| |
| |
| |
VII
‘... lavez, lavez la literie du songe et la litière du savoir: au coeur de l'homme sans refus, au coeur de l'homme sans dégoût, lavez, lavez, ô Pluies!’
Saint-John Perse
Ik zou het verhaal van mijn verhouding met Doris hier kunnen beëindigen, maar één ding moet ik nog vertellen: de laatste ontmoeting die ik met haar had, een klein half jaar nadien. Het was een late namiddag in februari, zaterdagnamiddag maar reeds donker. Het sneeuwde en rillend in mijn winterjas, de kraag hoog opgetrokken tegen de koude wind, liep ik langs de singel. Op de hoek van een steeg stond zelfs bij dit weer nog een vrouw die mij trachtte aan te spreken, maar ik sloeg er geen acht op en haastte mij voort. Eigenlijk had ik geen haast, want ik had geen doel. Maar de sneeuwjacht blies mij in het gezicht, hoezeer ik ook het hoofd gebogen hield. En er was bij alle triestheid iets in de sneeuw, in de wind, in de koude dat mij opgewekt stemde.
De lantarens brandden, de lucht, in de schemering, was loodgrijs, ondoordringbaar. Bij de hoofdstraat was het druk, het was het uur waarop de winkels leegstroomden, en ik moest een ogenblik wachten alvorens ik kon oversteken. Overvolle trams suisden snel achter elkaar voorbij, een leger van fietsers en auto's deed de modder hoog opspatten. Het carillon van de nabije toren begon juist kwart over vijf te spelen, toen ik naar de overkant liep, een zijstraat insloeg en een klein bekend wijnhuis binnenging.
Het was er rumoerig en aanvankelijk kon ik er weinig onderscheiden, ook al door de rook die in dichte sluiers rond de
| |
| |
lampen hing. Voor het buffet stonden grote tonnen met flessen en glazen en een paar kleinere die als zitplaats dienst deden. Ook de rest van het interieur was zo ingericht. Het was er druk en slechts van tijd tot tijd klonk van buiten het gekners van de trams over de met pekel bestrooide rails. Midden in het lokaal stond een reusachtige roodgloeiende kachel, waarvan een enorme pijp dwars door de ruimte naar een vertrek erachter liep. Achteraan in de hoek was er nog een tafeltje vrij, waar ik mij neerzette en aan de kelner, een man met glimmend-zwarte haren een glas aleatico bestelde. Ik keek rond, ik hield van deze atmosfeer, behaaglijk en warm, terwijl buiten de sneeuwstorm gierde; ik hield ook van het gepraat van deze mensen, van hun stemmen die ik niet verstond, alleen maar hoorde als een tevreden gegrom.
Dit geluid vormde een barrière tussen mij en de wereld, waaraan ik enkel deel had met mijn ogen, maar die mij verder met rust liet, sterker nog, een vertrouwde en aangename achtergrond vormde waartegen ik denken en dromen kon. Niet eens denken eigenlijk, beelden slechts door mij heen laten gaan als trage vissen in een aquarium. Ik herinnerde mij dingen die ik nooit gezien had, nooit beleefd, en ik wist het, maar het stemde mij tevreden en ik vond het vanzelfsprekend. Ik voelde een grote donkere ruimte in mij, eindeloos en toch vol van een onbenaambaar leven, bewegend leven dat tot vage, even herkenbare gestalten verdichten kon en dan weer uiteen vloeide in tonen, sferen...
Toen, zonder overgang, begon mijn hart sneller te kloppen, sneller en harder. De deur was opengegaan en een vrouw in een korte grijze bontmantel, een doek om het hoofd, was binnengekomen, Doris. Ik had haar onmiddellijk herkend aan haar manier van lopen, de wijze waarop zij rondkeek, be- | |
| |
heerst met iets krampachtigs toch dat misschien alleen was waar te nemen voor wie haar kenden.
Er waren maar weinig plaatsen meer vrij en zij keek zoekend rond. Ik zat alleen, en ik wenkte haar niet, want ik wist dat zij mijn kant zou uitkijken, dat zij mij zien zou. Ik trachtte niet mij te verbergen, al voelde ik plotseling de oude pijn weer in mij branden. Ik kon mij niet verroeren en ik keek naar haar zonder uitdrukking, zonder wil. Op dat moment ontmoetten onze blikken elkaar.
