeregelde tijden. Er kwam geen bloem meer in huis. Alles werd grijs, mistroostig, en het was of deze weerzinwekkende grauwheid ons als ons natuurlijk element paste, alsof wij zó tenminste niet meer logen. Tot een uiteenzetting kwamen wij niet, niet tot iets directs, al waren er soms bittere verwijten, toespe- | |
| |
lingen die ons kwetsten. Ons leven werd heel langzaamaan tot een hel, niet door die grauwe uiterlijke werkelijkheid, maar door het besef van de aanwezigheid van de ander, een ander die toekijkt, die oordeelt en die veroordeelt, en daarmee tegelijkertijd zichzelf veroordeelt.
Ik trachtte ook in die dagen te schrijven. Het ging moeilijk. Ieder woord dat ik op papier zette klonk vals, maar ik probeerde het desondanks met de ijdele, maar vurige hoop haar ergens te bereiken, ergens te treffen, ergens zelf mijn metalen omhulling te forceren. Maar zo min als ik mij van haar kon ontdoen, zo min slaagde ik erin om ons drama zo te verwoorden als nodig geweest zou zijn om onze boeien te verbreken. En zo is het ogenblik gekomen waarop Doris mij het verwijt toestuurde dat ik van alles literatuur maakte.
Aanvankelijk heb ik dit verwijt voor mijzelf verwerkt tot trots, de koppige trots van wie zich verbeeldt de enige te zijn die weet en ziet en die er blijkbaar in slaagt de ander te kwetsen. Maar ik wist zelf wel dat wat ik schreef vals was en het heeft niet zo heel lang geduurd éér ik inzag hoeveel waarheid er in haar opmerking stak. Zelfs als literatuur de spiegel van het leven is, bevat zij hoogstens de waarheid van een spiegel maar niet de waarheid van het leven zelf, ook al zeg ik nu met gelatenheid tegen mijzelf dat mijn leven zo verweven is met het schrijven, dat mijn schrijven in zo grote mate van mijn leven deel uitmaakt, dat werkelijkheid en spiegelbeeld moeilijk te scheiden zijn, hoe wantrouwend en aarzelend ik daar zelf ook tegenover sta.
Korte tijd daarna kwam Doris op de normale tijd niet naar huis. Ik wachtte tot ik het gevoel kreeg dat er iets ongewoons gebeurde en belde toen haar kantoor op. Ik kreeg geen ge- | |
| |
hoor, de gebouwen moesten op dat uur ook gesloten zijn en blijkbaar werd er niet overgewerkt. Enkele telefoontjes aan wederzijdse vrienden, aan adressen waar er enige kans bestond haar te treffen hadden evenmin succes. Ik begon werkelijk ongerust te worden, vooral toen het al later en later op de avond werd en zij niets van zich liet horen. Ik ging de deur weer uit om de verschillende café's langs te gaan waar wij plachten te komen. Nergens was zij gezien, niemand wist mij te antwoorden. Ik had een stille hoop haar thuis te zullen treffen, als ik terugging en ofschoon ik wist dat ik mij niet zou kunnen weerhouden haar een scène te maken, trachtte ik mijn tot angst groeiende onrust naar een vreugdevolle verwachting te dwingen.
Maar toen ik de trap opliep, voelde ik dat het tevergeefs zou zijn en begreep ik tevens dat het uur geslagen had waarvoor ik in stilte altijd vreesde. De kamers waren leeg en kil, er brandde geen licht. Doris was er niet. Het werd middernacht en ik werd nu door werkelijke angst geplaagd, de angst voor de zekerheid dat haar vertrek onherroepelijk was.
Het is mij onmogelijk de nacht te beschrijven die ik toen heb doorgemaakt, de eerste nacht zonder haar. Als ik het deed zou dàt literatuur worden, want men kan geen panische gevoelens navertellen. Beurtelings rilde en gloeide ik. Ik was koortsachtig en sliep niet meer dan enkele minuten, uitgeput. Voor dag en dauw zat ik opnieuw te wachten, vol ongeduld maar noodgedwongen, niet wetend waarheen te gaan. Zodra het kantoor waar zij werkte begonnen was ging ik er heen. Ik werd in een kamertje gelaten, waar zich een chef bij mij vervoegde, die bezorgd naar haar informeerde. Zij had zich ziek gemeld, maar geen enkele aanwijzing gegeven, alleen gezegd dat zij wel enige tijd afwezig zou zijn. Het argu- | |
| |
ment van ziekte had de chef onwaarschijnlijk geklonken, maar omdat men haar werk zeer waardeerde, had hij niet aangedrongen. Ik werd hier niets wijzer, integendeel. En zo bleef het enkele dagen lang, waarin ik bij al onze gemeenschappelijke vrienden navraag deed met het afschuwelijke gevoel dat ik naar een drenkeling zocht.
Bijna een week na haar vertrek, ontmoette ik iemand die mij terloops mededeelde dat hij Doris gezien had, hij had haar ontmoet in gezelschap van de roofvogelachtige jongeman. De vrouw die voor mij het fatum der decadentie vertegenwoordigde was er niet bij. Mijn kennis insinueerde dat er tussen Doris en Hornfeld, zoals de jongeman heette, een intiemere band zou bestaan. Het leek mij onwaarschijnlijk want ik wist dat Doris hem verafschuwde, maar terwijl ik dit dacht bekroop mij reeds een gevoel van twijfel en onzekerheid. Dieper en dieper zakte ik weg in het moeras.