Zij aarzelde een seconde, misschien aarzelde zij zelfs niet en was zij alleen verwonderd. Haar hand maakte een wuivend gebaar en gedecideerd kwam zij naar mij toe. Zij gaf mij een hand, haar kleine, sterke hand met de krachtige vingers die ik zo vaak gestreeld had, en ook nu kon ik mij niet weerhouden die hand te omklemmen en in de mijne te houden om ze te voelen, te voelen.
Zij vroeg of zij bij mij mocht komen zitten, en zonder antwoord af te wachten als waren wij nog oude vrienden, schoof zij aan mijn tafeltje en stak haar arm door de mijne. Ik bood haar een sigaret aan die zij gretig aanvaardde en waarvan zij de rook nerveus inhaleerde. Dat was het enige teken van onrust dat ik bij haar kon waarnemen. Toen, bijna als een kind dat zich van een moeilijke taak te kwijten heeft, zei ze het lokaal inziende: ‘Ik ben zwanger.’
De kelner kwam en ze bestelde een glas tokayer. Voor de ingang van het wijnhuis speelde een man op een harmonika, de deur ging open en de muziek golfde luid naar binnen, de deur viel dicht en het stemmenrumoer, één moment verjaagd, drong terug in de ruimte. Als in een mist greep ik naar mijn glas. Toen ik het weer neerzette, zei ik: ‘Ik wist dat het gebeuren moest.’ Zij keek mij vragend aan maar antwoordde
| |
| |
niet. Ik zei nog: ‘Het kon niet anders.’ Opnieuw dronken wij. Er welden belachelijke woorden in mij op, een vraag als ‘ben je blij’, maar ik sprak het niet uit, want ik wist te goed dat het daarmee niets te maken had, dat zij in het kind alleen haar eigen vrijheid trachtte te veroveren. Maar een andere gedachte ontwaakte in mij.
Als Doris haar vrijheid veroveren moest met een kind dat niet van mij was, verloor zij dan haar vrijheid niet opnieuw door zich te binden aan een man als Hornfeld waarvan zij niet hield? Het was, dat kan ik met volstrekte eerlijkheid verzekeren, geen onoprechte edelmoedigheid, maar werkelijke genegenheid die mij plotseling naar Doris deed overbuigen, haar polsen in mijn handen nemen en zeggen: ‘Kom terug, Doris ik weet dat je Hornfeld verafschuwt, dat je alleen gehandeld hebt uit een instinct tot zelfbehoud tegenover mij. Het is nu genoeg geweest, kom terug! Ik verzeker je dat jouw kind het mijne zal zijn en dat ik evenveel van je houd als vroeger...’ Het viel mij niet licht dit te zeggen, niet omdat ik er moeite mee had het te menen, maar omdat ik mij altijd geweld moet aandoen de dingen uit te spreken die het dichtst mijn hart raken. Pas toen ik Doris durfde aanzien, zag ik dat haar ogen vol tranen stonden.
Ik heb haar daarna zwijgend gekust en zij heeft mijn kus beantwoord. Wij zijn opgestaan en weggegaan naar buiten in de sneeuw. Ik nam haar 's avonds laat mee naar mijn huis, want ik wist dat zij die nacht bij mij zou blijven. En zij bleef. Het was de enige nacht die wij samen gekend hebben, waarin de eenzaamheid geen alleen-zijn was. Er bestond in dit leven eensklaps geen tijd meer, geen uren en geen seconden, er was slechts een ondeelbare stilte die ons beiden omsloot, die meer betekende dan alles wat voordien was geweest...
| |
| |
Maar onafwendbaar keert de tijd terug en met die tijd de eeuwige, onaflaatbare rondedans, waarin ik mijzelf zie, half in sluimer, half wakend, waarin de sentimentele melodie naar boven komt die steeds weer alles uit de diepte sleurt, een melodie waarvan slechts één magisch woord, zonder betekenis, in mij vaststaat: ‘Magnou’, een naam die alles uitdrukt wat mij aan gemankeerde en onvervulde liefde heeft gekweld, en op die zeurende klank, die iets heeft van een draaiorgel, drijf ik weg:
‘Ben ik een man? ... Neen, toen was ik nog geen man. In mij was nog het zinnenprikkelend hunkeren, waarmee ik door een steeg liep en keek, keek, met kloppend hart en ogen die eigenlijk weinig zagen, maar zich zoveel voorstelden. Ik was in de stad. De stad! dacht ik en ik wentelde mij door de stegen alsof zij het grote ledikant waren van mijn ouders, waar ik als kleine jongen 's zondagsmorgens in rondsprong. Het regende en ik was zestien. Er was muziek in de regen, er speelde muziek door de regen. Ik hoorde het trillen in mijn oren en het stroomde naar buiten uit alle café's waar ik graag was binnengegaan. Maar wat moet men drinken? Wat moet men zeggen? ... Nee, liever dan maar voortmarcheren door de regen over de glimmende keien, langs de schemerende gestalten, die mij woorden en namen toefluisterden, waarvoor ik mij schaam. De muziek hield er niet bij stil. Magnou, Magnou - en wat het betekent mag de hemel weten!
Het was een zeer merkwaardige steeg. Meer dan drie meter was hij zeker niet breed en om de tien stappen een schim, om de tien stappen stemmen, woorden, namen, en hoeveel maal tien stappen was hij niet lang? ... O, het genot door deze smalle, zwarte geul te gaan, waarin het water klotst en stroomt. Van de daken ruist het, door de goten en door zinken
| |
| |
bakken en ijzeren pijpen gutst het omlaag. Langs de stoep snelt een klein, glinsterend beekje, het glanst goudachtig als het licht van de lantarens erin weerspiegelt. De stemmen er omheen maken er een geheimzinnig verhaal van... Ik wilde het niet verstaan, en begrijpen deed ik het ook niet. Maar horen wel! Ik hoorde hoe al die stemmen samensmolten met de muziek, met die ene melodie, die smeekte en aandrong. Magnou! Magnou! ... Maar nu moest ik toch meer zien, want zo voortlopend, snel, bijna vluchtend, dreigde ik elk ogenblik te struikelen. Het trottoir was smal en werd telkens onderbroken door houten trapjes, door uitbouwsels, door stenen paaltjes. Het was een steeg en de huizen waren geen paleizen, natuurlijk niet. Maar mooi. Ik keek naar boven, de maan kwam achter de wolken vandaan en schitterde in de scherven van een ruit. Ik bleef staan en zag dat er ruiten gebroken waren en elders ramen met planken waren dichtgeslagen; er zaten op die planken nog resten van oude aanplakbiljetten. Dat was vreemd en bekoorlijk en ik ging de houten treetjes naar boven, mij vastgrijpend aan de wankele, natte leuning. Er liep een druppel in mijn mouw, nog een, een heel straaltje. Ik rilde. Maar ik wilde toch proberen of ik niet ontdekken kon wat er op die gescheurde en natte aanplakbiljetten te lezen stond. Ineens een stem achter mij, halfluid, fluisterend dat ik niet dáár moet wezen, maar beneden... en even zwaaide een deur open op een kier en ik zag een kamer. Er stond een lamp op tafel, die maar zwak licht gaf en bovendien nog met een rode doek was afgedekt. Een divan op de achtergrond deed verleidelijk. Wist ik niet wat het betekende? Verlegen, geen raad wetend met mijn figuur, strompelde ik de houten treden weer af naar beneden. Maar zij waren niet goed zichtbaar of zij verdwenen verraderlijk. Ik struikelde en
| |
| |
viel. Neen, ik viel niet, ik werd opgevangen en het was daar zacht en warm en er waaide adem als een warme wind over mijn gezicht. O grondeloze stilte! ... Ik huiverde en ik wist geen woorden, behalve één, dat door mijn hoofd begon te draven als dol en dan weer bedaarde en eindeloos neuriede: Magnou, Magnou...