Ik aarzelde niet lang en zocht hen op. Ik wist waar hij woonde. Hij deed mij zelf open en op mijn vraag of Doris hier was, antwoordde hij met een kort, hatelijk lachje: ‘Inderdaad. Kom binnen, als je haar spreken wilt. Je weet, ik ben de liberaliteit in persoon en ontvang iedere gast beleefd.’ Ik ging op zijn ironische breedsprakerigheid niet in en liep de eindeloze smalle gang door die naar zijn kamer leidde. Hij volgde mij kalm met zijn lang, mager, enigszins hoekig lichaam, een grijns op het gezicht, het was mij zelfs of ik hem in stilte hoorde grinniken.
Hij deed de deur voor mij open en de eerste ogenblikken zag ik nauwelijks iets. Het was een nauwe donkere kamer, met een dubbele deur die toegang gaf tot een verwaarloosde tuin. Het was namiddag en de kamer lag in het schemerdonker. Het eerste wat mij tegemoetkwam, was een scherpe weerzin- | |
| |
wekkende kattegeur. Toen zei de stem van Hornfeld: ‘Doris, hier is René die je komt opzoeken.’
Pas op dat moment zag ik haar op een divan tegen de muur, en wist tegelijkertijd dat het waar was, dat zij met Bob Hornfeld leefde, dat zij definitief voor mij verloren was, zelfs dat zij zichzelf verloren gegeven had aan de zuigkracht van het moeras. Ik wist het in één oogopslag, aan de sfeer, aan de toon van Hornfeld, nog voor ik had gezien dat zij ongekapt was, dat haar gezicht groezelig was van slaap en weggeveegde poeder, dat zij een versleten blauwe peignoir aanhad, die telkens openviel en mij diep ongelukkig maakte, een halfopgebrande sigaret tussen de lippen.
Ik voelde mij misselijk worden en liet mij in een fauteuil neervallen. Achter mij nam Hornfeld plaats aan zijn bureau. Eigenlijk behoefde ik al niets meer te zeggen, het was te duidelijk dat alles vergeefs was, hopeloos vergeefs, en dat Doris zich van mij had afgescheurd, definitiever dan ik voor mogelijk had gehouden. Ons gesprek is moeilijk na te vertellen, het is ook nauwelijks mogelijk om het een gesprek te noemen, wij wisten immers alle twee dat wat hier gebeurde, deze zwijgende, stomme confrontatie, zou volstaan. De houding van Doris was koud, onverschillig, cynisch. De wijze waarop zij naar mij keek met een uitdrukking van minachting, verlamde mij. Ik had het besef dat ik de schuldige was en als men schuldig kan zijn aan zijn eigen rampzaligheid dan wás ik het ongetwijfeld ook. Het komt mij voor dat ik niet meer gedaan heb dan als een idioot naar haar kijken en een paar maal ‘Doris, Doris’ mompelen, zonder verwijt, maar wanhopig en tevergeefs vechtend tegen mijn tranen. Ik stond voor een ruïne, niet alleen van onze liefde, maar van Doris zelf en ook van mij.
| |
| |
Hoelang ik daar gezeten heb als een verloren man, hoe ik dat huis verlaten heb, ik weet het niet. Ik liep op straat zonder iets te merken van het verkeer, van mensen. Ik herinner mij dat ik dagenlang heb rondgedwaald door de stad als wezenloos, met het verlangen er een einde aan te maken, dit rotte, walgelijke leven weg te werpen. Ik zou het misschien gedaan hebben zonder de aanwezigheid van een vriend die mij begreep, die niet probeerde mij met zinloze woorden te troosten, maar die bij mij bleef en eenvoudig trouwhartig was. En op een dag, zonder te weten waarheen, nam ik de trein en reisde weg. Pas maanden later vond ik mijn evenwicht terug. Er waren er in die tijd, die beweerden dat ik in een klooster gegaan zou zijn. Dat klinkt romantisch, maar zij kenden mij slecht en zij vergisten zich in de voorstelling die zij blijkbaar van mij hadden. Men vergist zich wel vaker in mij. Omdat ik sociabel en plooibaar ben, houdt men mij al te gemakkelijk voor slap en willoos. De waarheid is dat ik, zodra het gaat om wat ik als essentieel beschouw, geen duimbreed wijk en ondanks de schijn van het tegendeel eerder van een bijtende hardheid ben, van een haast terrierachtige vasthoudendheid. Ik behoor niet tot hen die in de armen van het geloof vallen als zij wanhopig zijn. Het geloof heeft men of men heeft het niet en wat dit betreft, voel ik mij verwant aan Diderot: ‘Je ne crois ni au Père, ni au Saint-Esprit, ni à personne de la familie...’ Ik zeg het zonder ironie. Er zijn gelovigen voor wie ik sympathie heb en grote eerbied koester. Mij is het geloof een onmogelijkheid. En het werd mij niet gemakkelijker toen ik Doris verloor.
|
|