Er is niets dat zo gemakkelijk gewonnen wordt als een verleden en niets gaat zo moeilijk weer verloren. Mijn verleden heet Magnou - en ik ben zeventien, achttien. Zij heet Heleen. Wij zitten 's avonds op een bank in het park tot de klokken, ver en nabij, een lange reeks slagen door de lucht dreunen, die Heleen telt, tien, elf, twaalf... En ineens schrikt ze op en zegt dat het al nacht is en dat ze gauw naar huis moet. Waarom? vraag ik en ze zegt, dat haar vader niet gaat slapen zolang zij er niet is. Dit begrijp ik en ze moet dan maar gaan; ik zal haar tot aan de deur vergezellen. Maar daarna heb ik geen haast meer. Niemand wacht thuis op mij en de nacht is vreemd en geheimzinnig. Maar mijn hart klopt mij wel eens in de keel, als ik dichtbij geritsel hoor, al is het ook de wind. 's Ochtends gaat Heleen naar de kerk. 's Avonds in het park is zij gewilliger dan ooit. Maar ik kan niet glimlachen. Zij ziet het niet, want het is donker en ik laat het nog toe, dat zij mijn hand neemt en naar haar borst brengt, die warm is en klopt en hijgt. Zij schuift haar gezicht naar mij toe en heel even zie ik het wit van haar tanden. Als zij mij kust, proef ik een bittere smaak. Zij merkt er niets van, maar ik weet dat het voorbij is: die hier naast mij zit is Heleen niet meer, maar Magnou... Magnou gilt, zij roept mijn naam, die luid klinkt tussen de bomen van het park, en als er nu nog mensen zijn, zullen zij angstig worden en denken dat er iemand wordt vermoord! Maar als ik staan blijf, ben ik verlo- | |
| |
ren. Magnou, Magnou, hamert het in mij en het bedaart pas, als ik hijgend en uitgeput een verblindend lichte bar binnenga en snel, snel, de brandende jenever door het keelgat sla. Maar dan duizel ik ook weg, tot veel later ergens de ochtend is aangebroken en een melkkar door de straat rumoert.
Drieëntwintig, en men heeft niet veel leven nodig om op Magnou verliefd te worden, die men eigenlijk haat. Maar de haat komt pas lang daarna.
Ik denk dat het nu genoeg geweest is. Maar op een avond, als ik, met gebrekkige pogingen overigens en een been, dat telkens de maat kwijt is, een danspas maak, houd ik haar in mijn armen. Maar nu weet ik het dan en kan ik op mijn hoede zijn; en zij heet Doris. En het park vergaat in een roze nevel, er blijft alleen de ernst over die ik terugvind en de woorden die ik weet te kiezen. Wij zullen opnieuw beginnen. Tabula rasa maken, wèg alle melodieën, weg Heleen, weg Magnou en een vita nuova met Doris.
Ik word dagelijks ouder en er gaan grote dingen gebeuren. Ik zou er zelf niet aan gedacht hebben. Het is Doris, die op een avond tegen mij zegt, dat ze niet weggaat en bij mij blijft... ‘Ben je gelukkig?’ vraagt ze. En ik weet het niet. Maar ik zeg ja. Ik zeg ja, en ik tuimel verbijsterd neer op het bed, waar ze mij in haar armen knelt, of ik haar, want zoveel tegenwoordigheid van geest heb ik nog. Zij schuift haar hoofd in mijn arm tegen mijn schouder en trekt het licht uit. Dicht bij mijn oor is haar mond en ze fluistert: ‘Eigenlijk zeg ik de dingen, die jij zeggen moet!’ Ik weet niet wat ik zeggen moet en mijn mond bedekt de hare. Zo worden de woorden gesmoord en wie kan er nu een blik werpen in het hart dat geen grond meer voelt? Het valt, het valt, het valt - en ik laat het vallen. Ik raap het niet meer op. Ergens zal het blijven liggen en
| |
| |
wat geeft het? ... En dan stort ik mij op Doris, vol liefde, ja, maar wat een wonderlijke liefde is dat nu, vol razernij. Nooit was ik zo wanhopig. Niet om haar, om mijzelf te vernietigen, stort ik mij op haar. En dat zij mee vernietigd wordt - des te erger, en dat weet ik pas veel later. Maar dan is het ook te laat. Magnou, denk ik, Magnou, die mij naar beneden wierp, diep naar onder waar niets is dan slijk en regenwater, gutsend uit een goot, glimmende keien en soms het roekeloze, vale licht van de maan... Magnou - en het houdt niet op! Ik moet weer stegen en straten in, verder en verder... Er lopen tranen over mijn wangen. Of is het zweet? Ik weet ineens dat het allemaal niets helpt...
Die zondagmorgen heeft Doris mij verlaten en sindsdien heb ik haar nooit meer teruggezien. Ons afscheid is een goed afscheid geweest, zonder veel woorden, het tegendeel van theatraal. Maar men zet nu eenmaal een omgang van jaren, die gewogen heeft wat de onze woog, niet zomaar van zich af, men laat zulk een verleden niet achter als een versleten kledingstuk. Als ik eerlijk moet zijn, moet ik toegeven dat ik wensen zou het te kunnen, maar ik kan het niet en bovendien, na het vertrek van Doris, voelde ik mij opnieuw wegglijden in het verdriet. Ik weet nu dat het geen verdriet om haar was, ook niet om mij, maar om de mens.
De meeste mensen denken dat wanhoop met pathos gepaard gaat. Niets is minder waar. Men wandelt tussen de menigte, men voert links en rechts gesprekken met vrienden, men lacht met hen, men drinkt, misschien wat meer dan anders, men leest een boek, bewondert een schilderij. Alles is heel normaal, er gebeurt absoluut niets. Men weet alleen dat men nergens in gelooft, dat alles is zoals het is, de zon, het licht, de nacht en
| |
| |
dat er nooit iets anders zijn zal. Men bevindt zich temidden van deze fenomenen, zelf een verschijnsel, onbegrepen en onbegrijpbaar. Er is niets aan te doen.
Maar bij tijd en wijle brak het angstzweet mij uit en ik wist niet waar ik het moest zoeken.
Langzamerhand leerde ik met dit gevoel leven, een gevoel als een ander wellicht. Er zijn mensen, die altijd opgewekt zijn, die altijd een lach op hun gezicht dragen, zoals er anderen zijn die er altijd uitzien of ze op ieder moment de grootste tragedie meemaken. Al is er geen twijfel aan dat gevoelens voor mij tenslotte meer belang hebben dan gedachten, hoe moeilijk het ook vaak is tussen de twee te onderscheiden, toch behoor ik allerminst tot hen wie de wanhoop op het gezicht geschreven staat, integendeel. Zonder het voortdurend besef van innerlijke leegte zou ik misschien moeite hebben er mijzelf van te overtuigen. Maar die leegte is er en ik ben er nimmer in geslaagd haar te vullen. En desondanks bestaat ook míjn leven. De wanhoop maakt er deel van uit, maar die vindt men maar zelden terug in wat men voelt. Is het daarom dat Doris dacht dat ik van alles literatuur maakte en niet in mijn diepste wezen geraakt werd door onze ellende? Zij vergiste zich. Als ik aan haar denk, denk ik niet aan onze stilte, niet aan de onmogelijkheid elkaar te bereiken. Ik weet dat dit bestaat, ik weet zelfs dat het voorgoed bestaat en door niets is te genezen. Maar ik denk daar niet aan.
Ik denk aan een ochtend met haar in een dorp doorgebracht. Wij liepen langs een boerderij, er stond een schuurdeur open en binnen kon men het hooi zien liggen, tegen de deuren stonden werktuigen, een sikkel, een spade, er liep een hond rond die eensklaps staan bleef en met een scheve kop en gespitste
| |
| |
oren naar ons keek. Het was een bijbelse dageraad en Ruth stond over de akker gebogen. Ik denk aan zulk een ochtend. Of ik denk aan bloemen, rode papavers met de glimmendzwarte binnenkant van hun bladeren, hun behaarde stengels uitrijzend boven het glanzende grijs van een aarden kruik; aan bomen gebogen door de wind, waarvan de heen en weer wuivende bladeren het licht van de zon nu eens verwissen tot een gouden, haast kleurloze gloed en dan plotseling weer onthullen in een felheid waarvoor men met de ogen knippert. Aan dit en aan veel meer kan ik denken, aan alles wat mooi is en ontroert, wat mij het gevoel geeft te leven in de natuur als was ik zelf een dier of een plant.
Er is niets dat mij belet de aarde schoon te vinden, het leven te genieten. Ik heb haar ontdekt door alles wat somber en triest is, dat is waar, maar ik zou haar evenzeer hebben kunnen ontdekken in en door de schoonheid zelf. Het leven met Doris was geen ‘normaal’ leven, de spanningen waren te groot en te zeer tegenstrijdig. Ze waren mij nodig om te weten wie ik was. Zij zou het literatuur vinden, als steeds, en allicht heeft zij voor zichzelf gelijk, maar niet voor mij, niet voor mij. Het is gemakkelijk genoeg in alles wat voorbij is gefrustreerde liefde te herkennen, maar het is ál te gemakkelijk. Zonder dat zou ik mij nimmer bewust geworden zijn van wat ik nu weet: dat de mens alleen is, onder alle omstandigheden en voorgoed alleen.
|
|